Tusschen bewapende
ISnd/J7meYaar Y Balineezen
De Brabantsche Brief
van Dré
„Duitsch-Christelijke
vroomheid"
Zaterdag 14 Januari 1939
eiland der duizenden goden
Inbrekers verdwenen
in het struikgewas
IN DE HOOGE BOOMEN LOE
REN DE APEN.
Denpassar (Bali).
Be kleine „vlerkprauw" kliefde moe
dig de blauwe golven door. We na
derden Bali: een dicht beboschte heu
velachtige kust, waar echter geen
dorpje en zelfs geen huisje te beken
nen viel. Wèl lagen er eenige prau
wen op het strand.
Dit was niet het punt, waar de mo
torboot aankomt, want daar moest
zioh een aanlegsteiger bevinden en
die ontbrak hier. Zou ik ergens in de
wildernis worden afgezet?
Het zeil van de vlerkprauw werd gestre
ken, de prauw stootte aan den grond. Nog
yiel er geen dorpje te onderkennen. Wel
stonden er enkele groepjes inlanders aan den
oever, die blijkbaar op iets wachtten. Ook
kon ik een soort breed boschpad onderschei
den, dat naar het strand voerde.
Hoe moest ik naar Denpassar, het doel
;van mijn tocht en het centrum van vele tem
pels komen? De afstand daarheen bedraagt
ruim 125 kilometer. Het naaste dorp, dat
wist ik van de kaart, lag op ongeveer 25
kilometer. Daarheen zou ik desnoods kun
nen loopen, terwijl ik een paar inlanders
mijn reisgoed kon laten dragen. En in dat
naaske dorp, Negara, zou ik in 'n Chiineescih
ihotel een onderdak kunnen vinden, had
(mijn Chineesche vriend Liem Hie Sing me
.verteld.
De knecht van de vlerkprauw bracht mijn
reisgoed aan land en, wadend door het wa
ter, droeg de schipper me aan wal.
Een autobus op het boschpad.
Op dat oogenblik zag ik op het boschpad
een vrij toonbare autobus verschijnen met
passagiers, die blijkbaar naar Java moesten
De inlanders maken voor den overtocht
van en naar Java nooit gebruik van de mo
tor-veerboot, maar doen de reis met de veel
goedkoopere prauwen.
De knecht van de vlerkprauw begeleidde
me met mijn reisgoed tot bij den autobus
en laadde mijn reisgoed op het dak van dit
voertuig. De menschen, met wien ik zoo goed
als geen woord kon wisselen, waren uiter
mate beleefd tegen mij, echter zonder eeni
ge slaafsche onderdanigheid. Mij werd de
beste plaats, naast den chauffeur, ingeruimd
Onder het publiek zag ik ook twee inland-
sche politie-agenten, die (en dit trof mij)
met geweren 'waren bewapend. Dat was
verbazingwekkend, overlegde ik, want nog
dertig jaar geleden hadden de Nederlanders
op Bali een zwaren strijd moeten voeren
tegen den toen daar heerschenden „radja"
.(vorst.)
De politie-mannen schenen echter vol
strekt niet bevreesd voor eenige vijandelijk
heid van de zijde der bevolking. Zij zetten
hun geweren tegen een boom en stonden op
eenigen afstand van dien boom met de in
landers, Balineezen, Javanen en Madoeree-
zen, heel gemoedelijk te praten en te rooken.
Roofdieren zwemmen over.
Later hoorde ik de verklaring van de zwa
re bewapening der politiemannen op* de
westkust van Bali, een bewapening, waar
van de politie in andere deelen van het
eiland niet is voorzien.
In de uitgestrekte bosschen op de westkust
Van Bali leven nog vele tijgers. Er woont
daar een Europeaan, die er niet minder dan
acht heeft neergelegd. Die tijgers zijn af
komstig van Java, werd mij verteld. Over
het nauwste gedeelte van Straat Bali, waar
deze nog geen kilometer breed is, komen de
roofdieren overzwemmen. Krijgen de tijgers
het op Bali te benauwd, doordat er te veel
jacht op hen wordt gemaakt, dan zwemmen
ze weder naar Java terug, waarbij ze goed
rekening houden met wind en getij. Een an
der, dien ik erover sprak, ontkende dit en
verklaarde, dit verhaal tot een sprookje,
doch een derde, dien ik erover ondervroeg,
deelde me mede, dat er op Bali twee soor
ten tijgers voorkomen, een kleine soort, die
op Bali thuis is, en een gr otere soort, die
zwemmend van Java komt. Wat de waarheid
is, kan ik niet uitmaken. Echter, het verhaal
van de ovcr-zwemmende tijgers komt me
zeer waarschijnlijk voor. Óp het gedeelte
van Java, dat ligt aan Straat Bali, waar deze
het nauwst is, komen veel tijgers voor. En
een volkomen betrouwbaar Europeaan deel
de mede, dat hij herhaaldelijk met eigen
oogen herten en wilde zwijnen van Java naar
Bali en andersom had over zien zwemmen.
Indien herten en zwijnen de natuurlijke
buit van den tijger, dit doem, waarom zou
de tijger dit dan niet durven?
Balineezen geen gemakkelijke
prooi.
Daar de tijgers op Bali overvloedig buit
vinden, zijn ze er over het algemeen weinig
gevaarlijk voor menschen, die ze liefst zoo
veel mógelijk ontwijken. Bovendien de Ba
lineezen zijn geen gemakk, lijke prooi, daar
ze bijna alicn bewapend ijn met vlijmscher
pe krissen (een soort steekwapen) d;e soms
een halven meter lang zijn.
Dit kan ook zeer gevaarlijk schijnen voor
de Nederlanders, maar is het niet
Nog slechts dertig jaar geleden streden
de Balineezen heftig togen het Nedierland-
sche gezag. Nu zijn ze aan dit gezag geheel
gewend en hun oude radja's (vorsten), die
een bestuur van de uiterste willekeur voer
den, betreuren ze niet zoolang ze in vrijheid
hun tallooze goden kunnen aanbidden.
Er ligt op Bali zelfs geen militair
garnizoen en de stemming ten op
zichte van het Nederlandse!) bestuur
is er zoo goed, dat er in overweging
is een Balineesch vrijkorps te vor
men met het oog op een mogeliiken
strijd tegen een buitenlandschen vij
and.
BALINEESCHE SCHOONEN.
In den autobus vermeldde een opschrift
„26 zitplaatsen". In dit opschrift deed zich
de hand van het Nederlandsch gezag voelen
en die aanwezige politiemannen zorgden voor
de naleving van het voorschrift. Echter er
waren nog eenige zeer luidruchtige passa
giers, die in het getal niet medetelden en
ook geen zitplaats noodig hadden. Dat wa
ren drie vechthanen, die door passagiers in
korven werden medegevoerd.
De Balineezen zijn verzot op hanengevech
ten. Deze zijn natuurlijk van hoogerhand
verboden, maar... niet in elk dorp bevindt
zich politie, die in dienst staat van de Ne
derlanders en ook kan men den Balineezen
het houden van hanen niet verbieden. Ha
nengevechten worden nog steeds gehouden,
maar daarbij wordt de politie niet uitgenoo-
digd.
In de autobus was ik de eenige Europeaan.
De rest der reizigers bestond uit met krissen
bewapende Balineezen, die zich zeer beleefd
en vriendelijk toonden, eenige Madoereezen,
twee Chineezen en één Javaan. Deze Javaan
was er een uit de hoogere klasse. Hij sprak
ook zeer bedachtzaam Nederlandsch en kon
me over de reis naar Denpassar inlichten.
De autobus, waarin ik zat, zou slechts tot
Negara gaan, een afstand van ruim vijf-cn-
twintig kilometer. Te Negara zou ik echter
een anderen autobus vinden, die me naar
Denpassar zou brengen.
Manusjes van alles.
Van den „kampong" (dorp) bij de landings
plaats ontdekte ik, toen we op weg gingen,
hier en daar in het bosch verscholen, eenige
huisjes en langs den weg enkele „toko's",
winkels, die hier, als vrijwel overal in Ne
derlandsch—Indië, meest door Chineezen
werden gehouden. Die toko's waren houten
gebouwtjes, welke naar de wegzijde open
waren. Het is gemakkelijker te zeggen wat
hier niet, dan wat hier wèl te koop was. Men
verkocht hier rijst en sandalen, koffie en
schrijfpapier, zeep en sigaretten, kleederen
en petroleum, vruchten en tabak, lekkernijen
en geneesmiddelen.
De weg was aanvankelijk een breed bosch
pad, doch weldra kwamen we op een uitste
kenden grintweg, die later overging in een
asphaltweg. Deze goede wegen zijn eerst on
der Nederlandsch bestuur aangelegd.
Apen gapen ons na.
Ruim twintig kilometer lang reden we
door een slechts dun bevolkt boschgebied,
waarin ook vele tijgers huizen. Rechts en
links verhief zich hoog geboomte, waaron
der welig struikgewas groeide.
De tijgers vertoonden zich niet; daarvoor
waren ze te verstandig, maar wèl zag ik en
kele malen een roodbruin hert den weg over
steken. En dan waren er de aapjes. Bij hon
derden zaten ze hier en daar op den weg en
lieten de autobus tot enkele tientallen meters
naderen. Zonder overhaasting verdwenen ze
daarna in het struikgewas, maar als de
autobus langs reed kon men nog honder
den nieuwsgierige oogjes tusschen de tak
ken en bladeren zien turen naar dat vreem
de, wonderlijke ding, waarin menschen za
ten en waaruit soms het gekraai van een
vechthaan opsteeg en dat met zoo'n verba
zingwekkende snelheid voorbij suisde.
J. K. BREDERODE.
WAT DE ZUTFENSCHE KASSIER OP
ZIJN GEWETEN HEEFT.
Omitrent die verduosteriinig van aam hein
toevertrouwde gelden door diem kassier L.
K. te Zutpben, vamenneri wij thans nader
dat uit het politie-omderzoek is gebleken,
dat het bedrag dat hij als kassier bleek te
hebben verduisterd, ongeveer f 30.000 be
draagt. Verder bleek, d'at hij ook nog gel
den onrechtmatig heeft onttrokken aan de
kassen van de vereeniging „Koninginnedag"
te Zutphen, van de afdeeling Zutpbein van
den Koninklijken Nederlandschen Midden
stands Bond, van het Zutphensche Dierem-
asyl en van de plaatselijke afdeeling van de
Vereeniging tot Bescherming vain Dieren,
tot een gezamenlijk bedrag van plus minus
f 1400.—
DE „VON GEUS AU" TE KAMPEN.
De postboot „Van Geusau", die Donder
dagmiddag om één uur van Urk was ver
trokken met passagiers en post is gistermor
gen otn half twaalf na een moeizarnem tocht
te Kampen aangekomen. Het ijs was zeer
zwaar.
Het ligt in die bedoeling dat de boot heden
weer van Kampen naar Urk zal terugkee-
ren.
Britsche soldaten hebben in Jeruzalem betonbarricaden opgeworpen om zich te
kunnen verschansen voor de Arabieren, die dag en nacht de stad onveilig
maken.
Opdracht den moord op Vom
Rath vanaf den kansel te veroor-
deelen.
Het Thuringer landskerkbestuur (Duitsch-
Christelijk) liet een oproep aan alle gemeen
ten van Tliuringen verschijnen, waarin de
gemeenten de opdracht kregen om naar aan
leiding van den moord op Vom Rath vanaf
den kansel op de „onoverwinnelijke tegen
stelling van Christendom en Jodendom te
wijzen". De oproep zegt o.a.:
„Wie op grond van een valsche
opvatting van het evangelie meent,
de ineenvlechting van de Christelijke
Ier en de Joodsche dogmatiek ook
heden ten dage nog te moeten hand
haven, dien roepen wij in het zoo
rijk aangebeurtenissen zijnde Jaar
1938 tot omkeer op en tot bezinning
over het wezen van Duitsch Christe
lijke vroomheid".
De Allgemeine Evangelisch-Lutherische
Kirchenzeitung n'eemt dezen oproep com
pleet over en schrijft dan: „Deze vermenging
van politiek en kerk kunnen wij slechts als
een ontsporing karakteriseeren. Dat de kerk
den moord zonder meer veroordeelt, daartoe
is geen plechtige kanselafkondiging noodig.
Tenzij men daarbij politieke doeleinden op
het oog had. aWt de ineenvlechting van dë
Christelijke leer en de Joodsche dogmatiek
betreft, zoo weet geen mensch, wat daarmee
bedoeld wordt. Wij kennen slechts een
Christelijke leer in den zin der kerkhervor
ming. Van Joodsche dogmatiek is nergens
een spoor daarin te vinden".
Amersfoortsche politie slaat goe
den slag.
Gistermorgen te vijf uur zag een briga
dier van politie op den Arnhemschenweg te
Amersfoort twee mannen de straat overste
ken en in het struikgewas verdwijnen.
Hij wachtte even twee agenten af, die op
dat 'tijdstip ter plaatse moesten passeeren
en gedrieën stelden de politiemannen een
onderzoek in. Al spoedig hadden zij de
beide mannen, die in het bezit waren van
sigaren, sigaretten, postzegels en een afge
dekte lantaarn gevonden. In hun onmiddel
lijke nabijheid werden twee tasschen met
inbrekerswerktuigen en een revolver met
zes scherpe patronen aangetroffen.
Men constateerde te doen te hebben met
een zekeren C. S. uit Amsterdam, een reci
divist'en A. F., zonder vaste woonplaats.
Op- het politiebureau, waarheen de aan
gehoudenen werden overgebracht, bleek, dat
kort voor hun aanhouding was ingebroken
in de Coöperatieve Malerij te Leusdien. In
verband hiermede zijn zij naar die ge
meente overgebracht en daar ter beschik
king van de marechaussee gesteld.
Ulvenhout, 12 Januari 1939.
Amico,
Lesten Zondag was
ik 'n bietje aan den
laten kant, als ik bin
nen gong in de „Gou
wen Koei". Trui d'r
schuld! Die had 'nen
pot snert gekookt om
er oew eigen aan te
begaaien. Ze had de
beste stukken uit de
kuip genomen, (nou
mee Dré III en den
Eeker was 't weei
wèèrd om in Novem
ber 'n verken te kui
pen!) en van Zaterdagmiddag af had dieën
ijzeren pot op de plattebuis staan sudderen en
klukken, dat 't water uit m'n wangen liep. Den
Dré en den Eeker stonden er sjuust eender mee
en wanneer wij malkaar 'ns aankeken, dan
wierd mee de tong 'nen grimas gemaakt en
den trek in Trui's brouwsel nog steuviger. En
als 't dan eindelijk Zondagmiddag, twee uren
was ge verstaat! Snejen boerenmik, nog
grooter dan m'n handen, beleed mee vette
kluif, worst en malsche stukken, dunnekes ge
peperd en bemosterd, wierden opgeschranst
d' een na d'ander en „deurgespoeld" mee 'nen
schep geurigen papdikken snert, tot d'oogen
klein van frèten wierden! 'Nen heelen boeren
mik, klein gesnejen tot bottrammen van hoog
stens 'nen centimeter dik, verdween lijk sneeuw
veur de zon.
Na zoo'n wintermaal allee, dan valt ge,
na 'n stuk of vijf volle trekken aan oew pijp,
in 'nen snurkenden dut. Vest los, pet achter
over, oew makkelijkste huisklompen aan, ver
zadigd lijk 'nen vorst dan is 't goed zitten
in oewen zurg, die langzamerhand z'n eigen
vormde naar den baas zijnen rug ennede
rest. Dan vallen, daar onder den duister van de
schouwkap d'oogen vaneigens toe, dan bakt
't werme plattebuiske 'n kleur op oewen kop
tot ie blinkt, dan wel, dan zoude wel vier
kant teugen oew eigen zijn, ge zou wel stapel
zot zijn, als ge zoo 'nen brok zuuten Zondags
rust nie tot 't leste opzabbelde en smelten liet
in oew zielement.
En zoo kwam ik minstens 'n half uur te laat
bij de kameraads, die daar in 't eigen hoekske
bij de raam van „de Gouwen", in den vroegen
schemer van deus tij, te „bakken" zaten in den
wermen gloei van de rood-staande kolom
kachel.
Alleen in den toog brandde de lamp. Daar
stonden 'n stuk of vijf jongere Ulvenhoutsche
gasten mee Kee te gekken en te gibberen, den
Zondagmiddag kapot te slaan in overmoedig
niksdoen. Want 't boerenvolk, daarmee is nie
teveul gezeed, werkt hard. En 'nen gosgansche-
lijken Zondag van niksdoen maakt den jongen
boer daar aan den toog mee 'nen halven pint
bier pi dep wermen, kijoestigen kpui.st, tot 'nen
millioennair, die z'n weelde nie óp kan!
Daar stond 'nen bollen, 'nen malschen Zuid
wester over den weg. 'k Vóelde de wermte van
de plattebuis, die gekropen zat in m'n kleeren,
ja in m'n vel, van me afwaaien. Pittig weerke,
dat kroelde om m'nen nek, veegde langs m'n
slapen. Dat plekte aan m'n lijf. 'n Dikke locht
hong laag over de velden, die na den dooinacht
'n bietje vrimd-zwart zich strekten naar den
donkeren, heimelijken boschkant, daar wijerop.
Van den Advent af, weken aan één stuk, lag
dén buiten daar onder den witten Winter. Die
per, wijer kost ge zien naar den kim, deur de
bosschen henen dikkels. Na den nachtelijken
dooi dee dus 't donkere landschap wat onwen
nig aan d'oogen, die nie. zoo wijd en zoo vrij
staren kosten over dus donkere velden, waarin
den witten winter verzonken was. En waar
over 'nen natten wind weer tierde in smeuige
vlagen tot deugd van 't grasgroene winter
koren, dat fel kleurde tusschen de zwarte, ge
ploegde akkers.
Den lesten sneeuw, die wekenlang en zwart
van overgestoven zand op 't lest aan de sloot
kanten had gekoekt, was weggedooid. Vol
stonden de sloojen mee zwartblinkend water,
rimpelend onder den Westersturm.
'Nen Zondagmiddag, amico, om bij malkaar
te kruipen en mee den rossen gloei van 't vuur
over oewen kop 'ns te ruuren in oew glaaske,
naar buiten te zien over den verlaten, ver
waaiden weg en 'n steuvig propke te doen!
„Middag samen", groette-n-ik, hong m'nen
bonkert aan den haak naast 't keuenrek en
vreef m'n handen werm bij 't vuur, dat ros teu
gen den witten muur gloorde.
„Hekselensie", groette den Fielp. Daar zat
in, da'k 'm te lang had laten wochten!
„Den Dré!" zee den Blaawe mee 'n knip
oog.
„Dré," bromde den Jaan lijk 'nen goeien,
luien hond.
„Veul heil en zegen", zee den Joost, die weer
'ns was overgekomen uit Oosterhout. Ge wit
den ongeslagen kampioen opdat hou 'k
al tij veur m'n eigen, hoewel ze 'm elk jaar over-
nuuw in de krant zetten mee 'nen buik vol
medailles.
„Joost, gin horke minder, al 't goeie en wat
maar wenschelijk is; ge wit er alles van!" En
ik schudde steuvig z'nen eikenhouten knuist,
die vastzit aan 'nen pols zoo soepel en zoo
struisch lijk 'nen peerdenenkel.
„Ik mis den Joep?" vroeg ik den Fielp.
„Die zit z'n vijftiende jonk 'nen properen luur
haan te spelden", zee den Fielp ernstig.
„Dé's toch nie waar?" vroeg ik ongeloovig.
Triestig, mee 'nen vooruitgestoken moei,
knikte den Fielp langzaam mee zijnen grooten,
witten kop, zeggende: „Vrijdag eb 'k de muis
jes geleverd, dus!"
Wij waren er even stil van.
Toen zee den Joost, ge wit hij is weduw
man, staat 'gaar alleen, de kindersver
spreid, hij wit amper waar ze zitten; den Joost
zee: „hoe meer ziel, hoe meer vreugd!"
Den Jaan beweerde: „as ik m'n Kee verom
kost krijgen, dan nam ik geren den Joep z'n
portie over."
Den Blaauwe, die er drie van Aantjes eer
sten man en zes vaji z'n eigen he.eft, vond
„dat er teugen dieën weergaaischen Joep nie
op te werken was en den Fielp zweeg. Haalde
't bekende schrift uit z'nen binnenzak, de
boekhouding van de propclub. Keek ons toen
allemaal 'ns „bedroefd" aan als ie seerjeüs
is kekt ie altijd veul triestig en dan heeft ie
meestal 'n voorstel uitgebroeid dat 't aan
nemen wèèrd isToen lag ie z'nen kolos
salen vuist op 't schrift en beweerde: „de
kwestie is deus!"
't Zou zonde gewist zijn, om 'm in de rede
te vallen. De feestdagen waren glansrijk om,
nuuwe stonden zoo rap nie te wochten
we zwegen plazierig.
„De kwestie is deus," herhaalde den bakker
weer en toen stak ie z'nen wijsvinger in den
mond en blaarde den boek open.
„We verrekken van 't geld," zee-t-ie „be
droefd".
We zwegen, 't Lawijt aan den toog maakte
ons plazierige stilte kapot.
„Kalmkesaan, daar aan 't voeten-end!"
riep den Blaauwe: „wij verstaan ons eigen nie,
kwiebussen."
Daar kwam er eenen verhaal op halen! 'n
Stads menirke, dat hier verzeild was. Hij
kwam vragen „of hij een kwiebus was?"
Over den bakker z'nen „droeven" kop brak
'n zon deur van leut. Een den Blaauwe zee:
„ventje gade gij bij vrouwke Oomen op mijn
kosten maar 'nen lolly halen en komt dan over
'n uurke hier terug veur 't pak op oew Zon-
dagsche pofbroek."
Heer Kwiebus gong weg, kwórn verom mee
'nen lolly! Hij bleek van beter soort, dan we
gedocht hadden. Hij had alleen z'n mooie
broek en z'n wijvensnoetje teugen.
„We borsten van de centen," zee den Fielp
weer: „Kee!! Licht!"
Kee draaide aan 'n knobbeke, daar ieverans
in den toog en onder 't lampelicht lee den
bakker onzen balans bloot.
„Kek 'ns, jongens! Wij ebben verlejen zomer
halles laten passeeren, guillie witDaar
eeft 'r heenen honzen nest bebeflodderd!"
We zwegen, keken malkaar 'ns aan, gib-
berden.
„Zoodoende," gong toen den Fielp wijer:
„honzen kaartpot loopt over! Twintig maan
den, mee vandaag meegeteld zesentachtig
weken, ebben we hin de kost. Da's 86 X 6
kwartjes conterbutie, mokt 516 kwartjes,
mokt 129 guldens."
De koppen gongen omlaag, dicht op den
Fielp z'n handen, die de cijfers aanwezen. Gin
woord wierd gesproken. Den storm stommelde
mee de raam, dooi hout smakte over den weg.
„Gemiddeld is 'r verspuld haan den pot
'ns kijkenhij likte weer aan z'nen wijs
vinger, blaaide om: „gemiddeld is 'r verspuld
drie en dertig centen haan den pot, da mokt
85 X 33 centen
„Zes en tochtig zeede daarjust," merkte den
Jaan op.
„Jawel, hezelsteen," zee den Fielp „neer
slachtig": „maar vandaag is er nog gin kaart
aangerokt, da mokt 85 X 33 27.05. Wij
ebben dus te potverteren: 156.05, da zijn:
twéé-éné'néalf-duuzend-fréngeskes!"
„En dat kunde gij zeggen zonder te
lachen!" verweet den Blaauwe aan den
bakker.
„Ik stel veur," gong den bakker deur: „hom
31.05 haf te dragen aan den Joep veur den
kindskurf."
Ieder sloeg mee de hand op den rand van
de tafel. Aangenomen!
„En nou gaan we stemmen," zee veurzitter
Fielp: „waar we dieën pot gaan verteren.
Dré?"
„Antwerpen, Fielp!"-
„Blaauwe?"
„Antwerpen, Fielp!"
„Janus?"
„Antwerpen, Fielp!"
„Joost?"
„Antwerpen, Fielp!"
„Fielp?" vroeg ie aan z'n eigen.
„Antwerpen, Fielp," zee-t-ie toen. „Den Joep
oeven we niks te vragen, die mot bakeren.
En die mag toch nie weg van z'n wijf."
„Den vorigen keer is ie toch meegewist?"
zee ik.
„Jawel," gaf den Fielp ten antwoord: „maar
toen is ie 's avonds alleen verom gegaan en
z'n wijf had 'm van den heelen dag nie gemist
tusschen al die jong! Maar teugeswoordig
helpt 't oudste meske in 't huishouwen, 'n
Sjecuur kadeeke! En die télt de borden, veur
t eten'. Blijft er één bord „open", dan is er
dus eenen aan den haal en dan is gaauw uit
gezocht wie den deserteur is!"
Veul leut, amico; ge vefstaat! Alleen den
Jaan kost er nie mee lachenDie zee
alleen: „die sjeloersche wijven! Die gunnen
d'ren mensch niks!"
„Ge gaat toch mee, Janus?" vroeg ik.
„Maak ik wel in orde," zee den Blaauwe.
„Jaja," zuchtte den Jaan ongeloovig: „as ge
me maar 'ns zegt, hoe?"
„Luster! Oew Mieneke, die mee onzen
Gradus is getrouwd, staat toch aan jouwen
kant?"
„En of!"
„Goed! Dan komt de zaak in orde!"
stelde den Blaauwe 'm gerust. „Laat 't aan
mij maar over. Ik gaai straks nog naar
Notsel, de zaak mee ons kinders beklasjenee-
ren! Vinde 't erg om uit Antwerpen thuis te
komen mee 'n groot verband om oewen kop,
gedrenkt-in 'n half fleschke rooien wijn?"
„Kan ie nie in z'n vinger pieken?" vroeg
den Fielp treurig: „mot er zóó mee dieën
kostelijken wijn rondgesprongen worren,
Blaauwe?"
„Kan me nie verrammenatsen," zee den
Jaan dapper. „Als gij denkt, da ge daarmee
m'nen huwelijksvrede redt, dan ben 'k in staat
om me op 'n draagbaar thuis te laten brengen,
in 'n verband van m'n teenen tot m'nen nek,
druipend van druivensap."
„Jawel," zee den Fielp: „wij hebben twintig
maanden gepropt hom veur jou 'n kapitaal
invoerrechten te betalen aan d'Ollandsche
douanen, invoerrechten op alcohol, 't Zijn daar
lekkere jongens!"
„Man, 't komt binnen als bloed, mijn dure
bloed!" kwekte den Jaan, overmoedig nou!
„Bloed in verband is bruin!" zee den Fielp.
„Wit c zekers, Fielp?" vroeg den Blaauwe
„Wie wit da nou nie,
„Dan smeer ik 'm wel mee iets anders in,"
beloofde den Blaauwe.
En nou, amico, stop! We gaan Zaterdag
middag naar den Bels! De bus is besteld. Ge
hoort van 't schandaal!
Veul groeten van Trui, de kleine mannen
en gin horke minder van oewen
t.a.v.
DF.é
Correspondentie.
De Nuuwjaarscorrespondentie heb ik m -3
Dré III zoo sjecuur meugelijk afgedaan. Moc'-t
iemand zijn vergeten, dan is 't nie onze schu' 1
Veul dank veur alle hartelijkheid! DRé