De geheele Marine
achter de versterking van de vloot
Drie kapitale schepen noodzakelijk voor onze verdediging
Zaterdag 23 December 1939
Derde Blad
Interessante lezing van
luit* ter zee Nuboer
Z.K.H. Prins Bernhard lid van
de Marinevereemging
ön^t fo-nyetii en de. AaAqLeA
Vragen uit de vergadering
Alle in de stelling aanwezige Marine
officieren, voor zoover niet door dienst
verhinderd, waren gisterenavond naar de
lezing van den luitenant ter zee der le kl.
F. W. Nuboer, over:
„VERSTERKING DER VLOOT MET
KAPITALE SCHEPEN"
opgegaan, om daarmee tevens de eenstem
migheid, die er in dit opzicht in Marine-
kringen is, te demonstreeren. Zelfs van
buiten waren er zee-officieren naar Den
Helder gekomen. En op de voorste rij zat
niemand minder dan de gep. vice-admiraal
L. J. Quant, die nog altijd actief met de
Marine meeleeft, zooals door den voor
zitter in zijn openingswoord werd gerele
veerd. Voorts was er de Commandant der
Marine, schout-bij-nacht H. Jolles, en wa
ren er tal van officieren van de landmacht
en verschillende figuren uit de scheeps-
bouwwereld en scheepvaartkundige krin
gen.
In zijn openingswoord heette de voorzitter,
kolonel baron C. J. van Asbeck, in het bizonder
welkom den luitenant ter zee Nuboer. Hij
wees er op, dat het vraagstuk van de kapitale
schepen tot het einde van de vorige eeuw nooit
een vraagstuk voor de Marine was geweest.
Maar toen in het begin van deze eeuw een
zoodanige wedloop in bewapening kwam, heeft
de regeering in 1912 het voorstel voor vier
kapitale schepen ingediend. Een voorstel, dat
echter op den achtergrond is geraakt, tot het
de laatste jaren weer accuut is geworden,.
We weten nu, dat macht gaat voor recht en
wie de grootste macht heeft, ook het grootste
recht heeft.
Gelukkig is de tijd voorbij, zoo zei de voor
zitter, dat er vele opinies in de Marine waren.
Ten opzichte van dit vraagstuk is er maar
één meening bij de geheele Marine.
De voorzitter deed nog mededeeling, dat
van Z. K. H. Prins Bernhard bericht was
ontvangen, dat Z.K.H. als gewoon lid van
de Marinevereeniging wenschte te worden
ingeschreven.
Deze mededeeling ontlokte een hartelijk
applaus.
De lezing van den heer Nuboer.
Hierna verkrijgt de luit. ter zee der le kl.
Nuboer het woord, voor het houden van zijn
lezing, die uitblonk in duidelijkheid van zeg
gen, zoodat ook de leek de kracht van de ar
gumenten kon aanvoelen.
Spreker begon met te wijzen op het ge
vaar, verbonden aan de propaganda, welke
Mr. J. C. Jager, als gepensioneerd vlag
officier en gewezen chef van den Marine
staf, tegen iedere vlootversterking voert.
Spreker betoogt de noodzaak daar iets te
genover te stellen en hoopt duidelijk te kun
nen demonstreeren, dat Mr. J. C. Jager met
zijn meening alleen staat, en bovendien dat
die meening fout is.
Spreker beperkte zijn betoog tot de verde
diging van Indië, hoewel hij weet, dat Indië
als deel van het Koninkrijk geen geïsoleerde
verdediging voert. De leuze „slagkruisers
voor Indië" is in zooverre onjuist, dat die
slagkruisers niet Indië alleen dienen, doch
slechts wil zeggen, dat zij daar op dit oogen-
blik het meeste noodig zijn, omdat de hoofd
taak van de zeemacht, voor zooverre wij
thans kunnen overzien, in Indië zal liggen.
Vervolgens gaf spreker een uitwijding over
de beteekenis van de zee in het algemeen in
economisch en militair opzicht om daarna de
beteekenis van de zee in de defensie van
Indië scherp in het licht te stellen. De In
dische volkshuishouding is volmaakt van den
zeeweg afhankelijk, want alle export-mark
ten der Westersche bedrijven in Indië liggen
ver over zee en alle import-goederen, zooals
zelfs alle kleedingstoffen, moeten van over
zee worden ingevoerd. In sommige streken
moeten zelfs de voedingsmiddelen van over
zee komen. Voorraadvorming is in het alge
meen onmogelijk en kan voor enkele zeer
vitale goederen toch hoogstens voor enkele
maanden uitkomst geven. Men moet zich er
dus bij neerleggen, dat het Indische eilanden
rijk, naar zijn aard, afhankelijk is van de
zee en wel niet alleen in economisch opzicht,
doch bok militair.
Spreker toont aan, dat een tegenstan
der, die de zee beheerscht, zeer groote
deelen van Indië met een handjevol troe
pen zal kunnen bezetten.
Het vliegtuig machteloos
Het vliegtuig staat daar even machteloos
tegenover als ieder ander wapen, want ook
het vliegtuig heeft tijd noodig voor zijn in
zet. Gesteld al, dat het een landing zou kun
nen beletten, als het op tijd kwam, dan zou
het nog niet in staat zijn deze vijandelijke
acties onmogelijk te maken, omdat zij zeer
weinig tijd kosten en veelal zelfs bij nacht
kunnen plaats hebben. Een luchtbombarde
ment op een door den vijand bezette plaats,
zou onze eigen landgenooten het meeste
schaden en niet meer dan een demonstratie
zijn.
De afhankelijkheid van de Indische defensie
van de zee gaat echter nog veel verder, want
alle wapens en alle munitie moeten van over
zee worden ingevoerd of uit van over zee
ingevoerde grondstoffen worden gemaakt.
Vooral voor den oorlog in de lucht is dit een
zeer ernstige zaak, omdat het verbruik aan
yliegtuigen en vliegers bij een actieven lucht
oorlog zeer groot is en slechts van over zee
kan worden aangevuld. Bovendien moeten
echter in Indië de brandstof en de munitie
naar de vliegvelden buiten Java over zee
worden getransporteerd. Het gebruik van die
vliegvelden is op den duur dus alleen moge
lijk voor den beheerscher der Indische zeeën.
Indië èn economisch èn militair
door den zeeweg beheerscht.
Spreker constateerde dus, dat Indië èn
economisch èn militair door den zeeweg
wordt beheerscht. De verdediging van
Indië is onmogelijk, indien het meester
schap ter zee in de Indische zeeën in
handen van den tegenstander is.
Het is spreker een raadsel, hoe Mr.
J. C. Jager, die toch als gewezen Chef
van den Marinestaf niet onbekend kan zijn
met de beteekenis van de zee voor de In
dische defensie, in zijn stellingen deze fun-
damenteele waarheid zoo volmaakt heeft
kunnen miskennen, dat hij neerschrijft: „door
het minder doeltreffend zijn van onze weer
macht ter zee komt de noodzakelijkheid eener
verdediging van het land uitgaande meer naar
voren". Spreker zou uit die praemisse de
conclusie trekken, dat de weermacht ter zee
verbeterd zou moeten worden, omdat zij
alleen de grondslag voor een mogelijke ver
dediging van Indië kan leggen. Hierin ligt
het verschil tusschen de stellingen van Mr.
Jager en het inzicht van spreker.
De zeemacht het beslissende element
van onze weermacht.
Spreker gaf vervolgens een uitwijding over
den oorlog om Indië in het algemeen, welken
hij zag als zuiveren zee-oorlog, omdat de
vermoedelijke tegenstanders evenzeer van de
zee afhankelijk zijn als wij. De zeemacht ver
vult in dien oorlog dus de actieve rol, de
landmacht staat op het tweede plan, als steun
van de zeemacht bij de verdediging der vloot-
steunpunten. Hij erkent, dat de taak van de
zeemacht, gezien de groote kracht van de
mogelijke tegenstanders, zwaar is, doch
meent, dat de groote afstanden in het Pacific-
gebied voor ons gunstig zijn en dat wij op
den duur wellicht niet alleen zullen blijven
staan. Mochten wjj een bondgenoot krijgen,
dan zullen wjj echter actief aan den strjjd op
zee moeten deelnemen, willen wij by den
vrede recht van spreken hebben en dus voor
komen, dat er bjj ons, over ons, doch zonder
ons onderhandeld wordt. De zeemacht is dus
het beslissende element van onze weermacht
in Indië.
Spreker hekelde nog eens de stellingen van
Mr. Jager, die slechts het belang van het land
ziet, waarvan hy ieder punt zou willen ver
dedigen, doch miskent, dat de meest geslaag
de verdediging van ieder punt van ons grond
gebied, indien de zee voor ons verloren zou
zijn, in het geheel geen verdediging zou zijn,
want alles tenslotte reddeloos in 's vijands
handen zou doen vallen. In verband met die
miskenning ziet hij de zeemacht dus als een
min of meer belangrijk onderdeel bij de ver
dediging van het grondgebied, en niet als het
eenige orgaan voor het behoud van de zee,
welke het geheele Indische defensie-probleem
overheerscht.
Alleen de sterkste
Spreker betreurde, dat Mr. Jager niet
is verschenen om zijn stellingen te ver
dedigen en te verduidelijken, hoe hij tot
deze zienswijze heeft kunnen komen.
Vervolgens schetste spreker in het kort
de taak van de zeemacht bij de uitoefe
ning van het meesterschap ter zee en
stelde hij in het licht, dat alleen de
sterkste op zee de zee kan beheerschen.
Op de krachtsverhouding tusschen de
wederzijdsche machtskernen komt het
aan.
Spreker betoogde vervolgens aan de hand
van theorie en oorlogservaring dat on
derzeebooten en vliegtuigen niet in staat
zijn de machtskern van een vloot te vormen.
Ten aanzien van het vliegtuig wees spreker
op de ervaringen in dezen oorlog, waar
Duitschland geblokkeerd is, ondanks zijn
groote luchtmacht van wel 600.0 vliegtuigen
en dat die luchtmacht niet in staat is ge
bleken ernstig afbreuk te doen aan de Brit-
sche vloot of aan het Britsche zeeverkeer.
Ook voor hen, die te goeder trouw in de
meening verkeerden, dat het vliegtuig vóór-
bestemd was het groote schip in de vloten te
vervangen, moeten de ervaringen uit dezen
oorlog duidelijk hebben aangetoond, dat het
vliegtuig niet geschikt is, de kern van de
vloot te vormen. Dat kan alleen het groote
schip.
Alleen omdat Engeland meer groote
schepen heeft dan Duitschland, is de
Engelsche vlootkern sterker en Duitsch
land geblokkeerd.
De sterkte van het groote schip.
Spreker toonde vervolgens met voorbeel
den aan, dat een groot schip onevenredig veel
sterker is dan een kleiner schip, door sche
pen van 8000 ton en 30.000 ton met elkaar
te vergelijken. Het groote schip kan veel dik
ker pantser dragen. Daar op zee geen dek
kingen bestaan, buiten het eigen pantser,
speelt de pantserdikte een beslissende rol in
het zeegevecht, die maakt dat geen enkele
combinatie van kleine schepen in het open
zeegevecht is opgewassen tegen één of meer
veel grootere schepen. Wil men sterk zijn op
zee, dan moet men groote schepen bouwen.
Spreker demonstreerde dit beginsel aan
alle groote zeemachten, wier sterkte
wordt uitgedrukt door hun slagschepen.
Hoe grooter die slagschepen zijn, hoe
sterker. Dat leidde tot een zeer sterke
groei van het slagschip in tijden van
politieke hoogspanning, zooals wij ook nu
weer beleven, een groei, welke nu reeds
leidde tot schepen van 45.000 ton.
Spreker betoogde, dat het aantal dezer
slagschepen, door hun hooge kosten, ook voor
de grootste zeemachten beperkt is. Om het
aantal voldoende groot te houden, heeft men
dus een klein vechtschip naast het slagschip
een plaats in de vloten moeten geven, dat is
de zware kruiser. Dit schip vormt de vloot
kern op alle minder belangrijke operatie-ter-
reinen.
Bij de zware kruisers moest met een mini
mum aan geld een schip worden verkregen,
dat sterk genoeg was om het lichtere mate
rieel snel op te ruimen. Met een minimum
aan geld, omdat de aan zware kruisers be
stede gelden ten koste gaan der slagvloot.
die op het beslissende operatie-terrein den
doorslag moet geven. Is het slagschip dus een
maximaal-kern-schip, de zware kruiser is een
minimaal-kern-schip. Tusschen die beiden zal
altijd een groot verschil blijven bestaan.
Spreker gaf vervolgens eenige cijfers be
treffende slagschepen en zware kruisers,
waaruit bleek dat vooral het pantsergewicht
van een slagschip veel grooter is dan dat van
een zwaren kruiser, zoodat het slagschip een
veel grooter weerstandsvermogen heeft tegen
treffers van granaten, vliegtuigbommen of
torpedo's.
Onze eigen vloot.
Spreker kwam dan tenslotte tot het brand
punt van zijn betoog, onze eigen vloot. Hij
betoogde, dat ons zwaarste scheepstype nu
de lichte kruiser is, onvoldoende bewapend en
onvoldoende gepantserd om den strijd met
succes te kunnen aanbinden tegen een zwaren
kruiser. Hij behandelde in dit verband in het
kort het gevecht van de „Graf Spee", dat in
hoofdzaak ging tusschen dat schip en den
zwaren kruiser „Exeter". De Britsche lichte
kruisers vervulden in dat gevecht slechts een
nevenrol.
Zoolang onze zeemacht slechts lichte krui
sers telt, kunnen wy zware kruisers niet aan.
Iedere neven-macht van zware kruisers is ons
in Indië dus de baas; met een neven-actie,
welke de slagvloot niet verzwakt, dus waar
mede een tegenstander niets op 't spel zet, kan
hij 't meesterschap ter zee in de Ind. zeeën
op ons vermeesteren, met alle rampzalige ge
volgen voor ons. Dat Indië op dit oogenblik
zelfs tegen dergelijke onbeteekenende neven
acties onbeschermd is, komt omdat onze
vloot een kern mist, omdat zij bestaat uit
louter omlijsting. Spreker verklaart in het
kort, hoe dat zoo is gekomen, in hoofdzaak
door ons te groote vertrouwen in den Volken
bond. Nu zullen wij echter aan de vloot een
kern moeten geven, welke de vloot veel ster
ker maakt dan 's vijands zware kruisers.
De minimum vlootkern.
Het minimum aantal schepen van de vloot
kern zal 3 moeten bedragen, om eenige marge
te hebben voor mogelijke torpedo- of mijnen-
treffers. Die 3 schepen moeten zoo groot mo
gelijk zijn, omdat een groot schip naar ver
houding veel sterker is dan een kleiner schip.
We krijgen dus het sterkste geheel door het
aantal eenheden te beperken. De snelheid
onzer schepen moet grooter zijn dan die van
slagschepen, het zullen dus slagkruisers moe
ten zijn.
Aan de grootte der schepen is vanzelfspre
kend een finantieele grens, maar spreker
waarschuwt, dat men die grens verstandig
moet trekken en niet moet ingaan op sugges
ties, welke soms worden gedaan, om te vol
staan met 16.000 tons schepen. Schepen van
die grootte kunnen niet voldoende pantser
dragen om hen degelijk te beschermen tegen
het geschut van zware kruisers of tegen vlieg
tuigbommen en torpedo's. Ook de breedte zou
te gering zijn voor een doeltreffende bescher
ming tegen torpedo's. Men zou met dergelijke
schepen vestzakslagkruisers krijgen, die even
zeer het slachtoffer van een zwaren kruiser
zouden kunnen worden als de „Graf Spee". De
grens zoo laag te trekken, zou zuinigheid zijn,
die de wijsheid bedriegt.
Een voldoende pantsering kan men
slechts geven aan schepen boven 25.000
ton. Spreker wees op het feit, dat het
Fransche antwoord op de Duitsche vest
zakslagschepen een slagschip was van
26.500 ton en dat Duitschland zelf, toen
het zich van het verdrag van Versailles
ontsloeg, ook overging tot den bouw van
schepen van 26.000 ton. Spreker wees ook
nog op het feit, dat het verschil tusschen
een dergelijk schip en één van 16.000 ton,
voornamelijk in het veel zwaardere pant
ser ligt, dat wel aanschaffingskosten,
doch geen onderhoudskosten meebrengt.
De Indische vlootbasis.
Vervolgens behandelde spreker de bezwaren
tegen Soerabaja als basis voor groote schepen,
vooral gelegen in den nauwen en matig die
pen toegang. Hij wees echter ook op het feit,
dat wij de diepte door baggeren kunnen ver-
grooten, en op de voordeelen van Soerabaja,
dat ten opzichte van den Archipel als geheel
veel meer centraal- gelegen is dan de andere
havens op Java. De nauwe toegang maakt be
veiliging tegen onderzeebooten betrekkelijk
eenvoudig. Spreker wees overigens op Wil
helmshaven, dat ook maar één nauwen en
matig diepen toegang heeft en toch basis was
voor een vloot van 22 kapitale schepen.
Spreker betoogde vervolgens, dat de basis
verdediging los staat van de sterkte van de
vloot in de basis, want zij moet rekening hou
den met den aanvaller en niet met de eigen
vloot. De Belgische kust was in den vorigen
oorlog slechts basis voor licht materieel, doch
zeer zwaar versterkt.
Scherp wees spreker op het verband tus
schen de kosten van de vloot en die van haar
basis en verdediging daarvan. Daartusschen
moet een redelijke verhouding blijven bestaan.
Zou men te hooge eischen stellen aan de uit
breiding van de basis en van de kustverdedi
ging en het leger, zoodat er onvoldoende zou
overblijven voor de vloot, dan zou al het geld
voor niets zijn uitgegeven. Want de vloot is
het actieve element, dat alleen in staat is de
zee te behouden, zonder welke Indië reddeloos
verloren is. Spreker hoopt, dat men dit alge-
men zal inzien en zoonoodig de gelden voor
de zeegaande vloot aan andere, minder nood
zakelijke defensie-onderdeelen zal onttrekken.
Volmaakt onmisbaar is de vlootkern van
3 kapitale schepen.
Spreker schetste vervolgens de zeer belang
rijke verhooging van de veiligheid van Indië,
welke die schepen zouden brengen.
Hij weerlegde de bezwaren, welke uit ver
schillend oogpunt tegen deze vloot-uitbreiding
worden aangevoerd en wees nog eens op het
feit, dat alle zeemachten van beteekenis een
vlootkern van zware schepen bezitten, behalve
de onze. Er is dan ook geen enkele aanleiding
1939 staat in het teeken van „onze
jongens". Het is onze jongens vóór en
onze jongens na. De kranten staan vol
over onze jongens, er worden comité's
en liefdadigheids-instellingen opgericht
voor onze jongens, moeders koken voor
onze jongens en de schouwburgen wor
den gemobiliseerd voor onze jongens.
Het is alles „onze jongens" wat de klok
slaat en waag het niet één woord kwaad
van hen te zeggen, want de heele ge
meenschap zal het terstond opnemen
voor onze jongens".
Zooals men zich nog herinneren zal,
werd kortgeleden in deze rubriek ge
memoreerd, dat een ingezonden stuk-
kenschrijver in de Haagsche Post z'n
gal had uitgespuwd over Den Helder
en de Helderlingen. Men deed daar nu
letterlijk niets voor onze jongens". En
dat was een dubbele schande, omdat
men er van „onze jongens" at. Ja, ja,
de aantijging van goeden naam en repu
tatie was niet gering en het meest ver
drietige van het geval was, dat we toch
werkelijk alles doen om het den knapen
zoo huiselijk en gezellig mogelijk te
maken, in dit als „gat" uitgekreten deel
van Nederland.
Was de lezing van het gewraakte
stuk echter een koude douche, als een
gletscher zoo verkoelend was echter de
ervaring, die men deze week op kon
doen. Er werd een uitvoering gegeven
van Bruckner's „Hohe Messe", gevolgd
door nog een ander stemmingsvol
kunstwerk. De generale repetitie, die
volkomen gelijk en gelijkvormig is aan
de uitvoering op den dag erna, had men
gratis toegankelijk gesteld voor de
militairen. Was het wonder, dat men
veronderstelde, dat het kerkgebouw zou
uitpuilen van „onze jongens" en dat 10
kosters niet voldoende zouden blijken
om de groengerokte heeren naar binnen
te loodsen?
Helaas, het mocht niet aldus zijn. Er
kwamen 8 soldatentoen kwamen
er nog 4 en tenslotte kwamen er nog 8.
Met z'n twintigen vertegenwoordigden
zij het gansche contingent soldaten, dat
in dit noordelijke deel der provincie
aanwezig is.
Ziedaar, ondank is 's werelds loon;
„paarlen voor de zwijnen", hoorden we
een verbitterd zang-enthousiast zeggen,
welke uitdrukking wij niet gaarne voor
„onze jongens" zouden bezigen, maar
waarvan we toch acte nemen.
Maar hoe men de zaak ook beziet:
er schijnt met de muzikale aspiraties bij
de landmacht, voorzoover deze ten
minste in Den Helder gelegerd is, iets
niet heelemaal in orde te zijn. Of acht
men zich voor een generale repetitie te
hoog
Nog een enkel woord over den heer
Blauw, den man, die getracht heeft
een Heldersch en een poldersch meisje
in zijn naar geld hunkerende klauwen
te krijgen. Van verschillende kanten
schijnt men verwonderd te zijn over het
feit, dat men er zoo inliep. Zoo'n kerel
zou men direct „door" gehad moeten
hebben.
Het tegendeel is waar, lezer. De heer
Blauw (zeker, het was een als héér ver
momd persoonwas het voorbeeld van
een welopgevoed en beschaafd mensch.
Zijn conversatie was vlot en ad rem.
Hij was algemeen ontwikkeld en had
een gevestigde meening over allerhande
onderwerpen op politiek en economisch
gebied. Hij zag er daarbij ook zoo
uit, dat men hem steeds 10 jaar jonger
schatte dan zijn werkelijke leeftijd was.
In één woord: een sympathieke per
soonlijkheid aan den buitenkant.
Helaas de binnenkant was valsch
en onbetrouwbaar en wij prijzen ons
gelukkig van deze aasgier bevrijd te
zijn, die loerde op onschuldige stadsche
en poldersche maagdekens.
Dat hij hier nimmer meer verschijne!
om te wachten op verdere ervaringen in dezen
oorlog, want het groote schip heeft door alle
tijden heen een beslissende rol vervuld. Die rol
vervult het ook nu weer, want de partij met
de minste zware schepen heeft geen zeever-
keer meer, de andere wel.
De zee is de eenige beslissende factor
in het defensie-probleem van Indië. Die
de zee heeft, heeft Indië.
Spreker eindigde met de hoop uit te spre
ken, dat de Regeering deze waarheid moge
erkennen door een daad, door den aanbouw
van 3 slagkruisers.
Na de pauze werd gelegenheid gegeven tot
het stellen van vragen.
De gep. v i c e-a dmiraal Quant
begon met te zeggen, dat het zijn meening
was, dat de menschen, die de Marine ver
laten, voorzichtig moeten zijn met het
houden van voordrachten. Zoolang spreker
weet, dat zijn voordrachten in overeen
stemming zijn met de meening van de
vlagofficieren en de leidende figuren van
onze Marine, zal hij voortgaan met zyn
meening uit te dragen. Zoodra echter die
meening afwijkt van die der actieve offi
cieren, zal hij nooit meer eenige voor
dracht houden, omdat hy hen niet in den
weg wil staan. (Applaus).
Spr. vraagt of zijn meening juist is ten op
zichte van het kaliber van het geschut, dat een
verschil van 28 cm kanonnen, met 24 cm, prac-
tisch weinig uitmaakt in de grootte van de
schepen. Men heeft deze meening n.1. wel ge
poneerd, dat men bij een kleiner kaliber aan
bewapening, men misschien een vierde schip
zou kunnen bouwen. Naar spr.'s meening zou
dit verschil echter zoo gering zijn, dat het èn
in de tonnage van geen beteekenis zou zijn èn
in de bouwkosten weinig zou verschillen.
De inleider bevestigde deze meening.
Een bewapening van 8 9 kanonnen van
24 cm of eenzelfde aantal van 28 cm zou
slechts een verschil uitmaken van 2000
ton, terwijl de offensieve kracht er be
langrijk door zou verminderen. Er moet
een redelijke verhouding zijn tusschen
artilleriegewicht en pantsergewicht. Het
verschil tusschen slagkruisers en slag
schepen zit uitsluitend in de zwaardere
bewapening van de slagschepen, waardoor
deze grootere schepen alleen in offensieve
kracht sterker zijn.
De luit. ter zee der Ie kl. J. Callenfels vraagt
of we bij den aanbouw van de kapitale schepen
kunnen volstaan met de omlijsting van thans.
De heer Nuboer antwoordt daarop, dat onze
vloot momenteel 3 kruisers van de B-klasse
telt, voorts twee flottieljeleiders en 12 tor
pedobooten. Drie zware schepen zullen wel
een uitbreiding van deze omlijsting vragen.
Daarvoor zijn verschillende oplossingen mo
gelijk. In de eerste plaats versterking van het
materieel tegen hinderlagen op zee (onderzee
booten), waarvoor vliegtuigen een sterke be
veiliging zijn. Ten tweede zijn noodig lichte
bovenwaterschepen met dieptebommen. Of er
torpedojagers voldoende zijn, betwijfelt spr. De
technische commissie zal dit vraagstuk echter
wel onder het oog hebben gezien. Hoofdzaak
is de toevoeging van de kern aan onze Marine,
de omlijsting is er.
Overste Immink meent, dat het personeels
vraagstuk nog wel eens moeilijkheden op zou
kunnen leveren, vooral op specialistisch-tech-
nisch gebied. Wanneer de kern voor onze vloot
gereed is, zoo vraagt spr., is er dan ook eenige
garantie, dat tegelijkertijd in alle rangen het
benoodigde personeel er zal zijn? Hoe krijgen
we oudere geoefende menschen?
De inleider betoogt, dat ook dit vraagstuk
zeker door de commissie bezien is. Hij wijst er
voorts op, dat het bemannen van een groot
schip gemakkelijker is, dan dat van een klein
schip, omdat er in verhouding minder officie
ren, onderofficieren en technisch geschoolde
menschen voor noodig zijn. S'pr. wijst er dan
op, dat sedert 1933 in Indië een verdubbeling
van personeel heeft plaats gehad, zoodat we
niet ongerust behoeven te zijn, dat de groote
schepen over vier of vijf jaar niet bemand zou
den kunnen worden. In dit verband wijst spr.
op het voorbeeld van Duitschland en Enge
land, die in enkele jaren hun bemanning zeer
belangrijk moesten uitbreiden. Duitschland
verdrievoudigen en Engeland in enkele jaren
van 90.000 op 120.000 brengen.
Ir. Gunning meende, dat de gewichtsver
mindering van het kaliber der kanonnen een
nog kleinere besparing zou geven, dan de in
leider had voorgerekend en niet meer dan
1000 ton bedragen. Een mogelijkheid, zou
volgens spr. zijn, de snelheid te verlagen, b.v.
tot 22 knoopen en het pantser en de bewape
ning op de vereischte sterkte te laten.
De heer Nuboer zegt, dat een schip, dat
een zoo geringe snelheid zou loopen, nooit
het initiatief tot het gevecht zou kunnen
nemen, doch dit initiatief steeds aan den
tegenstander zou moeten overlaten. Men
zou vreezen een dergelijk schip in zee te
sturen, omdat het den grooteren tegen
stander niet uit den weg zou kunnen gaan.
Ir. Scheltema de Heere meent, dat de bouw
van het kapitale schip geen probleem is, doch
het type wel, met het oog op de snelheid. Hij
acht het verstandig het snelheidsoverschot
groot te houden en vraagt zich af of we in
de toekomst wel zouden kunnen volstaan met
de nu gedachte schepen, omdat die een gering
(hoogstens 10 procent) snelheidsoverschot
hebben.
De inleider meent, dat een snelheid van 33
mijl op het oogenblik voldoende is. Ook als het
grootere schip sneller is, kan het minder snelle
schip door een uitstekende luchtverkenninsr
den tegenstanders altijd nog wel bijtijds ont
wijken. J
Na de beantwoording van nog eenige tech
nische vragen door den inleider, sluit kolonel
Van Asbeck de vergadering met een woord
van dank aan den inleider, voor zijn duidelijke
uiteenzetting van dit vraagstuk. Spr. betreurt
nog eens, dat Mr. Jager niet aan de uitnoodi-
gmg gevolg heeft gegeven, omdat voor den
inleider daardoor de tegenstand pittiger zou
geweest zijn. 6 u
De voorzitter hoopt, dat het gansche
Nederlandsche volk ervan doordrongen
is, dat de geheele Marine als één man ach
ter deze versterking van de vloot met ka
pitale schepen staat.