Waar de koeien nooit in de wei komen
De Brabantsche Brief
van
En de ossen het koren dorschen
Hitte verdrijft schepen
Sensatie in Amsterdamsche
rechtszaal
Zaterdag 21 Octob^r 1939
Op visite bij een Portugeeschen boer
Vluchtelingenschip ia orkaan
Een vlocht om de wereld
Vijf millioen Joden dakloos
Derde blad
Onze medewerkster mej. M. T. Boekei heeft
een bezoek gebracht aan een kapitale boerderij
in de buurt van het Portugeesche dorpje Caldas
de Saude. Het blijkt dat de boer wel eenigszins
andere opvattingen van zijn werk heeft dan zijn
collega in Nederland en het is zeker de moeite
waard, de amusante reportage van onze Delfzijl-
sche avonturierster daarover te lezen.
Eén van de grootste idealen van
ons moderne menschen is wel, een
werkkring vinden en dan vacantie
krijgen. Dat lijkt wat tegenstrijdig,
maar heel onze wereld is nu eenmaal
een groot dal vol tranen en tegen
strijdigheden en ieder modern wel
denkend mensch weet en begrijpt,
dat net als bioscopen, lippenstiften
en radio's, ook vacanties ons bestaan
pas menschwaardig maken.
PORPSSTRAATJE IN CALDAS DE SAUDE.
Welbeschouwd is het dus niet zoo erg te
genstrijdig om tegelijk naar werk en vrij
zijn te verlangen en evenmin om te reizen
en ook dan nog Vacantie te begeeren. Want
voor velen is „reizen" wel hetzelfde begrip
als „vacantie-hebben", maar als je maanden
achtereen door een heet land als Portugal
reist en daarbij vele ongemakken, erger
nissen en indrukken te verwerken hebt, dan
js het toch vermoeiend en zoo kreeg ik dan
ook een onweerstaanbare aanvechting om
mijn heele stapel introductiebrieven een
poosje in m'n koffer te stoppen en ergens
naar buiten te gaan waar het schaduwrijk
en stil zou Zijn en niets anders doen dan
liggen te liggen.
Naar de „Gezondheidswateren".
Wel, ik ging; en niet alleen, maar in ge
zelschap van een ander Hollandsch meisje,
dat in Lissabon werkte. Samen lieten we
ons neer in het dorp Caldas de Saude, wat
letterlijk „Gezondheidswateren" beteekende
en waar dan ook vele gezonde wateren uit
den grond opborrelden, waarin je kon ba
den om van alle denkbare kwalen bevrijd
te worden. Aangenomen, dat je die had na
tuurlijk. Caldas was dus „Kurort" en had
pen Kurhotel, waar de hotelier ons vol
vreugde ontving, omdat de eenige gasten
waren. Voor een pensionprijs van f 2.kon
den we een kamer uitzoeken en ook zelf de
menu's samenstellen. We hadden 't er echt
goed en lekker en wanneer we niet aten, la
gen we in de prachtige bosschen op onzen
rug en genoten van de dennen, de blauwe
lucht en de zingende vogels, 't Was precies
als ik gewenscht had en toen m'n gezellin
in een ijverige bui even haar hoofd op
lichtte en vroeg, of wij niet wat al te lui
waren, zei ik hardvochtig: „Ja, jij wel, maar
ik werk. Ik verzamel aangenamen indruk
ken van Portugal", waarop ze zeer ad rem
opmerkte, dat ik net zoo schijnheilig was
als het mannetje dat zoo graag de Vesuvi-
us wilde zijn, omdat als die maar rookt,
ieder al zegt dat hij werkt.
De hotelier slaat op hol.
Na enkele dagen begonnen we toch de om
geving te verkennen. De hotelier vroeg, of
we eens een groote quinta (boerderij) wil
den zien? Erg graag, zei ik, waarom hij ons
meteen meer naar buiten sleepte en gaten
in de lucht begon te slaan, om te bedui
den hoe we die quinta konden vinden en
toen we niets van zijn drukke gedoe begre
pen, draafde hij weer naar binnen om al
lerlei menschen op te bellen. Als je een
Portugees belangstelling voor zijn land
toont slaat zijn behulpzaamheid meteen op
hol en wordt hij bijna hysterisch van
hulpvaardigheid. Na 10 minuten kwam de
man ons dan ook zeggen, dat we onmiddel
lijk op weg moesten gaan, dan zouden we
bij de kerk een Engelsch sprekend jongetje
vinden en deze zou ons naar de Quinta da
Palmeira brengen. Wij waren anders niet
van plan dadelijk te gaan, maar nu zat er
niets anders meer op. „Onmiddellijk" is
echter in Portugal een ander begrip dan
bij ons en toen wij dan ook met Holland-
sche stiptheid bij de kerk kwamen, was
daar geen jongetje. Na een kwartier wach
ten kwam er echter een per fiets het Dad
oprijden, die wij bemoedigend toelachten,
maar die ons desondanks toch straal voor
bijreed. Waarschijnlijk was dit niet het
juiste jongetje geweest, maar na deze mis
kenning besloten we nu zelf die quinta te
zoeken, wat na eenig vragen ook gelukte.
Voor de poort.
D.w.z. we vonden een poort, maar geen
teel natuurlijk. We bonsden op het ijzer,
riepen „hallóóó" en „vólk!!", maar zonder
resultaat We werden een beetje boos op die
ellendige Portugeesche quinta-muren en
toen een vrouw voorbijkwam, legden we
die in zelfgemaakt Portugeesch uit: „poort
gesloten. Wij: boem, boem; niks men
schen." „Waarom belden we dan niet?"
vroeg ze. „Niks bel!" zeiden we verontwaar
digd.
Maar toen klom zij op een paar
steenen, ging op haar teenen staan
en kon juist een ijzerdraadje grij
pen, waarmee ze warempel een bel
in beweging bracht. Even later
stonden wij binnen en kregen van
een arbeider verlof overal rond te
loopen; de boer was zelf niet aan
wezig.
Een sprookjeshuis.
Het was een groote boerderij, maar oud
en vervallen. Het kolossale woonhuis stond
leeg; breede trappen leidden van daar
naar een mooi aangelegde, maar verwilder
de tuin. die eindigde aan een schilderachtig
riviertje, bij een rustieken, klepperenden
watermolen, 't Zou een ideale woonplaats
zijn, als het in goeden staat werd gebracht
en onze fantasie ging meteen aan het op
ruimen en herstellen en juist toen we in
gedachten bezig waren een artistieke bel
op het dak te hijschen, kwam er een man
netje onder een groote paraplu op ons af,
die ons meteen weer met beide voeten op
aarde terugbracht, want hij was de ei
genaar vanons luchtkaseel. En achter
hem aan kwam zijn zoon, een jongere
man en deze bleek het bewuste jongetje te
zijn, wiens Engelsch zich trouwens onge
veer beperkte tót „yes" en „no", zoodat
we dadelijk"' in een stottergesprek werden
gewikkeld om over en weer uit te leggen
waarom hij te laat en wij te vroeg waren
(N.B1.)
Ossen dorschen het koren.
Daarna zagen we de boerderij; de
vele koestalletjes, die rond een open
plaats liggen, om de koeien af en toe
buitenlucht te kunnen geven, daar
ze nooit in een wei komen; de
schuren met landbouwwerktuigen,
druivenpers en olijvenmolen; een
cementen plaat waarop het koren
wordt gedorscht door er ossen over
te laten loopen; de varkens, de
kippen en het woonhuis, dat van
binnen heelemaal een ruïne was.
Deze boerderij was reeds in den Mooren
tij d gebouwd (dat zou pl.m. 1100 zijn ge
weest, wat ik betwijfel), vertelde de boer
en hij had haar gekocht toen hij uit Bra
zilië terugkwam 4 jaar geleden, waar hij
ook nog bezittingen had. Hij' wilde alles
weer opknappen, maar was natuurlijk met
het land begonnen. Dat zag er dan ook
goedverzorgd uit, met drainage voor den
winter en bevloeiïngsinstallaties voor den
zomer. Ik vroeg, hoe groot de boerderij
was, maar hij wist alleen, dat ze twee km.
lang was, maar niet hoeveel hectare, ook
niet hoeveel er bebouwd was, of hoe groot
de opbrengst was. Hij had blijkbaar zelf
geen vermoeden hoe rijk hij eigenlijk wel
was. Ons hotel behoorde hem ook en te
vens nog een ander hotel in Curia.
Een privé-rivieri
Toen wij vroegen, of er in 't dorp ook
een school was, zei hij, ja, hij had ook een
school laten bouwen. Maar de klap op
den vuurpijl kregen we, toen we op een
hooge rots zaten te praten en hij vertelde,
dat was de Ave die daar beneden stroomde
en dat was zijn rivier. Wij keken elkaar
eens aan; stel je voor. om een privé rivier
te hebben! En dat zat hier maar in een
versleten jasje onder een verschoten para
plu Later gingen we naar zijn huis om
een glas wijn te drinken, terwijl hij ons
tevens een paar pakjes ansichten van de
boerderij offreerde. Het was al laat, toen
„het jongetje" ons in de auto terugbracht
Den volgenden dag bekeken we hel
schooltje, dat voor de jongens en de meis
jes ieder één lokaal had en waar de on
derwijzer alle verhalen van onzen merk-
waardigen kennis bevestigde.
Twee en twintig opvarenden ge
wond.
Met het Amerikaansche stoomschip Ar
cadia zijn 500 vluchtelingen uit Europa in
New York aangekomen.
Volgens den gezagvoerder was het
schip een orkaan gepasseerd, toen het zich
ongeveer 300 mijl ten Zuidoosten van Nieuw
Schotland bevond. Deze orkaan had een
uursnelheid van ongeveer 150 mijl. Zes pas
sagiers en zestien leden der bemanning zijn
gewond doch geen van allen ernstig.
In 195 uren.
Het vliegtuig Nippon is gisteren om 13
uur 40 pl. tijd op het vliegveld van Tokio
aangekomen na een tocht om de wereld,
waarbij een afstand van 52.860 km. in 195
uren werd afgelegd.
Amerikaansch Joodsch congres
vraagt om hulp.
Het Amerikaansche Joodsche congres
heeft een beroep gedaan op het bestuur van
het Internationale Vluchtelingen-comité, te
denken aan den nood van vijf millioen Jo
den in Oost- en Midden-Europa, inclusief
degenen die als gevolg van de deeling van
Polen door Duitschland en Ruslande dak
loos geworden zijn.
DUTTSCHE BEZWAREN TEGEN
TOONEELSTUK.
De Duitsche zaakgelastigde Hans Thom-
sen heeft zich met een schrijven tot staats
secretaris Huil gewend. Hij klaagt, dat het
nieuwe anti-nationalistische tooneelstuk
„Margin of Error" van Clare Booth, voor
Duitschland beleedigend is.
Het stuk, dat thans in Broadway wordt
opgevoerd, schildert een Duitschen consul
als een. slecht mensch en een Joodschen po-
litiagent als een held.
De Duitsche ambassade verklaart, dat de
brief geen formeel diplomatiek protest
vormt.
Groote brand te Nijkerk
In den vorigen nacht omstreeks half een
is door nog niet bekende oorzaak brand
ontstaan in een houtloods van de firma
Prins, gelegen aan de haven te Nijkerk.
Het vuur werd ontdekt door eenige mili
tairen. Een groot aantal soldaten was spoe-
dig op de plaats van den brand. Zij na®1®?
onmiddellijk het blusechingswerk ter hand.
Met zand en een straal op de waterleiding
trachtte men de vlammen te blusschen, het
geen niet gelukte. Kort daarop arriveerde
de brandspuit uit Nijkerk evenals dit Nij-
kerkerveen. Met vier stralen werd de strijd
tegen het vuur, dat in het brandbare mate
iaal gretig voedsel vond, verder aangebon
den. Huizenhoog laaiden de vlammen en tot
ver in den omtrek waren ze waarneembaar.
De hitte was zoo groot, dat de in de haven
ligende schepen verhaald moesten worden.
Na een paar uur hard werken was men
omstreeks drie uur den brand meester. Van
de loods bleek niets meer over dan eenige
brokstukken muur. De nablussching naai
nog geruimen tijd in beslag.
Verdachte tracht zich den pols
open te krabben.
De Amsterdamsche rechtbank veroordeel
de gisteren den Duitschen reclameschilder
A. S. wegens poging tot doodslag op een
Amsterdamschen rechercheur, gepleegd op
het Rembrandtplein, tot een gevangenisstraf
van één jaar gerequireerd.
Eenige maanden geleden werd de Duit-
scher, bij een passencontrole aangehouden.
Met den rechercheur op het Rembrandt
plein gekomen, rukte hij zich los, trok een
revolver en richtte dit met scherpe patro
nen geladen wapen op den politiebeambte.
Na aen worsteling kon hij worden ont
wapend.
Ter zitting bleek, dat deze man reeds hen
haaldelijk was veroordeeld in Duitschland,
bovendien vertoefde hij daar geruimen tijd
in een zenuwinrichting.
Nadat deze man vanmorgen in de zitting
zaal van de rechtbank was binnengeleid,
poogde hij in een toestand van opwinding,
zijn pols open te krabben. De rijksveldwach
ters wisten hem te overmannen en tenslotte
weer tot kalmte te brengen. Hierop las de
president hem het vonnis voor, waarbij hij
tot een zwaardere straf werd veroordeeld,
dan de officier van Justitie had gerequi
reerd.
TSJEN VERMOORD.
Woensdagmorgen is te Tokio een nieuwe
daad van terreur gepleegd, toen Tsjen Hai
Tao, lid van den gemeenteraad en politiebe
ambte in de Fransche concessie, vermoord
werd door een Chinees. De dader is voort
vluchtig. Tsjen heeft samengewerkt met de
Japansche consulaire politie bij de jongste
actie tegen anti-Japansche elementen. Men
veronderstelt daarom, dat de dader lid moet
zijn van een of andere anti-Japansche ter
roristische groep.
Ulvenhout, 19 October 1939.
Amico.
Echt Bamisweer
deus dagen. Lage
lochten, dik als wol.
hangen over ons durp.
Den straatweg lee
dich onder 't herfst
blad en 't dooie hout,
dat uit de zwaarge-
regende boomkruinen
smakt. In de bos
schen is 't één rinne-
watie. De wegels en
boschpaje zijn be-
kanst niet te onder
scheien van den boschbojem, zoo dik liggen ze
bestrooid mee den herfst.
Zondagmorgen waren de lichten efkens ge
broken. 'n Plakaat glanzend blauw hong bo
ven de natte koeienwei, die te peerlen lag
onder deus brok Octoberdag. Lijk zilverpin-
sel kringelde 't natte takkenrag om den een
zamen, kaalgevallen berk, daar midden in de
wei.
Ik gong 'ns kijken naar den Vic; 'k had 'm
in enkele weken nie meer gezien of gehoord.
En me docht: hij zou wel hard aan den ar
beid zijn, want in deus najaarstij hangt veur
hum de schoonheid van den hemel. Hoet ie
z'nen vinnigen, witten kop maar te draaien
om den tintelenden pracht in z'n troebele,
vaste oogen te laten dringen tot diep in zijn
groote, open zielement. 'k Was nuuwsgierig.
Ook Hanneke had ik lang gemist, maar heur
ziet ge nie veul op 't durp. Die is maar het
liefste om en bij heur Moeder, daar in 't
bruine boschhuis mee den grooten atelier van
den Vic, waar deuzen toovenèèr zijnen wonde
ren arbeid verricht in kleuren die gloeien van
licht, die vlammen over de doeken, in kleu
ren, die dan weer zoo donker doemen of ie de
penseelen gesopt had in de diepten van den
Nacht. Daar is Hanneke 't liefste. Bij 't ouwe
Moederke en den zwoegenden Vic, daar in
't huis tusschen de boomen, waar de eekers
deur de dakgooten glippen, waar de bosch-
veugeltjes krioelen op de raamdurpels, waar
de blaauwe houtduiven den kost komen scher-
len op 't erf om den huis.
De eikendreef lag verlaten en verwaaid, in
den grijzen Bamisdag.
't Rooie, natte geblaart blonk op of de
dreef bestreken was mee vernis. En toen 'n
koperen zon efkens schuins deur de dreef viel,
voelde-n-ik den rossen weerschijn van den
„rooien vernis" opblinken teugen m'nen kop.
Amico, wat is deus tij toch schoon. Blaau
we zonnebussels vielen dwars deur 't ge-
boomt in de ouwe laan. Vurige bladkapellen
flierden uit de hooge kroonen, kantelend tus
schen de zonnebundels en somtyen was 't,
of ze op die blaauwe lichtkegels efkes bleven
rusten!
't Was stil in 't bosch. Ik hóórde 't water-
geritsel in 't hout, telkens als 'n hol westen-
windeke deur 't hout voer. Nou en dan stak
't op tot stormgeweld. De lochten liepen weer
dicht, 'nen fijnen naaldekesregen joeg dwars
deur den nuuwen duister van d'eikenlaan.
Wijerop, daar in 't beukenbosch, daar gloei
de den safranen herfst deur den donkeren
Zondag. Maar den regen flierde, lijk natten
nevel, om m'nen kop. 't Geel gevlam van
't beukgeboomt gloorde op onder de blinkings
van 't stuivende nat. Den boschbojem fonkel
de in tinten van oud goud. De groenbeslagen
stammen, machtig als pilèèren, kleurden aan
eenen kant zwart van 't poeiernat, dat deur
de bosschen sloeg, 't Was echt Bamisweer,
maar schóón
'k Was bij den Vic z'n huis veur 'k 't wist.
Stil was 't op de open plek, den erf om zijnen
huis. Té stil naar mijnen zin, al wist ik nie
waarom.
Ik gong 'ns langs den bouw, waar ie z'n
atelier heeft. Ja, daar zat ie. In zijnen witten
schildersjas. Den grooten, zwarten flambard
achterover, den witten kop gesteund op z'n
vuisten. Boven 'm hong 't levensgroote, kunst-
vol-gesnejen Christusbeeld aan 't machtige
kruis.
Efkes schrok ik toch. Zoo zat den goeien
kearel vroeger, als ie tobde...! In de dagen,
dat ie hier alleen nog woonde, mee Herman,
zijnen „gebrilden" boxer-hond.
Ik tikte 'ns teugen de raam. Nog 'ns En
als ie dan opkeek, zag ik 'n paar oogen die
dof en oud in den scherpen, schranderen kop
stonden.
Maar gedank, hij begost te lachen. Wees
mee 'nen armzwaai dat ik binnen moest ko
men langs „zijn" deur, die van den atelier,
'k Liep om den houten bouw henen; was ik
aan de deur, dan wierd ze al opengedaan deur
den Vic.
„Kom binnen, Dré, de kachel brandt!"
„Dan kan 'k 'n bietje opdrogen, Vic; 't is
vuil wirke!" lachte-n-ik. Want eerlijk ge-
zeed, amico, ik meende-n-er niks van! En den
Vic, die verstond datte!
Maar 't is zoo lekker wegkruipen, daar in
zijnen verfwinkel, als 't bosch om zijnen huis
stormt en loeit. Als de hooge ramen dof be
slagen zijn van 't kouwe nat, als nou en dan
den boschdonker zóó dik wordt, dat ge in den
atelier alleen ziet schimmen den witten Vic
en den rossen gloei van de ouwerwetsche ko
lomkachel, die mee hooge glimmende buizen
verbonden staat aan de schouw. Daar hoort
'n straf-smorende pijp hij, dus den Vic gaf me
zijn tabaksdoos, zwijgend en glimlachend,
't Gong ommers 'n goei uurke worden, hier
tusschen deuzen plazierigen rommel van
schildersezels, leege lijsten, witte gipsbeelden,
brokken natuur in „levende" verven, slinge
rende aschbakken, koperen dingen, sjaals van
Chineesche en Brabantsche weefkunst, en...
den sausbruinen duister die daar stille stond
in de vette hoeken van deuzen beganen grond-
schen „zolder".
Wij trokken 'nen makkelijken leunstoel bij
de werme kachelkolom, ik eenen van riet, den
Vic een lijk 'nen troon van gobelin, die mee
den gebeeldhouwden rug wijd boven zijnen
flambard uitstak.
,,'t Is hier goed, Vic".
Hij pijpte aan. Knikte. Drukte den slanken
wijsvinger op 't bollende vuur van zijnen
pijpekop, smakte de eerste teugen smoor gul
zig weg en zee dan:
,,'t Was 'n ingeving van den Hemel, Dré,
om hier te gaan wonen, 'k Heb hier alles te
ruggevonden, dat ik in den loop van triestige
jaren verloren had als dubbeltjes door 'n
gaatje in den broekzak. Maaretoen keek
ie me vast en seerjeus in 'd oogen: „Maare...
met Lien gaat 't den berg af."
„Is de vrouw weer ziek, Vic?"
Peinzend keek ik me aan. Dan wees ie naar
buiten, waar 'nen torenhoogen beuk, daar in
den kwijnenden dag, zijn rijpe blaren stond
terug te geven aan den eerde, die dicht be
dekt lag al mee 't natglozend geblaart, dat
lijk 'n gouwen weefsel om den machtigen
boom gesponnen wierd. Dan zee den Vic,
toch mee de bewonderende dankbaarheid van
den kunstenèèr in z'n ouwe, blaauwe oogen:
„je kunt toch niet zeggen, Dré, dat die
prachtboom ziek is
„Neeë, Vic." 't Viel m'n eigen op, dat m'n
stem moeilijk deur den duister drong.
„Toch..., Dré..., staat ie te... te sterven."
Dan vouwde-n-ie d'armen over malkaar, liet
den kop zakken op de borst en twee tranen
vielen zachtjes op zijn polsen.
Ik zweeg efkes. Haalde zoo zachtjes meu-
gelijk asem. Er was hier „iets" in den duis
teren atelier, machtig en teer tegelijk, on
zichtbaar en toch aanwezig, dat ge veur gin
geld mee ennigt gerucht had willen, had dur
ven verjagen. Mee 'n schuin oog bezag ik den
levensgrooten Christus, daar aan den bruin-
gebeitsten wand en 't was, of 't sterk-gesne-
jen lichaam asemde, zoo glee den zwakken
dag over de gemartelde, hoekige borst.
'Nen windstoot stompte deur 't bosch. En
de volgende stilte was vol geritsel van val
lende blaren. Kleiner nog dook de witte schim
in dieeën grooten vorstelijken stoel daar teu-
genover mij, in een.
En 't wierd me helder ineens als die blaau
we plakaat boven de koeienwei van daar
straks, hoe deuzen mensch, deuzen kunste
neer, deuzen Knecht-van-God, zoo den tries
ten Herst onderging dat ie in zijn ziel de pijn
voelde van elk stervend blad, hier in 't ende-
looze, gouwen bosch.
„Toch is den Herfst schoon, Vic!"
'n Weemoedig geluk glansde over zijnen ge-
teisterden kop. Dan stak ie z'n uitgegane
pijp weer aan, gooide de lucifer in de kachel,
en efkes laaide 'nen rossen gloei deur den
donkeren atelier. 'Nen gloei als van 't bloed-
rooie eikenblad gloorde deur den bruinen
duister.
„Hoe is 't mee Hanneke, Vic?"
Zachtjes lichtten zijn oogen op. Den mond
wierd weer beweeglijk. Nou viel me op hoe
die twee monden, ten feilen van Zonneveld en
den zachten van Hanneke, tóch percies een
der waren. De eigenste zenuwtrekskes in de
gevoelige lippen. Den eigensten schaduw in de
diepe hoeken, den eigensten „put" in de bo
venlip
„Wat zie je aan me, P»*'"
Ik lachtte 'ns. Dieën kearel ontgaat niks!
Doktersoogen zitten er in zijnen kop. Alleen...
ik zou wenschen, dat alle dokters den Vic z'n
allesziende oogen hadden! Oogen, die mee
éénen plomp in de ziel duiken en er zien tot
op den bojem, de plek waar de meeste
ziekten wortelen.
„Met Hanneke is 't wel goed, Dré, maar
m'n meiske voelt ook,... ook onzen... eh
herfst". Z'n oogen keken hol naar den beuk,
die daar stond temidden van zijnen eigen „gou
wen regen", den blarenval.
Dan, na 'n oogenblik van dikke stilte: ,,'a
beroerde iss... wij weten 't allebeid enne...
wij hebben elkaar nog geen woord daarover
gezegd. M'n meiske kijkt me niet meer aan,
als ze tegen me praat. We... we... (weer die
trillings in den gevoeligen mond) we.., ver
zwijgen iets voor elkaar...!"
„Da's fout, Vic! Hanneke zou zenuwziek
worden...!"
,,'k Weet 't. Maar ik ben te weinig beul, om
't operatiemes in m'n"... 'nen snikin mijn
eigen meiske te zetten."
'Nen vetten regen kledderde teugen den
houten bouw aan. 'n Windvlaag jankte deur
de kachel.
„Is Hanneke nie thuis, Vic?"
„Jawel".
„Zou ze nie weten dat ik er ben?"
„Jawel, man, dat weet ze, maar... maar ik
ben er ook. Enne..."
Hij stond op, gong ze halen, mee de woor
den: „breng den Dré toch 'ns 'n bak koffie.
Han!"
Als Hanneke binnenkwam, wit in den blee-
ken herfstdag, dan viel me op, dat heur
lachske moeilijk plooide.
„Dag, Hanneke, hoe gaat 't meid?"
„Goed, Dré! En thuis?"
„Bestig. Bestig. Mee... mee oew Moederke
gaat 't iets minder, hoor ik...?"
Heur schouwers trokken naar voren. De
oogen wierden grooter. Dan zette zij rap 't
koffieblad uit handen. Gong zitten op 't rechte
stoeltje, daar bij den wand waar ik den Vic
getroffen had, bij mijn aankomst. Ze begost te
snikken. Erger. Ik zag naar den Vic. Die zat
mee strakke veul oplettende oogen z'n
„meiske" te bespieën. En hij dee, wat ie
móést doen: hij dee niks.
Lee z'n pijp weg. Liets Hanneke uit-buien.
Gong dan naar haar toe.
„Hanneke, wij samenWijer kwam ie
me. Ook deuzen kearel, die zooiank gezwegen
had, brak.
Herfst. Triestig tij.
Den Vic beleeft 'm zwaar van 't jaar.
jt Leven is 'm moeilijk ding somtijen.
'k Veurzie 'nen zwaren Allerzielen veur deus
twee braven menschen...
Ik heb énen grooten troost: O.L.H. zal zij
nen ijverigen knecht toch nie in den steek
laten!
De blaren vallen. In triest geruisch. Maar
m 't vroege Voorjaar, dan zwellen weer de
nuuwe knoppen!
't Is echt Bamistij.
Kom, ik schei eraf.
Veul groeten van Trui, Dré in en den
Eeker en als altij gin horke minder van oewen
t.a.v.
DRÉ.