Waar de koeien nooit in de wei komen De Brabantsche Brief van En de ossen het koren dorschen Hitte verdrijft schepen Sensatie in Amsterdamsche rechtszaal Zaterdag 21 Octob^r 1939 Op visite bij een Portugeeschen boer Vluchtelingenschip ia orkaan Een vlocht om de wereld Vijf millioen Joden dakloos Derde blad Onze medewerkster mej. M. T. Boekei heeft een bezoek gebracht aan een kapitale boerderij in de buurt van het Portugeesche dorpje Caldas de Saude. Het blijkt dat de boer wel eenigszins andere opvattingen van zijn werk heeft dan zijn collega in Nederland en het is zeker de moeite waard, de amusante reportage van onze Delfzijl- sche avonturierster daarover te lezen. Eén van de grootste idealen van ons moderne menschen is wel, een werkkring vinden en dan vacantie krijgen. Dat lijkt wat tegenstrijdig, maar heel onze wereld is nu eenmaal een groot dal vol tranen en tegen strijdigheden en ieder modern wel denkend mensch weet en begrijpt, dat net als bioscopen, lippenstiften en radio's, ook vacanties ons bestaan pas menschwaardig maken. PORPSSTRAATJE IN CALDAS DE SAUDE. Welbeschouwd is het dus niet zoo erg te genstrijdig om tegelijk naar werk en vrij zijn te verlangen en evenmin om te reizen en ook dan nog Vacantie te begeeren. Want voor velen is „reizen" wel hetzelfde begrip als „vacantie-hebben", maar als je maanden achtereen door een heet land als Portugal reist en daarbij vele ongemakken, erger nissen en indrukken te verwerken hebt, dan js het toch vermoeiend en zoo kreeg ik dan ook een onweerstaanbare aanvechting om mijn heele stapel introductiebrieven een poosje in m'n koffer te stoppen en ergens naar buiten te gaan waar het schaduwrijk en stil zou Zijn en niets anders doen dan liggen te liggen. Naar de „Gezondheidswateren". Wel, ik ging; en niet alleen, maar in ge zelschap van een ander Hollandsch meisje, dat in Lissabon werkte. Samen lieten we ons neer in het dorp Caldas de Saude, wat letterlijk „Gezondheidswateren" beteekende en waar dan ook vele gezonde wateren uit den grond opborrelden, waarin je kon ba den om van alle denkbare kwalen bevrijd te worden. Aangenomen, dat je die had na tuurlijk. Caldas was dus „Kurort" en had pen Kurhotel, waar de hotelier ons vol vreugde ontving, omdat de eenige gasten waren. Voor een pensionprijs van f 2.kon den we een kamer uitzoeken en ook zelf de menu's samenstellen. We hadden 't er echt goed en lekker en wanneer we niet aten, la gen we in de prachtige bosschen op onzen rug en genoten van de dennen, de blauwe lucht en de zingende vogels, 't Was precies als ik gewenscht had en toen m'n gezellin in een ijverige bui even haar hoofd op lichtte en vroeg, of wij niet wat al te lui waren, zei ik hardvochtig: „Ja, jij wel, maar ik werk. Ik verzamel aangenamen indruk ken van Portugal", waarop ze zeer ad rem opmerkte, dat ik net zoo schijnheilig was als het mannetje dat zoo graag de Vesuvi- us wilde zijn, omdat als die maar rookt, ieder al zegt dat hij werkt. De hotelier slaat op hol. Na enkele dagen begonnen we toch de om geving te verkennen. De hotelier vroeg, of we eens een groote quinta (boerderij) wil den zien? Erg graag, zei ik, waarom hij ons meteen meer naar buiten sleepte en gaten in de lucht begon te slaan, om te bedui den hoe we die quinta konden vinden en toen we niets van zijn drukke gedoe begre pen, draafde hij weer naar binnen om al lerlei menschen op te bellen. Als je een Portugees belangstelling voor zijn land toont slaat zijn behulpzaamheid meteen op hol en wordt hij bijna hysterisch van hulpvaardigheid. Na 10 minuten kwam de man ons dan ook zeggen, dat we onmiddel lijk op weg moesten gaan, dan zouden we bij de kerk een Engelsch sprekend jongetje vinden en deze zou ons naar de Quinta da Palmeira brengen. Wij waren anders niet van plan dadelijk te gaan, maar nu zat er niets anders meer op. „Onmiddellijk" is echter in Portugal een ander begrip dan bij ons en toen wij dan ook met Holland- sche stiptheid bij de kerk kwamen, was daar geen jongetje. Na een kwartier wach ten kwam er echter een per fiets het Dad oprijden, die wij bemoedigend toelachten, maar die ons desondanks toch straal voor bijreed. Waarschijnlijk was dit niet het juiste jongetje geweest, maar na deze mis kenning besloten we nu zelf die quinta te zoeken, wat na eenig vragen ook gelukte. Voor de poort. D.w.z. we vonden een poort, maar geen teel natuurlijk. We bonsden op het ijzer, riepen „hallóóó" en „vólk!!", maar zonder resultaat We werden een beetje boos op die ellendige Portugeesche quinta-muren en toen een vrouw voorbijkwam, legden we die in zelfgemaakt Portugeesch uit: „poort gesloten. Wij: boem, boem; niks men schen." „Waarom belden we dan niet?" vroeg ze. „Niks bel!" zeiden we verontwaar digd. Maar toen klom zij op een paar steenen, ging op haar teenen staan en kon juist een ijzerdraadje grij pen, waarmee ze warempel een bel in beweging bracht. Even later stonden wij binnen en kregen van een arbeider verlof overal rond te loopen; de boer was zelf niet aan wezig. Een sprookjeshuis. Het was een groote boerderij, maar oud en vervallen. Het kolossale woonhuis stond leeg; breede trappen leidden van daar naar een mooi aangelegde, maar verwilder de tuin. die eindigde aan een schilderachtig riviertje, bij een rustieken, klepperenden watermolen, 't Zou een ideale woonplaats zijn, als het in goeden staat werd gebracht en onze fantasie ging meteen aan het op ruimen en herstellen en juist toen we in gedachten bezig waren een artistieke bel op het dak te hijschen, kwam er een man netje onder een groote paraplu op ons af, die ons meteen weer met beide voeten op aarde terugbracht, want hij was de ei genaar vanons luchtkaseel. En achter hem aan kwam zijn zoon, een jongere man en deze bleek het bewuste jongetje te zijn, wiens Engelsch zich trouwens onge veer beperkte tót „yes" en „no", zoodat we dadelijk"' in een stottergesprek werden gewikkeld om over en weer uit te leggen waarom hij te laat en wij te vroeg waren (N.B1.) Ossen dorschen het koren. Daarna zagen we de boerderij; de vele koestalletjes, die rond een open plaats liggen, om de koeien af en toe buitenlucht te kunnen geven, daar ze nooit in een wei komen; de schuren met landbouwwerktuigen, druivenpers en olijvenmolen; een cementen plaat waarop het koren wordt gedorscht door er ossen over te laten loopen; de varkens, de kippen en het woonhuis, dat van binnen heelemaal een ruïne was. Deze boerderij was reeds in den Mooren tij d gebouwd (dat zou pl.m. 1100 zijn ge weest, wat ik betwijfel), vertelde de boer en hij had haar gekocht toen hij uit Bra zilië terugkwam 4 jaar geleden, waar hij ook nog bezittingen had. Hij' wilde alles weer opknappen, maar was natuurlijk met het land begonnen. Dat zag er dan ook goedverzorgd uit, met drainage voor den winter en bevloeiïngsinstallaties voor den zomer. Ik vroeg, hoe groot de boerderij was, maar hij wist alleen, dat ze twee km. lang was, maar niet hoeveel hectare, ook niet hoeveel er bebouwd was, of hoe groot de opbrengst was. Hij had blijkbaar zelf geen vermoeden hoe rijk hij eigenlijk wel was. Ons hotel behoorde hem ook en te vens nog een ander hotel in Curia. Een privé-rivieri Toen wij vroegen, of er in 't dorp ook een school was, zei hij, ja, hij had ook een school laten bouwen. Maar de klap op den vuurpijl kregen we, toen we op een hooge rots zaten te praten en hij vertelde, dat was de Ave die daar beneden stroomde en dat was zijn rivier. Wij keken elkaar eens aan; stel je voor. om een privé rivier te hebben! En dat zat hier maar in een versleten jasje onder een verschoten para plu Later gingen we naar zijn huis om een glas wijn te drinken, terwijl hij ons tevens een paar pakjes ansichten van de boerderij offreerde. Het was al laat, toen „het jongetje" ons in de auto terugbracht Den volgenden dag bekeken we hel schooltje, dat voor de jongens en de meis jes ieder één lokaal had en waar de on derwijzer alle verhalen van onzen merk- waardigen kennis bevestigde. Twee en twintig opvarenden ge wond. Met het Amerikaansche stoomschip Ar cadia zijn 500 vluchtelingen uit Europa in New York aangekomen. Volgens den gezagvoerder was het schip een orkaan gepasseerd, toen het zich ongeveer 300 mijl ten Zuidoosten van Nieuw Schotland bevond. Deze orkaan had een uursnelheid van ongeveer 150 mijl. Zes pas sagiers en zestien leden der bemanning zijn gewond doch geen van allen ernstig. In 195 uren. Het vliegtuig Nippon is gisteren om 13 uur 40 pl. tijd op het vliegveld van Tokio aangekomen na een tocht om de wereld, waarbij een afstand van 52.860 km. in 195 uren werd afgelegd. Amerikaansch Joodsch congres vraagt om hulp. Het Amerikaansche Joodsche congres heeft een beroep gedaan op het bestuur van het Internationale Vluchtelingen-comité, te denken aan den nood van vijf millioen Jo den in Oost- en Midden-Europa, inclusief degenen die als gevolg van de deeling van Polen door Duitschland en Ruslande dak loos geworden zijn. DUTTSCHE BEZWAREN TEGEN TOONEELSTUK. De Duitsche zaakgelastigde Hans Thom- sen heeft zich met een schrijven tot staats secretaris Huil gewend. Hij klaagt, dat het nieuwe anti-nationalistische tooneelstuk „Margin of Error" van Clare Booth, voor Duitschland beleedigend is. Het stuk, dat thans in Broadway wordt opgevoerd, schildert een Duitschen consul als een. slecht mensch en een Joodschen po- litiagent als een held. De Duitsche ambassade verklaart, dat de brief geen formeel diplomatiek protest vormt. Groote brand te Nijkerk In den vorigen nacht omstreeks half een is door nog niet bekende oorzaak brand ontstaan in een houtloods van de firma Prins, gelegen aan de haven te Nijkerk. Het vuur werd ontdekt door eenige mili tairen. Een groot aantal soldaten was spoe- dig op de plaats van den brand. Zij na®1®? onmiddellijk het blusechingswerk ter hand. Met zand en een straal op de waterleiding trachtte men de vlammen te blusschen, het geen niet gelukte. Kort daarop arriveerde de brandspuit uit Nijkerk evenals dit Nij- kerkerveen. Met vier stralen werd de strijd tegen het vuur, dat in het brandbare mate iaal gretig voedsel vond, verder aangebon den. Huizenhoog laaiden de vlammen en tot ver in den omtrek waren ze waarneembaar. De hitte was zoo groot, dat de in de haven ligende schepen verhaald moesten worden. Na een paar uur hard werken was men omstreeks drie uur den brand meester. Van de loods bleek niets meer over dan eenige brokstukken muur. De nablussching naai nog geruimen tijd in beslag. Verdachte tracht zich den pols open te krabben. De Amsterdamsche rechtbank veroordeel de gisteren den Duitschen reclameschilder A. S. wegens poging tot doodslag op een Amsterdamschen rechercheur, gepleegd op het Rembrandtplein, tot een gevangenisstraf van één jaar gerequireerd. Eenige maanden geleden werd de Duit- scher, bij een passencontrole aangehouden. Met den rechercheur op het Rembrandt plein gekomen, rukte hij zich los, trok een revolver en richtte dit met scherpe patro nen geladen wapen op den politiebeambte. Na aen worsteling kon hij worden ont wapend. Ter zitting bleek, dat deze man reeds hen haaldelijk was veroordeeld in Duitschland, bovendien vertoefde hij daar geruimen tijd in een zenuwinrichting. Nadat deze man vanmorgen in de zitting zaal van de rechtbank was binnengeleid, poogde hij in een toestand van opwinding, zijn pols open te krabben. De rijksveldwach ters wisten hem te overmannen en tenslotte weer tot kalmte te brengen. Hierop las de president hem het vonnis voor, waarbij hij tot een zwaardere straf werd veroordeeld, dan de officier van Justitie had gerequi reerd. TSJEN VERMOORD. Woensdagmorgen is te Tokio een nieuwe daad van terreur gepleegd, toen Tsjen Hai Tao, lid van den gemeenteraad en politiebe ambte in de Fransche concessie, vermoord werd door een Chinees. De dader is voort vluchtig. Tsjen heeft samengewerkt met de Japansche consulaire politie bij de jongste actie tegen anti-Japansche elementen. Men veronderstelt daarom, dat de dader lid moet zijn van een of andere anti-Japansche ter roristische groep. Ulvenhout, 19 October 1939. Amico. Echt Bamisweer deus dagen. Lage lochten, dik als wol. hangen over ons durp. Den straatweg lee dich onder 't herfst blad en 't dooie hout, dat uit de zwaarge- regende boomkruinen smakt. In de bos schen is 't één rinne- watie. De wegels en boschpaje zijn be- kanst niet te onder scheien van den boschbojem, zoo dik liggen ze bestrooid mee den herfst. Zondagmorgen waren de lichten efkens ge broken. 'n Plakaat glanzend blauw hong bo ven de natte koeienwei, die te peerlen lag onder deus brok Octoberdag. Lijk zilverpin- sel kringelde 't natte takkenrag om den een zamen, kaalgevallen berk, daar midden in de wei. Ik gong 'ns kijken naar den Vic; 'k had 'm in enkele weken nie meer gezien of gehoord. En me docht: hij zou wel hard aan den ar beid zijn, want in deus najaarstij hangt veur hum de schoonheid van den hemel. Hoet ie z'nen vinnigen, witten kop maar te draaien om den tintelenden pracht in z'n troebele, vaste oogen te laten dringen tot diep in zijn groote, open zielement. 'k Was nuuwsgierig. Ook Hanneke had ik lang gemist, maar heur ziet ge nie veul op 't durp. Die is maar het liefste om en bij heur Moeder, daar in 't bruine boschhuis mee den grooten atelier van den Vic, waar deuzen toovenèèr zijnen wonde ren arbeid verricht in kleuren die gloeien van licht, die vlammen over de doeken, in kleu ren, die dan weer zoo donker doemen of ie de penseelen gesopt had in de diepten van den Nacht. Daar is Hanneke 't liefste. Bij 't ouwe Moederke en den zwoegenden Vic, daar in 't huis tusschen de boomen, waar de eekers deur de dakgooten glippen, waar de bosch- veugeltjes krioelen op de raamdurpels, waar de blaauwe houtduiven den kost komen scher- len op 't erf om den huis. De eikendreef lag verlaten en verwaaid, in den grijzen Bamisdag. 't Rooie, natte geblaart blonk op of de dreef bestreken was mee vernis. En toen 'n koperen zon efkens schuins deur de dreef viel, voelde-n-ik den rossen weerschijn van den „rooien vernis" opblinken teugen m'nen kop. Amico, wat is deus tij toch schoon. Blaau we zonnebussels vielen dwars deur 't ge- boomt in de ouwe laan. Vurige bladkapellen flierden uit de hooge kroonen, kantelend tus schen de zonnebundels en somtyen was 't, of ze op die blaauwe lichtkegels efkes bleven rusten! 't Was stil in 't bosch. Ik hóórde 't water- geritsel in 't hout, telkens als 'n hol westen- windeke deur 't hout voer. Nou en dan stak 't op tot stormgeweld. De lochten liepen weer dicht, 'nen fijnen naaldekesregen joeg dwars deur den nuuwen duister van d'eikenlaan. Wijerop, daar in 't beukenbosch, daar gloei de den safranen herfst deur den donkeren Zondag. Maar den regen flierde, lijk natten nevel, om m'nen kop. 't Geel gevlam van 't beukgeboomt gloorde op onder de blinkings van 't stuivende nat. Den boschbojem fonkel de in tinten van oud goud. De groenbeslagen stammen, machtig als pilèèren, kleurden aan eenen kant zwart van 't poeiernat, dat deur de bosschen sloeg, 't Was echt Bamisweer, maar schóón 'k Was bij den Vic z'n huis veur 'k 't wist. Stil was 't op de open plek, den erf om zijnen huis. Té stil naar mijnen zin, al wist ik nie waarom. Ik gong 'ns langs den bouw, waar ie z'n atelier heeft. Ja, daar zat ie. In zijnen witten schildersjas. Den grooten, zwarten flambard achterover, den witten kop gesteund op z'n vuisten. Boven 'm hong 't levensgroote, kunst- vol-gesnejen Christusbeeld aan 't machtige kruis. Efkes schrok ik toch. Zoo zat den goeien kearel vroeger, als ie tobde...! In de dagen, dat ie hier alleen nog woonde, mee Herman, zijnen „gebrilden" boxer-hond. Ik tikte 'ns teugen de raam. Nog 'ns En als ie dan opkeek, zag ik 'n paar oogen die dof en oud in den scherpen, schranderen kop stonden. Maar gedank, hij begost te lachen. Wees mee 'nen armzwaai dat ik binnen moest ko men langs „zijn" deur, die van den atelier, 'k Liep om den houten bouw henen; was ik aan de deur, dan wierd ze al opengedaan deur den Vic. „Kom binnen, Dré, de kachel brandt!" „Dan kan 'k 'n bietje opdrogen, Vic; 't is vuil wirke!" lachte-n-ik. Want eerlijk ge- zeed, amico, ik meende-n-er niks van! En den Vic, die verstond datte! Maar 't is zoo lekker wegkruipen, daar in zijnen verfwinkel, als 't bosch om zijnen huis stormt en loeit. Als de hooge ramen dof be slagen zijn van 't kouwe nat, als nou en dan den boschdonker zóó dik wordt, dat ge in den atelier alleen ziet schimmen den witten Vic en den rossen gloei van de ouwerwetsche ko lomkachel, die mee hooge glimmende buizen verbonden staat aan de schouw. Daar hoort 'n straf-smorende pijp hij, dus den Vic gaf me zijn tabaksdoos, zwijgend en glimlachend, 't Gong ommers 'n goei uurke worden, hier tusschen deuzen plazierigen rommel van schildersezels, leege lijsten, witte gipsbeelden, brokken natuur in „levende" verven, slinge rende aschbakken, koperen dingen, sjaals van Chineesche en Brabantsche weefkunst, en... den sausbruinen duister die daar stille stond in de vette hoeken van deuzen beganen grond- schen „zolder". Wij trokken 'nen makkelijken leunstoel bij de werme kachelkolom, ik eenen van riet, den Vic een lijk 'nen troon van gobelin, die mee den gebeeldhouwden rug wijd boven zijnen flambard uitstak. ,,'t Is hier goed, Vic". Hij pijpte aan. Knikte. Drukte den slanken wijsvinger op 't bollende vuur van zijnen pijpekop, smakte de eerste teugen smoor gul zig weg en zee dan: ,,'t Was 'n ingeving van den Hemel, Dré, om hier te gaan wonen, 'k Heb hier alles te ruggevonden, dat ik in den loop van triestige jaren verloren had als dubbeltjes door 'n gaatje in den broekzak. Maaretoen keek ie me vast en seerjeus in 'd oogen: „Maare... met Lien gaat 't den berg af." „Is de vrouw weer ziek, Vic?" Peinzend keek ik me aan. Dan wees ie naar buiten, waar 'nen torenhoogen beuk, daar in den kwijnenden dag, zijn rijpe blaren stond terug te geven aan den eerde, die dicht be dekt lag al mee 't natglozend geblaart, dat lijk 'n gouwen weefsel om den machtigen boom gesponnen wierd. Dan zee den Vic, toch mee de bewonderende dankbaarheid van den kunstenèèr in z'n ouwe, blaauwe oogen: „je kunt toch niet zeggen, Dré, dat die prachtboom ziek is „Neeë, Vic." 't Viel m'n eigen op, dat m'n stem moeilijk deur den duister drong. „Toch..., Dré..., staat ie te... te sterven." Dan vouwde-n-ie d'armen over malkaar, liet den kop zakken op de borst en twee tranen vielen zachtjes op zijn polsen. Ik zweeg efkes. Haalde zoo zachtjes meu- gelijk asem. Er was hier „iets" in den duis teren atelier, machtig en teer tegelijk, on zichtbaar en toch aanwezig, dat ge veur gin geld mee ennigt gerucht had willen, had dur ven verjagen. Mee 'n schuin oog bezag ik den levensgrooten Christus, daar aan den bruin- gebeitsten wand en 't was, of 't sterk-gesne- jen lichaam asemde, zoo glee den zwakken dag over de gemartelde, hoekige borst. 'Nen windstoot stompte deur 't bosch. En de volgende stilte was vol geritsel van val lende blaren. Kleiner nog dook de witte schim in dieeën grooten vorstelijken stoel daar teu- genover mij, in een. En 't wierd me helder ineens als die blaau we plakaat boven de koeienwei van daar straks, hoe deuzen mensch, deuzen kunste neer, deuzen Knecht-van-God, zoo den tries ten Herst onderging dat ie in zijn ziel de pijn voelde van elk stervend blad, hier in 't ende- looze, gouwen bosch. „Toch is den Herfst schoon, Vic!" 'n Weemoedig geluk glansde over zijnen ge- teisterden kop. Dan stak ie z'n uitgegane pijp weer aan, gooide de lucifer in de kachel, en efkes laaide 'nen rossen gloei deur den donkeren atelier. 'Nen gloei als van 't bloed- rooie eikenblad gloorde deur den bruinen duister. „Hoe is 't mee Hanneke, Vic?" Zachtjes lichtten zijn oogen op. Den mond wierd weer beweeglijk. Nou viel me op hoe die twee monden, ten feilen van Zonneveld en den zachten van Hanneke, tóch percies een der waren. De eigenste zenuwtrekskes in de gevoelige lippen. Den eigensten schaduw in de diepe hoeken, den eigensten „put" in de bo venlip „Wat zie je aan me, P»*'" Ik lachtte 'ns. Dieën kearel ontgaat niks! Doktersoogen zitten er in zijnen kop. Alleen... ik zou wenschen, dat alle dokters den Vic z'n allesziende oogen hadden! Oogen, die mee éénen plomp in de ziel duiken en er zien tot op den bojem, de plek waar de meeste ziekten wortelen. „Met Hanneke is 't wel goed, Dré, maar m'n meiske voelt ook,... ook onzen... eh herfst". Z'n oogen keken hol naar den beuk, die daar stond temidden van zijnen eigen „gou wen regen", den blarenval. Dan, na 'n oogenblik van dikke stilte: ,,'a beroerde iss... wij weten 't allebeid enne... wij hebben elkaar nog geen woord daarover gezegd. M'n meiske kijkt me niet meer aan, als ze tegen me praat. We... we... (weer die trillings in den gevoeligen mond) we.., ver zwijgen iets voor elkaar...!" „Da's fout, Vic! Hanneke zou zenuwziek worden...!" ,,'k Weet 't. Maar ik ben te weinig beul, om 't operatiemes in m'n"... 'nen snikin mijn eigen meiske te zetten." 'Nen vetten regen kledderde teugen den houten bouw aan. 'n Windvlaag jankte deur de kachel. „Is Hanneke nie thuis, Vic?" „Jawel". „Zou ze nie weten dat ik er ben?" „Jawel, man, dat weet ze, maar... maar ik ben er ook. Enne..." Hij stond op, gong ze halen, mee de woor den: „breng den Dré toch 'ns 'n bak koffie. Han!" Als Hanneke binnenkwam, wit in den blee- ken herfstdag, dan viel me op, dat heur lachske moeilijk plooide. „Dag, Hanneke, hoe gaat 't meid?" „Goed, Dré! En thuis?" „Bestig. Bestig. Mee... mee oew Moederke gaat 't iets minder, hoor ik...?" Heur schouwers trokken naar voren. De oogen wierden grooter. Dan zette zij rap 't koffieblad uit handen. Gong zitten op 't rechte stoeltje, daar bij den wand waar ik den Vic getroffen had, bij mijn aankomst. Ze begost te snikken. Erger. Ik zag naar den Vic. Die zat mee strakke veul oplettende oogen z'n „meiske" te bespieën. En hij dee, wat ie móést doen: hij dee niks. Lee z'n pijp weg. Liets Hanneke uit-buien. Gong dan naar haar toe. „Hanneke, wij samenWijer kwam ie me. Ook deuzen kearel, die zooiank gezwegen had, brak. Herfst. Triestig tij. Den Vic beleeft 'm zwaar van 't jaar. jt Leven is 'm moeilijk ding somtijen. 'k Veurzie 'nen zwaren Allerzielen veur deus twee braven menschen... Ik heb énen grooten troost: O.L.H. zal zij nen ijverigen knecht toch nie in den steek laten! De blaren vallen. In triest geruisch. Maar m 't vroege Voorjaar, dan zwellen weer de nuuwe knoppen! 't Is echt Bamistij. Kom, ik schei eraf. Veul groeten van Trui, Dré in en den Eeker en als altij gin horke minder van oewen t.a.v. DRÉ.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1939 | | pagina 9