„Ongeschikt
i
de genadeslag voor den
werkloozen arbeider
Radioprogramma
i
DOOR
j EDGAR RICL,
1BURROUGHS
En steeds dieper zakt hij weg in de crisis-misère
Herscholing brengt uitkomst I
S
36.
Terwijl Thome met verbazing; naar de vul-
kaan stond te kijken, waarbinnen de Verbo-
^en Stad lag, kwam de leider der dragers
naar hem toe en zei opgewonden: „De mannen
gaan niet verder. Tuen Baka taboe. Zij bang.
Veel slechte dingen daar. Iedereen dood. U
ook." Atan Thome schudde het hoofd. Het
uitzicht op het doel van zijn tocht, maakte
hem geduldiger, menselijker. En ofschoon
het nog vroeg in de middag was, gaf h(j or
ders het kamp op te slaan. „Ik zal met de
mannen praten, ze zullen morgen veel dap
perder zijn", voegde hij er aan toe. Thome's
vroege oponthoud, die dag zou Tarzan goed
te stade zijn gekomen, als niet een ongeluk
kige samenloop van omstandigheden anders
beslist had. De aapman zelf had zjjn vrien
den verlaten om op jacht te gaan, want de
wind had hem de geur van een antilope doen
ruiken. Intusschen vervolgden zijn vrienden
hun tocht. Het verschijnen van de reizigers
stoorde Ungo, de koning der apen, in zijn
rust. Door het dichte gebladerte keek hjj met
bloeddoorlopen ogen naar de mensen. Nu
was het de tijd voor de dum-dum en er was
een slachtoffer nodig voor de dodedans!
tt
De heer Meyer de Vries, hoofdin
specteur voor de werkverschaffing,
behandelt voor onze lezers in een
drietal artikelen, waarvan wij hier
bij het eerste laten volgen, het pro
bleem van den arbeider, die na
jarenlange werkloosheid zijn vak
bekwaamheid gaat verliezen, het
sterk opgevoerde werktempo niet
kan bijhouden en daardoor een
slechte kans maakt, weer in 't be
drijf te worden opgenomen.
Pijnlijk is 't voor dergelijke, meest
oudere sollicitanten, het te snoeten
afleggen tegen jongere arbeiders,
nóg pijnlijker, wanneer, bij her
plaatsing een nieuw ontslag volgt
wegens ongeschiktheid. „Ongeschikt
heidhei spookbeeld voor den
werklustigen, gezonden mensch, die
met hoofd en handen zijn brood
verdienen wil. De „herscholing"
weet echter dit spookbeeld te ver
drijven en menig vakman heeft er
zijn wederopname in de bedrijven
aan te danken en herkreeg zijn
energie en levenslust.
Hoewel het einde der massale cri
siswerkloosheid helaas nog lang
niet in zicht is, zijn er gelukkig
vrij regelmatig takken van indu
strie, grootere of kleinere bedrijven,
waar voor korteren of langeren tijd
een opleying valt waar te nemen.
Na een dikwijls jarënlange periode
van slapte en depressie beginnen
de orders vlotter binnen te komien
en de bestellingen nemen in om
vang toe. Totdat op een goeden
morgen de bedrijfsleider of de
meesterknecht, na een kordaat
klopje het privé-kantoor ibinnem
stapt en er op stelligen toon komt
vertellen: „Mijnheer, zoo gaat 't
niet langer. We kunnen het werk
niet meer aan. Ik moet er men-
schen bij hebben."
Er trilt onmiskenbaar voldoening in zijn
stem, er klin'kt iets als victorie in die woor
den. Zoo lang is hij, de meesterknecht, de
man geweest die jaar na jaar, telkens
weer opnieuw, met zorg en angst den dag
zag naderen, waarop de patroon tot hèm
zeggen zou: „Jansen, zoo gaat 't niet lan
ger. We zullen moeten ontslaan." En nu:
,ik moet er menschen bij hebben"!
Een gelukkig uur.
Er wordt een gelukkig uur geleefd in dat
kantoor. Slechte balansen zijn een nacht
merrie en een benauwde dagdroom, en
goede vertrouwde arbeiders ontslaan kan
een noodzaak zijn, maar het is geen aan
genaam werk. En wij kunnen begrijpen
dat de ondernemer, als hij de telefoon
opneemt om de arbeidsbeurs op te bellert,
niet op de eerste plaats aan zijn aandeel
houders denkt als hij vraagt: „heeft U
een paar menschen voor me?"
Als dan den volgendien morgen in het
werkloos gezin die kleine kaart van de
arbeidsbeurs op de schamele tafel ligt,
kunnen twee zorgelijke menschen hun
oogen niet gelooven. „Werk! Na zooveel
jaren. En weer bij je vorigen baas, Piet!"
En wanneer na eenige dagen, de werk-
looze in zijn oude bedrijf weer aan den
slag gaat, is eigenlijk iedereen in zijn nop
jes. Piet vindt zijn ouden meesterknecht
en daar werkt hij prettig onder: ze ken
nen en begrijpen elkaar en werken, wat
men noemt, elkaar in de hand. En de
meesterknecht zegt tot den patroon: „Blij
dat Piet er weer is. Nette kerel. Pientere
kerel. Begrijpt je met een half woord". En
de patroon achter zijn bureau denkt: ,per
slot toch maar een uitkomst: vertrouwde
menschen, die je bedrijf kennen". Hij
vindt het natuurlijk mooi en prachtig dat
hij weer een paar menschen uit den
steun en aan het werk heeft geholpen,
doch het was geen philantropische opwel
ling, doch een scherp business-instinct
dat hem aanspoorde, zooveel mogelijk die
arbeiders aan te nemen, die in en met
zijn bedrijf gewend en bekend zijn.
Hij vermoedt terecht dat, zoolang hij
met menschen zal moeten werken, die ééne
ondefinieerbare factor, dat psychologisch
element, die rust en die arbeidszekerheid
welke uitgaan van een vertrouwde, gewen
de omgeving, de arbeidsprestatie gunstig
zal beïnvloeden en tenslotte in zijn winst
cijfer zichtbaar te voorschijn zal komen.
Helaas, hoe jammer is het dat na de eer
ste vreugde over de nieuw aangeboden
werkgelegenheid, zoo dikwijls een uiterst
trieste, veelal funeste desillusie moet vol
gen.
De handen verkeerd
Want na eenige dagen komt Piet
zoo opgeruimd niet meer thuis.
Zijn pittige werklust ontspant zich
en verslapt in landerige neerslach
tigheid, totdat eindelijk het hooge
woord eruit komt: „ik weet niet wat
het is, maar het lijkt wel of mijn
handen verkeerd staan."
De handen verkeerd. Dat is héél erg. Dat
is het ergste van alles. Werkloosheid is
verschrikkelijk; stempelen en steuntrekken
is deprimeerend en troosteloos. Maar diep
in het hart bleef die ééne houvast, die
reddende gedachte, dat eigenst bezit: „ik
heb nog twee handen aan mijn lijf; als er
maar werk voor me was!" En nu is er
werk, twee gretige handen grijpen er naar,
maar het gaat niet meer, zij zijn het wer
ken verleerd.
Eigenlijk is dit verschijnsel volkomen
verklaarbaar en begrijpelijk. Ons spreek
woord zegt al: „rust roest". Bij een ma
chine is dat eenvoudig: is zoo'n constructie
van ijzer en staal een tijdlang buiten be
drijf geweest, dan verschijnt de monteur:
wat olie, een paar nieuwe onderdeelen en
na enkele uren snorren de raderen en
zoemen de riemen. Met een mensch gaat
dat anders. Drie, vijf, zeven jaren van ge
dwongen werkloosheid laten sporen na; in
dat wondere organisme van zenuwen en
spieren vreet de rust als roest.
Zelfs een bekwame werkman, een
alleszins volwaardige arbeidskracht
kan niet enkele jaren niets doen
en dan morgen aan den dag gaan
werken alsof er niets gebeurd was.
In vijf jaren en langer, van gedwon
gen rust, heeft hij zijn vaardigheid
verleerd, zijn vlugheid verloren,
zijn spankracht verspeeld. Hij is
het werk ontwend, zijn handen
staan verkeerd en hij kan niet meer
mee.
Tempo ls niet meer bi] te houden.
Intusschen in al die jaren, heeft de ont
wikkeling der mechanisatie niet stil ge
staan. Altijd weer nieuwe vindingen, tel
kens weer geperfectionneerde arbeidsme-
thoden, immer jachtiger arbeidsrythme,
steeds versneld werktempo. Maar de vingers
die een maal rap en vaardig hun taak de
den en in den blinde snel en zeker toegre
pen, wagen zich maar aarzelend op het on
bekende werktuig, op de nieuwe machine.
En zijn do nieuwe handgirepen eenmaal
moeizaam geleerd, dan duurt het nog zijn
tijd vooraleer het gewijzigde en verhoogde
tempo wordt bereikt. Rijzen deze moeilijk
heden al bij eertijds volwaardige arbeids
krachten. dan ziet men snel met welke be
zwaren zij te kampen hebben, die werkloos
werden op een leeftijd waarop zij hun vak
nog maar half verstonden.
Een pijnlijke zaak.
Het bedrijf echter stelt zijn eischen. Een
fabriek, een werkplaats is nu eenmaal geen
ambachtsschool. Er moet daar niet alleen
gewerkt worden, er moet daar op de eerste
plaats geld worden verdiend. Een werkgever
een ondernemer moge het nog zoo goed met
zijn arbeiders meenen, hun sociale belan
gen mogen hem nog zoo ter harte gaan, hij
moet tenslotte voor volwaardig loon vol
waardige prestatie eischen. Hij is dat op
zijn beurt weer aan zijn andere arbeiders,
aan zijn product, aan zijn bedrijf verplicht.
Hoezeer hij ook overtuigd moge zijn van het
belang dat een staf van vertrouwd, gewend,
goed ingewerkt personeel voor hem betee-
kent, hij zal meenen dat bij onvoldoende
arbeidsprestatie hem geen keuze blijft en
noodgedwongen meenen te moeten overgaan
tot ontslag en vervanging door andere, vol
waardige arbeidskrachten. En dit her
nieuwde ontslag is wel heel pijnlijk. Pijn
lijk was het eenmaal te moeten zeggen:
„ik heb geen werk meer voor je", maar
grievend is het tot een mensch in den
kracht van zijn leven, tot hem die eenmaal
een uitstekend vakman was, te moeten zeg
gen: „werk is er wel, maar je kunt het
niet meer."
Geestelijke ruïne...
Dit hernieuwde ontslag, pijnlijk en grie
vend voor den ondernemer, beteeken,t voor
den betrokken arbeider, naast de desillusie
der loonderving, in zeer vele gevallen de
geestelijke ruïne. Een mensch zonder zelf
vertrouwen valt geestelijk in puin, en voor
de groote massa de arbeiders kan zelfver
trouwen nu eenmaal niets anders beteeke-
nen dan het bewustzijn van vakbekwaam
heid, dan het steunen op de vaardigheid
zijner handen. De man tot wien gezegd
werd „er is geen werk", tobt, klaagt, be
rust, al naar zijn aard, of zet zijn tanden
op elkaar. Maar hij hoopt en hij vertrouwt.
Doch tot wien wordt gezegd „on
geschikt", hij komt plots tot het
ontstellend besef dat zijn handen
voor goed werk niet meer deugen
en alleen nog maar dienen kunnen
om ze iedere week op te houden
voor het steungeld. Hem ontvalt de
de laatste steun; hij declasseert,
verwart, verwaait, verzinkt.
Het Departement van Sociale Zaken heeft
terstond ingezien dat hier moest worden
geholpen. Het was toch al te gek: er was
werk, goede krachten konden aan den slag
komen in een bedrijf dat om meer dan één
reden met hun komst was gebaat, en alleen
omdat hun nu de gelegenheid ontbrak zich
weer in te werken, zouden ze na een of
twee weken weer worden ontslagen.
Men begreep dat aan die arbeiders, eer
tijds bekwame vakmenschen, die het werk
ontwend en dus ontschoold waren, slechts
één ding ontbrak: herscholing. Hun moest
de gelegenheid geboden om in het vrije
bedrijf, met de nieuwe machines, volgens
de gewijzigde methodes aan den gang te
kunnen gaan, om dan te trachten zich het
versnelde werkrhythme en het verhoogde
arbeidstempo zoo snel mogelijk eigen te
maken.
Ondernemers werken mee.
Daar deze herscholingsperiode niet ten
koste der ondernemers kon worden door
gemaakt, moest er met die ondernemers
gepraat worden. Er is met de ondernemers
gepraat: er zijn commissies benoemd, er is
geconfereerd en na gepleegd overleg en
herhaalde conferenties kwam men tot een
verrassende en heuglijke conclusie. Het
bleek toen dat het ontslag waartoe de on
dernemer om economische redenen gedwon
gen meende te zijn, kon worden voorko
men. Er bleek een mouw aan te passen.
Als de ondernemer wilde medewerken, zou
Sociale Zaken bijspringen en de arbeider
kon aan het werk blijven.
De herscholing is tot stand gekomen en
waar zij wordt toegepast werkt zij zegen
rijk. Wij zullen een volgend maal een
overzicht geven, hoe die herscholing werkt
en wat er reeds tot stand kwam. Wij ho
pen hiermede alvast de mogelijkheid tot
herscholing aan alle belanghebbenden be
kend te hebben gemaakt. Want met de
herscholing zijn èn van den arbeider èn
van den ondernemer groote sociale en. eco
nomische belangen gemoeid.
WOENSDAG 23 NOVEMBER 1938
Hilversum I. 1873 en 415,5 m.
NCRV-Uitzending. 6.307.00 Onderwijs-
fonds voor de Scheepvaart.
8.00 Schriftlezing, meditatie.
8.15 Berichten, gramofoonmuziek.
(9.309.45 Gelukwenschen).
10.30 Morgendienst.
11.00 Gramofoonmuz-'ek.
11.15 Ensemble v. d. Horst.
12.00 Berichten.
12.15 Gramofoonmuzik.
12.30 Vervolg concert en gramofoonmuziek.
3.00 Christelijke lectuur.
3.30 Solistenconcert en gramofoonmuzik.
4.45 Felicitaties.
5.00 Kinderuurtje.
5.45 Gramofoonmuziek.
6.00 Causerie "Grond in kassen en warenhui
zen".
6.30 Taalles en causerie over het Binnenaan-
varingsreglement.
7.00 Berichten.
7.15 Boekbespreking.
7.45 Causerie over leerbewerking.
8.00 Berichten ANP, herhaling SOS-Bericht.
8.15 Reportage.
8.45 Kamer-mandoline-ensemble en gramofoon
muziek.
9.25 Utrechtsch Stedelijk Orkest m.m.v. leden
v. h. Utrechtsch Toonkunstkoor.
10.15 Berichten ANP, actueele uitzending.
10.45 Gymnastiekles.
11.00 Gramofoonmuziek.
11.50—12.00 Schriftlezing.
Hilversum II. 301,5 m.
VARA-Uitzending. 10.0010.20 v.m. en 7.30
—8.00 VPRO.
8.00 VARA-Kalender.
8.05 Gramofoonmuziek. (Om 8.16 Berichten).
9.30 Wenken voor de keuken.
10.00 Morgenwijding.
10.20 Uitzending voor de Arbeiders in de Con
tinubedrijven.
11.40 Causerie „Wat is werkverruiming?"
12.00 Gramofoonmuziek. (Om 12.15 Berichten)
12.30 Het VARA-orkest.
I.301.45 Gramofoonmuziek.
2.00 Voor de vrouw.
3.15 Voor de kinderen.
5.30 Gramofoonmuziek.
6.006.25 Orgelspel en zang.
6.30 Gramofoonmuziek.
6.40 Causerie „Staaspensioen".
7.00 Gelukwenschen.
7.05 Koorzang.
7.30 Causerie „Vernieuwing van opvoeding en
onderwijs" (V).
8.00 Herhaling SOS-Berichten.
8.03 Berichten ANP en VARA-Varia.
8.15 VARA-Orkest, m.m.v. solist.
9.00 Voor schakers.
9.01 Gramofoonmuziek.
9.30 De Ramblers.
10.00 Berichten ANP.
10.05 Zang en piano.
10.50 Orgelspel.
II.0512.00 Gramofoonmuziek.
F E U I LLETON
MAURICE WALSH
45.
4.
Bjj het hek gekomen, hield Paddy Joe stil
en leunde tegen den hekpaal op, terwijl hij
langzaam den pijp stopte. Rogue stond in
de doorgang op zjjn gemal te rooken.
„Je past hier heel goed," merkte Paddy
Joe op. „Ik had ook niet anders verwacht.
Ze hadden me verteld, dat Jamesy al een
heele week de gevangeni-poort onveilig ge
maakt had, zoo bang was hjj, dat je hem er
tusschendoor zou slippen. Ben je van plan
voorloopig bjj ze te bljj"en?"
„Behalve als je vindt, dat het beter is van
niet," zei Rogue na ee poosje. „Ei zijn een
paar dingen, die ik in orde moet maken
een daarvan is niet zoo heel eenvoudig. Heb
je mjjn brief gekregen? Wat denk je, moet
lk er uitknjjpen of niet?"
„Volgens mjjn idee is dit nu niet meer
noodig. Ik heb je brief gekregen, en als ge
volg daarvan heeft mij' vrouw mij den vol
genden morgen rechtuit naar Dounbeg g
stuurd om de leeuwin in haar hol op te zoe
ken. Maar ik ben nog verder gegaan,
vertel ik je zoo wel."
Paddy Joe deed daarna een zeer uitvoerig
verslag van de beide ontmoetingen, die n j
gehad had en terwijl Rogue luisterde, wera
zjjn gezicht hoe langer hoe strakk"\
„Wat zeg je daarvan?" vroeg Paddy Joe
tot slot.
„Hij loog natuurlijk, dat kan bijna niet an
ders."
„Maar waarom zou hjj dat doen?"
„Om haar te beschermen. Hij houdt heel
veel van haar en weet waarschjjnljjk of
drar is hi; tenminste bang voor dat zij
haar man's dood op l.aar geweten heeft."
,,A' je dat een bewijs noemt, dat hij van
haar houdt!" zei zjjn vriend eenigszins cy
nisch.
„En daarbij een bewjjs van een heel groote
mate van begrijpen en medevoelen. Denk
eens aan die theorie van je omtrent den dood
van Trant?"
.Goddank zjjn zulke theoriën ook wel eens
bezijden de waarheid. Stel nu eens, dat ze het
geen van beiden gedaan hebben, wie dan
wel?"
„Ik zou wel iemand kunnen noemen
maar was het noodig, -at die zoover ging?"
„Kapitein Eudmond Butler? Wie zal het
z "gen? Vergeet niet. dat hjj achter Elspeth
Trant de kamer binnen kwam, dien avond in
Dounbe6 en dat hjj toen ongemerkt weer
wegslipte in het donker. Nu, waar kan hij
toen heengegaan zijn? Is het niet mogelijk
da* hij door een andere deur naar het park
„egaan is? Dat zou heelemaM in overeen
stemming geweest zjjn met zjjn karakter."
„Ik heb niets van hem kunnen zien of
hooren."
Maar waar was hij dan? Dit is een punt
in "deze heele beroerde geschiedenis, waar we
geen zekerheid over hebben."
Rogue McCoy maakte een gebaar van
hulpeloosheid. „Het gaat mjj allemaal geen
cent aan," zei hij met iets vermoeids in zjjn
st m, een moeheid nog eerder van den geest
dan van het lichaam.
Maar eigenlijk moest het dat "v* el ant-
woordde Paddy Joe vast, je merkt zelf, dat
we aldoor op dit punt terugkomen of we
willen of niet. Luister eens, Rogue! In je
brief maakte je een paar toespelingen op
Elspeth Trant, waaruit ik den indruk kreeg,
dat ze wel wat beters waard is, dan om
Eudmon Butler in de handen te vallen".
„Dat geldt voor iedere vrouw."
„Heel goed mogelijk. Nu gaat het in het
kort om de volgende dingen: „Als ze schuldig
is, zooals we verondersteld hebben, dan is zij,
in haar toestand van wanhopig fatalisme,
een heel gemakkelijke prooi als, ze niet
iets vond, om haar leven mee té vullen. Ten
tweede: als Butler de sch ildige is, wat vree-
selijk zou het dan zijn, als ze met hem trouw
de. Er moest iets gebeuren. Ik weet nog niet
wat en hoe; maar jullie gaan er toch met
het paard heen en dan
Hier viel Rogue hem in de rede.
„Neen, ik ga er niet heen!"
„Niet heen?"
„Neen!"
Paddy Joe keek hem onderzoekend aan
Rogue stond daar wjjdb' ;nsch, zjjn gezicht
somber en vastbesloten, zjjn uitgedoofde pijp
tusschen de tanden, naar het kampement te
kjjken. Julie liep op en neer tusschen den
woonwagën en de huifkar, ze keek hun rich
ting uit en wuifde hen luchtig toe. Haar be
wegingen deden -de jong rjjpe gestalte op
haar voordeeligst uitkomen en de laagstaan
de zon maakte van ïaar haren een gouden
glorie. Het was haast niet mogeljjk, dat Ro
gue al die maanden met haar in het kamp
had samen gewoond, zonder zjjn polsen snel
ler te voelen kloppen in haar nabjjheid. Zou
haar invloed hem gewapend hebben tegen
alle andere? En als hjj zoo vurig Shamus
Og's zaak bepleitte, /as dat in een wonder-
ljjke vorm van zelf kast jjding of van zelf
opoffering
Rogue begon te spreken, bjjna alsof hjj
hardop dacht. „Neen, ik kan niet gaan,
Paddy Joe. Ik wil niet. Ik heb haar je raad
al gegeven tenminste, dat, waar het op
aankomt en vepder wil ik niets met Elspeth
Trant te maken hebben. Ik wil met geen
enkele vrouw iets meer te maken hebben."
Hij keek zjjn vriend aan met een glimlach
van zelfbespotting. „Zoo waar als ik hier sta,
Paddy Joe, ik ben bang om te gaan."
„Wat ga je dan doen?"
„Er zijn een paar kleinigheden, waarvoor
ik naar Dublin moet ik had dat al veel
eerder moeten doen. Ik zal dus een paar we
ken naar Dublin gaan en later het kamp van
Tarbert op zoeken alleen om te zien of ik
wat voor een vriend van me doen kan."
„Juist!" zei Paddy Joe. Zwaar leunde hjj
tegen den hekpaal, terwijl hjj zjjn oogen op
den grond gevestigd hield en langzaam en
droevig het hoofd schudde.
„Dan is er niets aan te doen. Maar weet
je, zoolang een vrouw nog gered kan worden,
moest er een man te vinden zijn, die dat op
zich wou nemen, al zou het hem nog zooveel
verdriet bezorgen. Waar zjjn de mannen an
ders goed voor tenminste die, waar het op
aankomt?"
„Dat moet je mij niet vragen, Paddy Joe,"
smeekte Rogue McCoy. „Ik kan niet ik
hoor niet tot de mannen, waar het op aan
komt."
„Ik zal je niets vragen, broeder. Je moet
je eigen weg maar gaan, want ik weet, dat
die zóó zal zijn, dat je er later altijd zonder
blozen op zult kunnen terugzien."
DEEL III.
Het einde van den weg.
EERSTE HOOFDSTUK.
1.
De groen-oranje- en wit-geschilderde woon
wagen met de hoogingezette raampjes met
hun roode gordjjntjes schommelde achter het
witte paard langs de lange, bochtige hoofd
straat van Dounbeg, waar de pensions, met
hun hoogdravende namen, zooals Beau Rivage
en De Wijde Blik, resoluut hun gepleisterde
gevels van zee en strand afwendden. Onder
het vooruitstekende dak zat Daheen met
leidsels en zweep en naast hem troonde de
lange gestalte van Maag larty, haar gitten
oorbellen bengelend tot op haar ochouders,
haar korte pijpje in den mond; uit haar
scherp geteekende bruine gezicht staarden,
zonder iets van hun omgeving op te nemen,
de zwarte oogen.
Achter den woonwagen kwam de oude
huifkar aangesukkeld, getrokken door het
ketje met de fijne beenen. Julie Brien zat op
het voorbankje met de teugels losjes in de
hand; haar schouders bewogen in lenig
rl.ytme met de kar m e en en haar zwarte
muts kon de glorie van haar prachtigen haar
dos niet verbergen.
Jamesy Coffey zat zooals gewoonljjk ach-
t' in de huifkar, met zijn voeten buiten
boord bengelend, zijn dophoed achter op het
zwarte hoofd, het ongeloofelijke kleine stompje
pijp boven zjjn blauwe kaken. Hjj keek met
sombere blikken neer op ae goed gevormde
beenen van een groot, mooi gebouwd, kastan
jebruin paard, dat heel bedaard, maar zonder
e spoor van kreupelheid aan een kort lei-
toom meeliep. Van 1.1 tot tijd raakte de
zwarte neus van 't paard bijna de knie van
den ouden man aan. Rakker, de jachthond,
liep onder de kar, zijn puntige neus maar een
paar centimeter van de kittige hielen van het
ketje verwijderd.
(Wordt vervolgd.)