„Ongeschikt i de genadeslag voor den werkloozen arbeider Radioprogramma i DOOR j EDGAR RICL, 1BURROUGHS En steeds dieper zakt hij weg in de crisis-misère Herscholing brengt uitkomst I S 36. Terwijl Thome met verbazing; naar de vul- kaan stond te kijken, waarbinnen de Verbo- ^en Stad lag, kwam de leider der dragers naar hem toe en zei opgewonden: „De mannen gaan niet verder. Tuen Baka taboe. Zij bang. Veel slechte dingen daar. Iedereen dood. U ook." Atan Thome schudde het hoofd. Het uitzicht op het doel van zijn tocht, maakte hem geduldiger, menselijker. En ofschoon het nog vroeg in de middag was, gaf h(j or ders het kamp op te slaan. „Ik zal met de mannen praten, ze zullen morgen veel dap perder zijn", voegde hij er aan toe. Thome's vroege oponthoud, die dag zou Tarzan goed te stade zijn gekomen, als niet een ongeluk kige samenloop van omstandigheden anders beslist had. De aapman zelf had zjjn vrien den verlaten om op jacht te gaan, want de wind had hem de geur van een antilope doen ruiken. Intusschen vervolgden zijn vrienden hun tocht. Het verschijnen van de reizigers stoorde Ungo, de koning der apen, in zijn rust. Door het dichte gebladerte keek hjj met bloeddoorlopen ogen naar de mensen. Nu was het de tijd voor de dum-dum en er was een slachtoffer nodig voor de dodedans! tt De heer Meyer de Vries, hoofdin specteur voor de werkverschaffing, behandelt voor onze lezers in een drietal artikelen, waarvan wij hier bij het eerste laten volgen, het pro bleem van den arbeider, die na jarenlange werkloosheid zijn vak bekwaamheid gaat verliezen, het sterk opgevoerde werktempo niet kan bijhouden en daardoor een slechte kans maakt, weer in 't be drijf te worden opgenomen. Pijnlijk is 't voor dergelijke, meest oudere sollicitanten, het te snoeten afleggen tegen jongere arbeiders, nóg pijnlijker, wanneer, bij her plaatsing een nieuw ontslag volgt wegens ongeschiktheid. „Ongeschikt heidhei spookbeeld voor den werklustigen, gezonden mensch, die met hoofd en handen zijn brood verdienen wil. De „herscholing" weet echter dit spookbeeld te ver drijven en menig vakman heeft er zijn wederopname in de bedrijven aan te danken en herkreeg zijn energie en levenslust. Hoewel het einde der massale cri siswerkloosheid helaas nog lang niet in zicht is, zijn er gelukkig vrij regelmatig takken van indu strie, grootere of kleinere bedrijven, waar voor korteren of langeren tijd een opleying valt waar te nemen. Na een dikwijls jarënlange periode van slapte en depressie beginnen de orders vlotter binnen te komien en de bestellingen nemen in om vang toe. Totdat op een goeden morgen de bedrijfsleider of de meesterknecht, na een kordaat klopje het privé-kantoor ibinnem stapt en er op stelligen toon komt vertellen: „Mijnheer, zoo gaat 't niet langer. We kunnen het werk niet meer aan. Ik moet er men- schen bij hebben." Er trilt onmiskenbaar voldoening in zijn stem, er klin'kt iets als victorie in die woor den. Zoo lang is hij, de meesterknecht, de man geweest die jaar na jaar, telkens weer opnieuw, met zorg en angst den dag zag naderen, waarop de patroon tot hèm zeggen zou: „Jansen, zoo gaat 't niet lan ger. We zullen moeten ontslaan." En nu: ,ik moet er menschen bij hebben"! Een gelukkig uur. Er wordt een gelukkig uur geleefd in dat kantoor. Slechte balansen zijn een nacht merrie en een benauwde dagdroom, en goede vertrouwde arbeiders ontslaan kan een noodzaak zijn, maar het is geen aan genaam werk. En wij kunnen begrijpen dat de ondernemer, als hij de telefoon opneemt om de arbeidsbeurs op te bellert, niet op de eerste plaats aan zijn aandeel houders denkt als hij vraagt: „heeft U een paar menschen voor me?" Als dan den volgendien morgen in het werkloos gezin die kleine kaart van de arbeidsbeurs op de schamele tafel ligt, kunnen twee zorgelijke menschen hun oogen niet gelooven. „Werk! Na zooveel jaren. En weer bij je vorigen baas, Piet!" En wanneer na eenige dagen, de werk- looze in zijn oude bedrijf weer aan den slag gaat, is eigenlijk iedereen in zijn nop jes. Piet vindt zijn ouden meesterknecht en daar werkt hij prettig onder: ze ken nen en begrijpen elkaar en werken, wat men noemt, elkaar in de hand. En de meesterknecht zegt tot den patroon: „Blij dat Piet er weer is. Nette kerel. Pientere kerel. Begrijpt je met een half woord". En de patroon achter zijn bureau denkt: ,per slot toch maar een uitkomst: vertrouwde menschen, die je bedrijf kennen". Hij vindt het natuurlijk mooi en prachtig dat hij weer een paar menschen uit den steun en aan het werk heeft geholpen, doch het was geen philantropische opwel ling, doch een scherp business-instinct dat hem aanspoorde, zooveel mogelijk die arbeiders aan te nemen, die in en met zijn bedrijf gewend en bekend zijn. Hij vermoedt terecht dat, zoolang hij met menschen zal moeten werken, die ééne ondefinieerbare factor, dat psychologisch element, die rust en die arbeidszekerheid welke uitgaan van een vertrouwde, gewen de omgeving, de arbeidsprestatie gunstig zal beïnvloeden en tenslotte in zijn winst cijfer zichtbaar te voorschijn zal komen. Helaas, hoe jammer is het dat na de eer ste vreugde over de nieuw aangeboden werkgelegenheid, zoo dikwijls een uiterst trieste, veelal funeste desillusie moet vol gen. De handen verkeerd Want na eenige dagen komt Piet zoo opgeruimd niet meer thuis. Zijn pittige werklust ontspant zich en verslapt in landerige neerslach tigheid, totdat eindelijk het hooge woord eruit komt: „ik weet niet wat het is, maar het lijkt wel of mijn handen verkeerd staan." De handen verkeerd. Dat is héél erg. Dat is het ergste van alles. Werkloosheid is verschrikkelijk; stempelen en steuntrekken is deprimeerend en troosteloos. Maar diep in het hart bleef die ééne houvast, die reddende gedachte, dat eigenst bezit: „ik heb nog twee handen aan mijn lijf; als er maar werk voor me was!" En nu is er werk, twee gretige handen grijpen er naar, maar het gaat niet meer, zij zijn het wer ken verleerd. Eigenlijk is dit verschijnsel volkomen verklaarbaar en begrijpelijk. Ons spreek woord zegt al: „rust roest". Bij een ma chine is dat eenvoudig: is zoo'n constructie van ijzer en staal een tijdlang buiten be drijf geweest, dan verschijnt de monteur: wat olie, een paar nieuwe onderdeelen en na enkele uren snorren de raderen en zoemen de riemen. Met een mensch gaat dat anders. Drie, vijf, zeven jaren van ge dwongen werkloosheid laten sporen na; in dat wondere organisme van zenuwen en spieren vreet de rust als roest. Zelfs een bekwame werkman, een alleszins volwaardige arbeidskracht kan niet enkele jaren niets doen en dan morgen aan den dag gaan werken alsof er niets gebeurd was. In vijf jaren en langer, van gedwon gen rust, heeft hij zijn vaardigheid verleerd, zijn vlugheid verloren, zijn spankracht verspeeld. Hij is het werk ontwend, zijn handen staan verkeerd en hij kan niet meer mee. Tempo ls niet meer bi] te houden. Intusschen in al die jaren, heeft de ont wikkeling der mechanisatie niet stil ge staan. Altijd weer nieuwe vindingen, tel kens weer geperfectionneerde arbeidsme- thoden, immer jachtiger arbeidsrythme, steeds versneld werktempo. Maar de vingers die een maal rap en vaardig hun taak de den en in den blinde snel en zeker toegre pen, wagen zich maar aarzelend op het on bekende werktuig, op de nieuwe machine. En zijn do nieuwe handgirepen eenmaal moeizaam geleerd, dan duurt het nog zijn tijd vooraleer het gewijzigde en verhoogde tempo wordt bereikt. Rijzen deze moeilijk heden al bij eertijds volwaardige arbeids krachten. dan ziet men snel met welke be zwaren zij te kampen hebben, die werkloos werden op een leeftijd waarop zij hun vak nog maar half verstonden. Een pijnlijke zaak. Het bedrijf echter stelt zijn eischen. Een fabriek, een werkplaats is nu eenmaal geen ambachtsschool. Er moet daar niet alleen gewerkt worden, er moet daar op de eerste plaats geld worden verdiend. Een werkgever een ondernemer moge het nog zoo goed met zijn arbeiders meenen, hun sociale belan gen mogen hem nog zoo ter harte gaan, hij moet tenslotte voor volwaardig loon vol waardige prestatie eischen. Hij is dat op zijn beurt weer aan zijn andere arbeiders, aan zijn product, aan zijn bedrijf verplicht. Hoezeer hij ook overtuigd moge zijn van het belang dat een staf van vertrouwd, gewend, goed ingewerkt personeel voor hem betee- kent, hij zal meenen dat bij onvoldoende arbeidsprestatie hem geen keuze blijft en noodgedwongen meenen te moeten overgaan tot ontslag en vervanging door andere, vol waardige arbeidskrachten. En dit her nieuwde ontslag is wel heel pijnlijk. Pijn lijk was het eenmaal te moeten zeggen: „ik heb geen werk meer voor je", maar grievend is het tot een mensch in den kracht van zijn leven, tot hem die eenmaal een uitstekend vakman was, te moeten zeg gen: „werk is er wel, maar je kunt het niet meer." Geestelijke ruïne... Dit hernieuwde ontslag, pijnlijk en grie vend voor den ondernemer, beteeken,t voor den betrokken arbeider, naast de desillusie der loonderving, in zeer vele gevallen de geestelijke ruïne. Een mensch zonder zelf vertrouwen valt geestelijk in puin, en voor de groote massa de arbeiders kan zelfver trouwen nu eenmaal niets anders beteeke- nen dan het bewustzijn van vakbekwaam heid, dan het steunen op de vaardigheid zijner handen. De man tot wien gezegd werd „er is geen werk", tobt, klaagt, be rust, al naar zijn aard, of zet zijn tanden op elkaar. Maar hij hoopt en hij vertrouwt. Doch tot wien wordt gezegd „on geschikt", hij komt plots tot het ontstellend besef dat zijn handen voor goed werk niet meer deugen en alleen nog maar dienen kunnen om ze iedere week op te houden voor het steungeld. Hem ontvalt de de laatste steun; hij declasseert, verwart, verwaait, verzinkt. Het Departement van Sociale Zaken heeft terstond ingezien dat hier moest worden geholpen. Het was toch al te gek: er was werk, goede krachten konden aan den slag komen in een bedrijf dat om meer dan één reden met hun komst was gebaat, en alleen omdat hun nu de gelegenheid ontbrak zich weer in te werken, zouden ze na een of twee weken weer worden ontslagen. Men begreep dat aan die arbeiders, eer tijds bekwame vakmenschen, die het werk ontwend en dus ontschoold waren, slechts één ding ontbrak: herscholing. Hun moest de gelegenheid geboden om in het vrije bedrijf, met de nieuwe machines, volgens de gewijzigde methodes aan den gang te kunnen gaan, om dan te trachten zich het versnelde werkrhythme en het verhoogde arbeidstempo zoo snel mogelijk eigen te maken. Ondernemers werken mee. Daar deze herscholingsperiode niet ten koste der ondernemers kon worden door gemaakt, moest er met die ondernemers gepraat worden. Er is met de ondernemers gepraat: er zijn commissies benoemd, er is geconfereerd en na gepleegd overleg en herhaalde conferenties kwam men tot een verrassende en heuglijke conclusie. Het bleek toen dat het ontslag waartoe de on dernemer om economische redenen gedwon gen meende te zijn, kon worden voorko men. Er bleek een mouw aan te passen. Als de ondernemer wilde medewerken, zou Sociale Zaken bijspringen en de arbeider kon aan het werk blijven. De herscholing is tot stand gekomen en waar zij wordt toegepast werkt zij zegen rijk. Wij zullen een volgend maal een overzicht geven, hoe die herscholing werkt en wat er reeds tot stand kwam. Wij ho pen hiermede alvast de mogelijkheid tot herscholing aan alle belanghebbenden be kend te hebben gemaakt. Want met de herscholing zijn èn van den arbeider èn van den ondernemer groote sociale en. eco nomische belangen gemoeid. WOENSDAG 23 NOVEMBER 1938 Hilversum I. 1873 en 415,5 m. NCRV-Uitzending. 6.307.00 Onderwijs- fonds voor de Scheepvaart. 8.00 Schriftlezing, meditatie. 8.15 Berichten, gramofoonmuziek. (9.309.45 Gelukwenschen). 10.30 Morgendienst. 11.00 Gramofoonmuz-'ek. 11.15 Ensemble v. d. Horst. 12.00 Berichten. 12.15 Gramofoonmuzik. 12.30 Vervolg concert en gramofoonmuziek. 3.00 Christelijke lectuur. 3.30 Solistenconcert en gramofoonmuzik. 4.45 Felicitaties. 5.00 Kinderuurtje. 5.45 Gramofoonmuziek. 6.00 Causerie "Grond in kassen en warenhui zen". 6.30 Taalles en causerie over het Binnenaan- varingsreglement. 7.00 Berichten. 7.15 Boekbespreking. 7.45 Causerie over leerbewerking. 8.00 Berichten ANP, herhaling SOS-Bericht. 8.15 Reportage. 8.45 Kamer-mandoline-ensemble en gramofoon muziek. 9.25 Utrechtsch Stedelijk Orkest m.m.v. leden v. h. Utrechtsch Toonkunstkoor. 10.15 Berichten ANP, actueele uitzending. 10.45 Gymnastiekles. 11.00 Gramofoonmuziek. 11.50—12.00 Schriftlezing. Hilversum II. 301,5 m. VARA-Uitzending. 10.0010.20 v.m. en 7.30 —8.00 VPRO. 8.00 VARA-Kalender. 8.05 Gramofoonmuziek. (Om 8.16 Berichten). 9.30 Wenken voor de keuken. 10.00 Morgenwijding. 10.20 Uitzending voor de Arbeiders in de Con tinubedrijven. 11.40 Causerie „Wat is werkverruiming?" 12.00 Gramofoonmuziek. (Om 12.15 Berichten) 12.30 Het VARA-orkest. I.301.45 Gramofoonmuziek. 2.00 Voor de vrouw. 3.15 Voor de kinderen. 5.30 Gramofoonmuziek. 6.006.25 Orgelspel en zang. 6.30 Gramofoonmuziek. 6.40 Causerie „Staaspensioen". 7.00 Gelukwenschen. 7.05 Koorzang. 7.30 Causerie „Vernieuwing van opvoeding en onderwijs" (V). 8.00 Herhaling SOS-Berichten. 8.03 Berichten ANP en VARA-Varia. 8.15 VARA-Orkest, m.m.v. solist. 9.00 Voor schakers. 9.01 Gramofoonmuziek. 9.30 De Ramblers. 10.00 Berichten ANP. 10.05 Zang en piano. 10.50 Orgelspel. II.0512.00 Gramofoonmuziek. F E U I LLETON MAURICE WALSH 45. 4. Bjj het hek gekomen, hield Paddy Joe stil en leunde tegen den hekpaal op, terwijl hij langzaam den pijp stopte. Rogue stond in de doorgang op zjjn gemal te rooken. „Je past hier heel goed," merkte Paddy Joe op. „Ik had ook niet anders verwacht. Ze hadden me verteld, dat Jamesy al een heele week de gevangeni-poort onveilig ge maakt had, zoo bang was hjj, dat je hem er tusschendoor zou slippen. Ben je van plan voorloopig bjj ze te bljj"en?" „Behalve als je vindt, dat het beter is van niet," zei Rogue na ee poosje. „Ei zijn een paar dingen, die ik in orde moet maken een daarvan is niet zoo heel eenvoudig. Heb je mjjn brief gekregen? Wat denk je, moet lk er uitknjjpen of niet?" „Volgens mjjn idee is dit nu niet meer noodig. Ik heb je brief gekregen, en als ge volg daarvan heeft mij' vrouw mij den vol genden morgen rechtuit naar Dounbeg g stuurd om de leeuwin in haar hol op te zoe ken. Maar ik ben nog verder gegaan, vertel ik je zoo wel." Paddy Joe deed daarna een zeer uitvoerig verslag van de beide ontmoetingen, die n j gehad had en terwijl Rogue luisterde, wera zjjn gezicht hoe langer hoe strakk"\ „Wat zeg je daarvan?" vroeg Paddy Joe tot slot. „Hij loog natuurlijk, dat kan bijna niet an ders." „Maar waarom zou hjj dat doen?" „Om haar te beschermen. Hij houdt heel veel van haar en weet waarschjjnljjk of drar is hi; tenminste bang voor dat zij haar man's dood op l.aar geweten heeft." ,,A' je dat een bewijs noemt, dat hij van haar houdt!" zei zjjn vriend eenigszins cy nisch. „En daarbij een bewjjs van een heel groote mate van begrijpen en medevoelen. Denk eens aan die theorie van je omtrent den dood van Trant?" .Goddank zjjn zulke theoriën ook wel eens bezijden de waarheid. Stel nu eens, dat ze het geen van beiden gedaan hebben, wie dan wel?" „Ik zou wel iemand kunnen noemen maar was het noodig, -at die zoover ging?" „Kapitein Eudmond Butler? Wie zal het z "gen? Vergeet niet. dat hjj achter Elspeth Trant de kamer binnen kwam, dien avond in Dounbe6 en dat hjj toen ongemerkt weer wegslipte in het donker. Nu, waar kan hij toen heengegaan zijn? Is het niet mogelijk da* hij door een andere deur naar het park „egaan is? Dat zou heelemaM in overeen stemming geweest zjjn met zjjn karakter." „Ik heb niets van hem kunnen zien of hooren." Maar waar was hij dan? Dit is een punt in "deze heele beroerde geschiedenis, waar we geen zekerheid over hebben." Rogue McCoy maakte een gebaar van hulpeloosheid. „Het gaat mjj allemaal geen cent aan," zei hij met iets vermoeids in zjjn st m, een moeheid nog eerder van den geest dan van het lichaam. Maar eigenlijk moest het dat "v* el ant- woordde Paddy Joe vast, je merkt zelf, dat we aldoor op dit punt terugkomen of we willen of niet. Luister eens, Rogue! In je brief maakte je een paar toespelingen op Elspeth Trant, waaruit ik den indruk kreeg, dat ze wel wat beters waard is, dan om Eudmon Butler in de handen te vallen". „Dat geldt voor iedere vrouw." „Heel goed mogelijk. Nu gaat het in het kort om de volgende dingen: „Als ze schuldig is, zooals we verondersteld hebben, dan is zij, in haar toestand van wanhopig fatalisme, een heel gemakkelijke prooi als, ze niet iets vond, om haar leven mee té vullen. Ten tweede: als Butler de sch ildige is, wat vree- selijk zou het dan zijn, als ze met hem trouw de. Er moest iets gebeuren. Ik weet nog niet wat en hoe; maar jullie gaan er toch met het paard heen en dan Hier viel Rogue hem in de rede. „Neen, ik ga er niet heen!" „Niet heen?" „Neen!" Paddy Joe keek hem onderzoekend aan Rogue stond daar wjjdb' ;nsch, zjjn gezicht somber en vastbesloten, zjjn uitgedoofde pijp tusschen de tanden, naar het kampement te kjjken. Julie liep op en neer tusschen den woonwagën en de huifkar, ze keek hun rich ting uit en wuifde hen luchtig toe. Haar be wegingen deden -de jong rjjpe gestalte op haar voordeeligst uitkomen en de laagstaan de zon maakte van ïaar haren een gouden glorie. Het was haast niet mogeljjk, dat Ro gue al die maanden met haar in het kamp had samen gewoond, zonder zjjn polsen snel ler te voelen kloppen in haar nabjjheid. Zou haar invloed hem gewapend hebben tegen alle andere? En als hjj zoo vurig Shamus Og's zaak bepleitte, /as dat in een wonder- ljjke vorm van zelf kast jjding of van zelf opoffering Rogue begon te spreken, bjjna alsof hjj hardop dacht. „Neen, ik kan niet gaan, Paddy Joe. Ik wil niet. Ik heb haar je raad al gegeven tenminste, dat, waar het op aankomt en vepder wil ik niets met Elspeth Trant te maken hebben. Ik wil met geen enkele vrouw iets meer te maken hebben." Hij keek zjjn vriend aan met een glimlach van zelfbespotting. „Zoo waar als ik hier sta, Paddy Joe, ik ben bang om te gaan." „Wat ga je dan doen?" „Er zijn een paar kleinigheden, waarvoor ik naar Dublin moet ik had dat al veel eerder moeten doen. Ik zal dus een paar we ken naar Dublin gaan en later het kamp van Tarbert op zoeken alleen om te zien of ik wat voor een vriend van me doen kan." „Juist!" zei Paddy Joe. Zwaar leunde hjj tegen den hekpaal, terwijl hjj zjjn oogen op den grond gevestigd hield en langzaam en droevig het hoofd schudde. „Dan is er niets aan te doen. Maar weet je, zoolang een vrouw nog gered kan worden, moest er een man te vinden zijn, die dat op zich wou nemen, al zou het hem nog zooveel verdriet bezorgen. Waar zjjn de mannen an ders goed voor tenminste die, waar het op aankomt?" „Dat moet je mij niet vragen, Paddy Joe," smeekte Rogue McCoy. „Ik kan niet ik hoor niet tot de mannen, waar het op aan komt." „Ik zal je niets vragen, broeder. Je moet je eigen weg maar gaan, want ik weet, dat die zóó zal zijn, dat je er later altijd zonder blozen op zult kunnen terugzien." DEEL III. Het einde van den weg. EERSTE HOOFDSTUK. 1. De groen-oranje- en wit-geschilderde woon wagen met de hoogingezette raampjes met hun roode gordjjntjes schommelde achter het witte paard langs de lange, bochtige hoofd straat van Dounbeg, waar de pensions, met hun hoogdravende namen, zooals Beau Rivage en De Wijde Blik, resoluut hun gepleisterde gevels van zee en strand afwendden. Onder het vooruitstekende dak zat Daheen met leidsels en zweep en naast hem troonde de lange gestalte van Maag larty, haar gitten oorbellen bengelend tot op haar ochouders, haar korte pijpje in den mond; uit haar scherp geteekende bruine gezicht staarden, zonder iets van hun omgeving op te nemen, de zwarte oogen. Achter den woonwagen kwam de oude huifkar aangesukkeld, getrokken door het ketje met de fijne beenen. Julie Brien zat op het voorbankje met de teugels losjes in de hand; haar schouders bewogen in lenig rl.ytme met de kar m e en en haar zwarte muts kon de glorie van haar prachtigen haar dos niet verbergen. Jamesy Coffey zat zooals gewoonljjk ach- t' in de huifkar, met zijn voeten buiten boord bengelend, zijn dophoed achter op het zwarte hoofd, het ongeloofelijke kleine stompje pijp boven zjjn blauwe kaken. Hjj keek met sombere blikken neer op ae goed gevormde beenen van een groot, mooi gebouwd, kastan jebruin paard, dat heel bedaard, maar zonder e spoor van kreupelheid aan een kort lei- toom meeliep. Van 1.1 tot tijd raakte de zwarte neus van 't paard bijna de knie van den ouden man aan. Rakker, de jachthond, liep onder de kar, zijn puntige neus maar een paar centimeter van de kittige hielen van het ketje verwijderd. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 7