Spaansch verleden herleeft in Manilla Dc Brabantsche Briet van Dré \iinhoekje Guitarenklokken, gesluierde vrouwen Soldaten-van-een-plaatje MANILLA. Binnen de muren van liet eeuwenoude Spaansche Manilla zal men te\ergecfs zoe ken naar een hotel met een lift en derge lijke moderne gemakken. Zulke moderne holels vindt men alleen buiten do grijze wallen, in het „Amerikaansche" Manilla, waar echter meer Chineczen, dan Ameri kanen wonen. Het oude Manilla dateert uit een tijd, dat het „toerisme" nog niet bestond, reizigers zeldzaam waren en de zeldzame reizigers veel minder èischen stelden. Ook bouwde men in het oude Manilla zoo min mogelijk hoog, met zoo min mogelijk verdiepingen, in verband met de hier veelvuldig voorko mende aardbevingen. In het nieuwe, het „Amerikaansche" Manilla, ziet men wè) hooge gebouwen, doch zij zijn opgetrokken naar de nieuwste wetenschappelijke begin selen en zijn „aardbeving-zeker", dat wil zeggen; zij zijn bestand tegen zelfs hevige aardschokken. In de oude stad, de „Spaansche" stad bin nen de muren z'iej men jskcfets vedp^igp hui zen metmeer dan c"éfr bcnèflchvei'dfeping en een eerste verdieping. De dakbedekking bestaat hier over het algemeen uit hout of zinken platen. Dakpannen kunnen hier niet worden aangewend in verband met de her haaldelijk voorkomende typhonen, wervel stormen, die de dakpannen met zich mede zouden voeren. Aardbevingen en typhonenmen rilt bij ons als men aan deze dingen denkt, maar hier rilt men als men denkt aan de mogelijkheid, dat men zou wonen in een stad of een huis, dat lager ligt dan de zee of het wa ter der groote rivieren. Romantisch hotel. Nabij de Parian-poort zag ik een hotel, dat oud genoeg was, om romantisch te schijnen. Het had slechts één bovenverdie ping. De benedenverdieping maakte met slechts enkele, kleine, getraliede vensters, een grimrnigen indruk, maar de bovenver dieping had vele wijd openstaande ven sters, waarin niet eens ruiten waren, wel jaloezieën. Het was blijkbaar een oud hee renhuis. Een breede, hooge ingang gaf ruimte genoeg om een ouderwetsche post koets door te laten en leidde vroeger waar schijnlijk tot de stallen. Van dezen breeden ingang voerde een breede statietrap naai de bovenverdieping, een trap, waarover vroeger Spaansche grandes gingen en voor name dames-met kostbare sleepen en met fraai beschilderde kanten waaiers. Op de bovenverdieping was het hotel, dat geen overdadig weelderigen indruk maak te, doch nog de herinnering behield aan voorbije grootheid. In den gang, aan het einde der trap, stonden rieten ieunstoelcne, die belegd waren met helgroene, geborduur de kussens. Overal bevonden zich planten in potten en die potten waren geplaatst op meubels, die bij nadere beschouwing oude biervaatjes blaken, op de wonderlijkste wij ze beschilderd in rood en blauw, in groen en geel. In het voorste gedeelte van het huis had zich in vroeger tijd de „sala", de groote sa lon, bevonden. Die „sala" was nog herken baar al had men haar gedeeltelijk omge bouwd in vier logeerkamers. Ik ben een zeldzaam gast... Mijn komst baarde eenig opzien. Euro- peesche en Amerikaansche gasten zijn daar zeldzaam. Van Philippijnsch standpunt was het een min of meer voornaam hotel, want er woonden o.a. een hoofdofficier, een pro vinciaal gouverneur, eenige hoofdambtena ren en eenige „rijke" studenten. Dat woord „rijk" moet men echter betrekkelijk opvat ten. Wat bij de Philippino's als „rijk" geldt, is naar onze begrippen eerder „armelijk". In dit hotel kon ik me duizenden mijlen verwijderd wanen van de moderne Ameri- kaansch-Chineesche stad, die ik dien mor gen had bezocht en die in werkelijkheid slechts enkele honderden meters buiten de poorten van de oude stad is gelegen. Men wees mij een ruime kamer met een planken vloer, die van een soort mahonie hout scheen te zijn en bruin glom. De meu bels in dat vertrek waren karig: drie stoe- Ipn, een tafel een klein waschstel en een bed Een poort in oud-Manilla. Dit bed was echter zeer zindelijk, doch had geen matras. Op een vlechtwerk van riet lag een dun dekentje, daarover een wit la ken, daarop moest ik liggen. Ik had er niet het minste bezwaar tegen. In Nederlandsch-Indië heeft men in de bedden steeds dikke matrassen, waarin men ver wegzinkt, wat in warme nachten een marteling wordt. Achter de taalles. Het eenige, zeer groote venster van die kamer was getralied; het had geen venster ruiten en keek uit op de daken van de oude stad, zoodat de illusie in den verleden tijd te leven, er door niets werd gestoord. Nauwelijks had ik in deze kamer mijn in trek genomen, of ik hoorde op de trap luid ruchtige. vroolijke stemmen en toen ik keek wat er gaande was, zag ik soldaten en officieren de trap opkomen, maar wat voor soldaten! Ze droegen parelgrijze uni formen met witte broeken. Over de borst kruisten zich witle riemen. De officieren droegen roode ceintuurs, die op de zijde in fraaie franje neervielen. Op het hoofd droe gen soldaten zoowel als officieren blauwe sjako's met groote witte pluimen. Dat wa ren soldaten van meer dan honderd jaar geleden, soldaten, zooals we ze nog slechts in een opera of een operette zien. Tusschen hen liep een oudere dame, blijk baar de moeder van een hunner, in brokaat rood, met hoog opgepofte mouwen, een zwarte sluier over het eveneens gitzwarte haar en een kleurige waaier in de hand, waarmede ze zich voortdurend koelte toe wuifde. Verbaasd keek ik dezen stoet op de bree de trap aan. Was ik dan werkelijk ander halve eeuw terugverplaatst'? Later vernam ik, dat deze soldaten en officieren studenten waren, leden van een militair korps, dat dien dag parade had gehouden. Klokgelui en paardengetrappel. Tegen den avond begonnen klokken te luiden, zooals dit behoort in 'n stille, oude Spaansche stad. De stemmen der klokken vervulden de geheele atmospheermet mu ziek. Ik wandelde de straat op en daar heerschte een vredige drukte, zooals men die in kleine steden op feestavonden vindt. In de winkeltjes en kleine restaurants wer den de lichten reeds ontstoken. Vrouwen uit het volk gingen met lang, los hangend zwart haar, de vrouwen der hoogcre klas sen hadden het haar bedekt met een fijne, lichte sluier en van deze dames droegen velen den kleurigen waaier, tlie nu eenmaal behoort bij onze voorstelling van een „Spaansche". De mannen dor lagere klasse droegen meest een tulen blouse, versierd met bloemen en vlinders. Zij. die meer voornaam deden, waren gekleed in witte pakken van over het algemeen uitsteken den snit. Vele Philippino's zijn iets donkerder van huid (maar niet veel) dan de Spanjaarden uit Zuid-Spanjé. Op straat werd Amcri- kaanseh-Engelsch gesproken, maar ook Spaansch en Tegallo, een der Inlandsche talen van de Pliilippijnen, die verwant is met het Maleisch. Op de winkels en restau rants las ik opschriften met echt-Spaansclie namen als Mendoza, Ventenilla, Coralcs en Zamora. Een herinnering aan Spanje in het Verre Oosten. De Spanjaarden hebben hier drie en drie-kwart eeuw gchecrscht en het is pas veertig jaar geleden, dat hier aan hun heerschappij een einde kwam, dat zij van hier verdreven werden door de Amerikanen De avond viel geheel. De kerkklokken zwegen. Buiten de muren moesten nu nog steeds de duizenden automobielen, trams en auto bussen voortijlen en heerschte de levendige drukte van de groote stad, maar hier, „in- tramuros", binnen de muren, heerschten rust en stilte, dje alleen verbroken werden door het getrappel van paardenhoeven op het pla\eisel. Een oud verleden was hier herleefd en zette zijn droomerig beslaan voort. Heel oude muziek... Toen werd mijn aandacht getrokken door muziek, door snaargetokkel, gezang. Ik ging op het geluid af en kwam in een klein parkje bij een groote, oude kerk. in het maanlicht zaten daar op een bank en lagen in het gras eenige jongelui met guitaren en mandolinen. Ze speelden en nu en dan zongen ze in koor. Een enkele maal zong er een alleen met een lichte tenorstem liet was heel oude muziek, die daar weer klonk, met een herinnering weder aan het veri;e Spanje. Inderdaad, het- h1 deden scheen daar her leefd en heel vèr"scneeh het moderne Ma nilla, het Amerikaansch-Chineesche Manil la met zijn drukte en gewoel, zijn hooge gebouwen en felle lichten van bioscopen, waarvan soms vaag het gerucht doordrong tot dit droomparkje met zijn oude kerk. J. K. BREDERODE. Amico, Ulvenhout, 13 April 1939. Als ik tweeden Paaschdag uit de kerk schuifelde, dan wierd er ineens teugen m'nen arm aan getikt en als tk opzij keek, dan knipte Driek Frijters 'n oogske en fluister de: „ga-d-efkes mee Dré, daar is 'nen brie! veur jou". Och ja, ge wit zoo is den Driek. HS drijft z'n postkantoor ke lijk 'n rendeerend snoepzaakske, waarvan de dorpelingen zijn meer en minder geregelde klanten zijn. Die hij geren zoo kwiek en zoo volledig mogelijk ge rieft. Om 't 'ns heel modern te zeggen: ons postkantoorke is 'n „kantoorke met service". Ford mag misschien denken dat hij zulke kan toren uitgevonden heeft; ik kan oe naar eer en geweten verklaren, dat onzen Driek den Ford al jaren vóór was, daarmee! Maar jah hoe is dat, ee? Als Chamber- lain 'n perreplu meeneemt op zijn reis naar Duitschland, dan is die perreplu, al valt de bui in Italië, 'n weareldberoemd zinnebeeld veur den Cham z'n kolossale weerkunde. En als 'nen boer zijnen stok meeneemt naar stad en 't blijft ook schoon weer, (boeren hébben kijk op de locht) dan blijft dieën stok: ,,'nen-knuppel- van-den-kever". Zoo is 't nou eenmaal in de weareld. Daar kan den Cham niks aan doen, daar kan den Driek niks aan doen, daar kan Henricus Ford niks aan doen. Da's nou eenmaal 'n kwestie van „stand" of zoo iets, dunkt me. Maar ge- nogt; van den Driek zijnen ingevoerden „ser vice" hebben wij altij veul gemak g'ad. En al is ie nou mee pensioen, opgevolgd deur z'n doch ter, zuillie Carlien, hij laat z'n ouwe klantjes nie los! Hij kan van z'n kantoorke nie scheiën, wat maar goed is ook van eenen kant, want 't zit aan 'm vast als 't huiske aan de slak. 't Kantoorke is gevestigd in z'n voorkamer! En wie zou 'm helpen aan 'n ander gedoeike Want daar mag hier alleen maar gebouwd worden langs 'nen „harden" weg, volgens de verordening endaar is omtrent maar éénen harden weg hier en die is al jaren vol1 De stad wil nou iets gaan verordenen om aan „den trek" van 't platteland naar de stad n' end te maken, zooda 'k in de toekomst ver wacht, dat jonk Ulvenhout onder den grond gaat wonen. Want daarop is nog gin verorde ning, meen ik. Maar die is er rap genogt, zulde zeggen? Da's waar! Ja, dan zal er veur ons niks anders opzitten, dan uit te sterven. Mis- schient ook nog zoo'n kwaai idee nie in deus tijen1 Maar wie helpt de gemeente dan aan belastingcenten Verordeningen-fabrikanten kunnen ook nie op 'n houtje bijten, amico! er kinderkens ter wereld komen, die 't merd hebben aan hardeweg-verordeningen en zoo! Neeë, die zaak is veul ingewikkeld, zoolang Den Fielp loopt dan ook al rond mee 't ge dacht om hier 'nen Bond van Groote Gezinnen op te richten, wantHuivenhout mot Heksel sior" en dat kan nie zonder harde wegels! En die zullen er motten komen mee zo'nen Bond Onze politiek is veul ingewikkeld! Of hier dan gin grond is Laat me nie lachen! Genogt om heel Amsterdam op te zet ten. Maar als ge 'n huiske bouwt midden in de hei of midden in de bosschen, dan komen de sloopers van 't Gezag, die breken 't heele kotje af en't Gezag presenteert oe de rekening veur 't afbreken. Wiedes! 't Gezag doet niks veur niks. Gezag is Gezag en Harde wegels zijn Harde wegels, zeg nou eigens! Maar om op den Driek verom te komen: 'k ben mee 'm naar z'n kantoorke gegaan, hij riep den Directeur, Carlien, en zee: „Carlien, geet den Dré zijnen brief 'ns, daar lee-t-ie, naast de kat. Ge verstaat, den Driek raakt ginnen brief meer aan, (als wy er bij staan), hij is mee pensioen! „Ha, hij is van jullie Wieske", lachte Car lien, 'n gezellig kadeeke. „Ge leert 't vak al, Lieneke" pluimde ik ze. Ja, amico, daar komt zoo iets kijken op zoo'n kantoorke eer ge 't handschrift van al de famiiielejen van heel 't dorp kent! Den Driekjaah! Die kent dat allegaar precies! Tot de hanepootjes van oew klein- kinder toe! Hij wit zelfs hoe oud ongeveer of ze zijn, of ze goed-mcegaan op school, of ze spulsch of seerjus zijn; hij haalt dat allegaar uit 't schrift. En als ie oe eindelijk, veur 't eerst 'ns teugenkomt mee zoo'nen kleinen correspon dent, dan vraagt wie dat manneke is, dan hoeft g'allen maar te zeggen: „da's d'n jong ste van onzen Gradus, uit den Gils, dan wit den Driek genogt om 'n heel gesprek mee 't jonk te voeren. „Kek 'ns, kek 'ns, dan zijde gij dus Kiske! Maneke, wat kunde gij al schoon schrijven Maar hoofdletters hebt ge op school nog nie g'ad, zekers? Neeë, dat docht ik wel. En witte waar ge ook 'ns opletten mot, Kriske op oew „t". Lijk gij die litter schrijft trekt ze nog te veul op 'n kolenschup, 't oog is te groot en 't handvat te dik. Zulde daar om denken, Kiske?" Ge verstaat: ik rap naar huis mee m'nen brief. Want 't is veul verschil, wie oe schrijft! Ons Wieske, ons schoondochter, die schrijft nou net eender, amico, als ze mee oe praat. En ik verzeker oe: 't is 'n hartelijk praat- sterke! Ja, daar is veul verschil in brieven en schrijvers! Ge hebt er, die nie weten hoe diep ze huilie gedachten zullen wegfriemelen, onder 't schrijven. Dat zijn de lui, die altijd bewe ren: „ik weet nie wa 'k schrijven moet, 'k heb gin nieuws!" Daar zijn er, die ge in huilie brieven heele- gaar niet meer herkent, zoo verdraaien ze de zinnen, zoo prutsen ze mee stadhuiswoorden. Ook heb ik 'nen kennis, die schrijft zóó, da 'k z'n briefkes ampart bestudeeren mot, want dieën kwiedam draait 'nen grooten hoop in 'n klein potje; die frutselt „diploma tiek". ,Nen andere laat altij z'n vrouw schrijven en kalkt er dan eigens twee regeltjes opzij neffen. Ik weet nog nie of dat beteekent: „gezien en goedgekeurd", dan wel, dat ie eigens ginnen brief opstellen kan, of durft! 'k Heb ook 'ns 'nen korten tijd gecorres pondeerd mee 'nen „,g. „magistraat". Die kost wezenlijk heel prondjes schrijven en stel len, zoo fatsoenlijk en zoo deftig ook; wezen lijk! Maar dieën kwiebus loog zóó, da 'k na drie brieven van hum, wel 'nen boek noodig had, om de zaken weer recht te klas- jeneeren. Dus den dieën gaf ik z'n congé, want ik heb méér te doen, dan zijn brieven te „vlooien". Ook heb 'k 'nen amico, kunstschilder is den smakkert, die te lui is om 'nen mensch antwoord tê geven. Volgens hum, heeft ie 't altij zoo druk, druk. En als ik 'm dan op z'n veste spoeg, dan wordt ie zoo nijdig als 'n spin en schrijf ie drie, vier vellen vol mee onfatsoenlijke woor den. Dan lach ik me kapot! Hah, dat zijn pla- zierige brieven! Jammer, dat 't kreng er zoo weinig schrijft. Ja mee 'n kleine variatie kunt ge zeg gen: „Onzenlievenheer heeft rarecorres pondenten! Maar den brief van Wiske! (Ik kan vandaag maar slecht op m'n aper- poowke blijven! Zit 'm zekers in 't schoone weer). Ons Wieske schreef: „Amsterdam, Paasch-Zaterdag 1939. Lieve Vader en Moeder! Wat hebt jullie me toch weer heerlijk ver rast met m'n „kleinen" Dré naar me toe te sturen met de Paaschdagen! „Kleinen" Dré tusschen aanhalings, hoor, want hij is nou zoo groot als .groote" Dré, als Vader! En net zoo breed van borst en schouders! Als ie voor me staat, m'n oudste jongen, dan moet ik m'n hoofd achterover houden, om hem in z'n donkere, lachende kijkers, „sterre- oogen" volgens Opa te kunnen zien. Opa, Opa, wat hebt U 'n reus van m'n jongen ge maakt! En sterkToen hij Donderdag tegen den avond thuis kwam, zat ik nog midden in den schoonmaak, 'k Was bezig met Dré z'n atelier, dat tot het laatst was blijven liggen. U begrijptDood-ongelukkig is ie, als dat eens 'n beurt moet hebben. En moe der, het is zoo hard noodig, hè! Geen urn, geen vaas, geen oude kan, U weet wat er allemaal voor antiquiteiten rondzwerven op dat werkhol, geen potje en geen pannetje of het zit vol met uitkrabsel van z'n pijp, eind jes sigaar, asch en leeggeknepen tuben. Die oude vulkachel, zoo'n zwaar gietijzeren prul, waarvan ie maar geen afstand wil doen, want hij ként ze zoo goed, beweert ie, moest naar den zolder. Laat nou de smid en z'n knecht, die ieder voorjaar dat loodzware, onhandel bare ding komen verhuizen, mij in den steek laten! „Die verdkerels!" foeterde Dré II „Zou je ze niet den nek omdraaien!! En wit van woede, óp van zenuwen ijsbeerde m'n artist door zijn „verfwinkel", zooals ie zelf z'n atelier meestal noemt. „Wa-d-is er aan d'hand, Vader?" vroeg m'n landman kalm. En zonder dat ik 't helpen kon, zeg, vergeleek ik stilletjes den grootstadschen ze nuwknoedel Dré II met den rustigen dorper Dré III. En 'n ondeugend lach-duveltje krie belde aan m'n lever. Dré II ging 't uitleg gen„Wel, die vervloekte kachel die' enz.! Kalm trok Dré III z'n jasje uit, vroeg: „waar mot ie staan?" „Wa- blieff??" vroeg m'n man, stom-verbouwe reerd. „Waar of ie mot staan?" herhaal de Dré III laconiek. Meteen had hij dat „loco motief' 'al uit de buis enin z'n sterke armen of ie er 'n dansje mee zou maken! Ik dacht dat ik water zag branden, zeg! En m'n goeie driftige Dré...? Z'n mond viel open als 'n kachelklep! „Op zolder", zei ons dienst meisje, die gedienstig de deur openzette. En... U kunt me gelooven of niet, maar ja, U wéét natuurlijk wel wat 'n kerel mijn jongen is en... Dré III bracht dat onbehouwen, onhan teerbare brok gietijzer nét den trap op, of 't 'n tooneelding van bordpapier was! Mijn man en ik, we keken elkaar aanstom geslagen! En eindelijk zei-ie, heel langzaam en zonder dat ie 't wist: (Ik zal 't maar niet herhalen. Enne... nou komt 't mooiste...; ons dienst meisje is van dat oogenblik af, dol verliefd op mijn reus! Maar hij ziet 't niet. Dré II heeft 't ook niet in de gaten, maar ik hou m'n oogen open en amuseer me kostelijk! Ze vliegt voor den sterken man, poetst zijn schoenen, hangt zijn kleeren keurig op ophangertjes, verzorgt z'n kamertje of 't de salon is, haalt sigaretten drie straten ver, kortom: ze is zijn slavin. En 't eenige wat hij er nog van gezegd heeft, is: „makkelijk, zo'nen vrouwelijken Eeker bij de hand t'hebben! Kleine Bart, die schat heb ik ook weer even tjes thuis, bewondert z'n grooten broer weer op 'n andere manier. „Jammer", zei hij: „dat je van kostschool af bent, Dré?" „Waarom Bart?" „Ik heb ruzie met heel de vijfde klas, omdat ik hun kauw heb laten wegvliegen en als jij nou nog bij mij op school was, zou je die bra niemakers zoo lekker op d'r smoel kunnen geven". „Ja, maar...", zei Dré III. „Je zou 't niet voor niks voor me hoeven te doen, hoor", zei Bart gauw: „Je kreeg van mij dan 'n lekker doosie siegretjes!" „Ik slaai geen kinders!" zei Dré toen groos. Waarop Bartje minachtend zei: „oh, meneer". U kunt dus begrijpen, lieve beste Oudjes van me, wat hier gelachen wordt! Wat 'n heerlijke Paaschdagen heb ik toch. Al m'n „bloeikes" thuis, zooals jullie dat zoo gezellig zeggen, ge zond en stevig als jonge leeuwen, levenslustig om er zelf weer jong bij te worden; ons huisje is haast te klein om al 't plezier, om alle geluk te bergen! Vanmorgen kwam m'n man op z'n teenen haastig naar de keuken geloopen, ik stond juist een groote cake met krenten in den oven te schuiven. Want ik beloof U, we zullen den Grooten Vasten hier 'n... hoe zegt U dat ook altijd? oja... 'n pokajer geven, hoor! „Moeder, moeder", luisterde Dré heesch: „toe, kom 'ns gauw kijken!! Maar zachtjes, hoor! zachtjes! Hij trok me mee, met z'n arm om m'n schouders en met 'n vinger voor z'n mond. „zachtjes, zachtjes!" Ik dacht, wat is er toch? Hij bracht me bij zijn atelier, dat openstond. En wat was er nou? Dré III (toch wel mak- HOE WORDEN ZAAIBLOEMEN IN DEN BAK GEZAAID We zullen in dit artikeltje eerst beschrijven hoe een lauwwarme bak wordt gemaakt. Den grond in den bak graaft men ongeveer 60 cm uit en vult de ruimte met blad aan. Dit blad begint te broeien als het vochtig wordt. Het zal nog beter resultaten geven wanneer er wat gier over komt, of er enkele laagjes paarden- mest tusschen komen. Natuurlijk moet men dit niet overdrijven, omdat de bak ook te warm kan worden en dit voor éénjarige plan ten niet gewenscht is. Met een vork schudt men het blad en de mest er in. Vaste stukken stompt men stuk. Blad en mest trapt men dan zoover aan, dat het boven aan het raam toe komt. Voelt men na een paar dagen de warmte, dan komt er nog 10 cm tuingrond op. Het broeimateriaal zakt steeds, zoodat er daardoor plaats voor grond komt. Alles wordt met de hark goed aangedrukt. Boven op de zen grond doet een klein laagje gezeefde aarde ook goed werk. Is dit nu allemaal klaar, dan wordt de aarde met een plankje aange drukt. Alles is daardoor vlak. Door stokjes verdeelt men den bak in deelen. Op elk deel komt weer een ander zaaisel. In een bak zaait men het liefst langzaam kiemende zaden en fijn zaad. Voorbeelden zijn: Lobelia's, Ne- mesia's, Petunia's en Verbena's. In een andere bak zaait men dan b.v. Phlox Drumondii, Astesr, Cheiranthus, Zinia's, Impatiens, Cos- mos enz. Al deze planten zaaie men dicht op een. Dit doet men als men voorloopig weinig ruimte heeft en de plantjes later moeten verspenen. Heeft men ruimte genoeg, dan kan men wel verder uit elkaar zaaien. Iets anders, waaraan gedacht moet worden is de .wijze van zaaien. Op één plekje moet niet te veel zaad komen. De meeste pakjes zaad zijn berekend op een oppervlakte van 'n M-'. Fijn zand vermenge men met zand. Men kan tevens zien waar het ligt. Na het zaaien wordt alles met de schop plat aangeslagen. Men bedekt de zaden ook wel eens met een laagje aarde. Dit moet dan wel heel dun zijn! Als regel wordt wel gegeven: zoo dik het zaad is, zoo dik moet ook het laagje aarde zijn, dat het bedekt. Fijne zaden kunnen dus het beste met de schop worden aangedrukt, terwijl grovere zaden wel bedekt kunnen worden met aarde, maar toch ook nog met weinig aarde. Is alles klaar, dan zet men nog een mui zenval met een versnapering in den bak. De muizen, die graag het zaad lusten worden hier door nog voor een' keuze gesteld, die misschien ook nog moeilijk is. Nu en dan worden de jonge plantjes bego ten. Zijn ze boven den grond, dan gaat men met mooi weer de ramen luchten. Tegen den avond wordt de bak natuurlijk weer gesloten. Dit luchten overdag heeft plaats, omdat de plantjes anders te slap worden. Wij willen plantjes kweeken, die sterk en kort gedrongen zijn. Is er geen vorst meer te verwachten, dan zet men de jonge plantjes in den tuin op onder linge afstanden van 20 of 25 cm. Dit hangt natuurlijk af van de planten zelf. A. v. d. LIJN. kelijk Vader, dat U ze allemaal genummerd hebt!) Dré III stond, 'n beetje voorovergebo gen, heel aandachtig Vader's-schilderijen te be wonderen! Och wat was m'n goeie baas ge lukkig. Ik voelde z'n arm beven op m'n schou der. En eventjes voelde ik weer wat het voor hem geweest moet zijn, toen zijn oudste jon gen, boer ging worden...! Goeierd! Ineens voelde kleine Dré, dat wij achter 'm stonden. Hij keek om, kreeg 'n kleur. M'n man liet me los, ging naar binnen en gelukkig vroeg ie: „énis 't werk naar je zin, Dré?" „Jawel, Vader, ik keek zoo maar 's ee." „En hoe luidt de critiek, kearel?" „Deuzen blossemden boogaard, Vader", zee Dré III ernstig: „is 'n prachtige schilderij Den blossem, de locht er achter, de zon op dieën bloeienden grijzen eerde, mee al die teere schaduws, 't is't is't is nog schoonder dan echt! Maar daar zit 'n fout in, ziede." „Fout? Laat hooren, laat hooren", vroeg m'n man zenuwachtig-blij, dat z'n jongen ook fouten zou zien! „Kek 'ns, as den boogerd bloeit, Vader, dan is 't vroeg in 't voorjaar niewaar?" „Tuurlijk." „Dan bloeier er ginklaprozen, of wat deus rooie vlekken veurst"llen hier aan dieën sloot. En danklaprozen, Vader, bloeien niet langs de slooten." Mijn man, die even gehoopt had 'n zuiver artistieke opmerking te vernemen van zijn zoon, stond 'n oogenblikje beteuterd toe te zien. Dan zag ie het humoristische er van in en schoot in een hartelijken lach! De tranen kwamen ervan in z'n oogen. En ineens sprak ie zijn oude Brabantsch. „Sjuust den ouwe, sjuust den ouwen Dré", lachte-n-ie en hij sloeg Dré III op de schouders! „Jonk, ge hebt oew oogen goed open, horre! Da's zekers! En 'n zelfde opmerking as gij me daar nou mokt, hee jouwen Opa ok 'ns ge daan! 't Was toen mee 'n stilleven. Maar gij zijt m'nen eigen zeun en ik vraag m'n eigen af: hoe aardt ge toch, lijk twee druppen water, zoo sjecuur op oew grootvader Maar ga-d-oewen gank, Dréke! Da's 'nen goeie!" 'n Paar keer al, vandaag, schoot ie opnieuw in den lach. Heel den dag staat dat tafreeltje voor hem, geloof ik. Hoe vind U dat, Vader? Fijn, hè?! En ik weet nu al, wat Moeder denkt: „twee handen op éénen buik, die twee". Kom, ik moet eens gaan eindigen. En nog wel, duizendmaal hartelijk dank voor deze ge lukkigen Paschen, ons gegeven, met het sturen van Dré III. Jammer, dat jullie niet hier zijn! Ik ben zoo bang, dat het maar stilletjes zal zon, bij U, deze dagen. Want ik hoor wel, den Eeker is een ventje-heel-erg-op-zichzelf. Maar Dré III houdt reuze van hem. En zegt U hem alvast maar, dat ie met Allerheiligen gerust mee mag komen, hoor! Gaarne! Dré zijn vrien den zijn ook de mijne! Ons Truitje, 'n heele jongedame al, is allemaal trotsch, groos zeg gen wij, om met haar grooten broer, met z'n hupsche hoedje op. te gaan wandelen! Ze kwa men daarstraks, zag ik in 't spionnetje, ge- arJ?<ïthuis! Och, och, wat worden we oud...! vr j' Za.lig Paaschfeest, lieve Vader en lieve Moeder zij U hartelijk toegewenscht van ons allemaal. En 'n dikke zoen, aan beide kanten VaS <FW gelukkige Wieske. Ik heb zoo'n fijn fornuis gekregen! Met n reuzen oven! Dré III brengt 'n heel groote, eigengebakken Paaschtaart mee! Daaag! Daaag! - Hier, nog 'n zoen! W." Ge verstaat zekers wel, amico, da'k 'nen Kolossaal-plazierigen Paasch heb gevierd! Mee zo nen brief hebt ge den Paasch in oew kavie- ren vast. Dré.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1939 | | pagina 10