beruchte en beroemde varensgezellen
Hoe een troep kapers de vrijheid van een land
wist te bevechten
Hitsen uil woelige tijden
DE INNEMING VAN
DEN BRIEL
i
DE WATERGEUZEN
De liefhebbers zullen met vreugde verne
men dat onlangs het tweede deel van de
monumentale „Geschiedenis van Nederland
ter zee", geschreven door J. C. Mollema en
uitgegeven door het bekende Amsterdam-
sche Uitgevershuis „Joost van den Vondel"
het licht heeft gezien. Dit deel is rijk aan
boeiende tafereelen uit onze vermaarde zee
geschiedenis. Boeiend vooral is Mollema's
vertoog over den roemruchten tijd der Wa
tergeuzen. Wij achten het een voorrecht in
onderstaand artikel onzen lezers uit dit
hoofdstuk enkele fragmenten te kunnen
aanbieden. Naar wij hopen zal het vertoog
van Idollema aanleiding zijn voor velen om
van dit uiterst belangrijke werk kennis te
nemen, dat een monument mag heeten over
onze geschiedenis ter zee.
Willem Bloys van Treslong, bevelhebber
der Watergeuzen in 1594.
Nu er in onze dagen zooveel wordt
geschreven over maritieme acties ter zee,
is het begrijpelijk dat men als goed vader
lander nog eens de eigen grootsche historie
de revue laten passeeren. Alleen een naam
als die van Michiel Adrieanszoon de Ruyter
is al voldoende om de Nederlandsche ma
rine van vroeger eeuw onsterfelijk te ma
ken. Met hem "erwierven andere Holland-
sche zeevaarders, als Coen, Tromp, Heems
kerk, Barents, Heyn en vele anderen een
internationale reputatie. Markante figuren
blijven steeds de Watergeuzen. Wie hun
bedrijf, met als achtergrond den tijd, waar
in zij optraden, bestudeert, zal een leven
dige impressie krijgen van het Holland der
zestiende eeuw, dat zich verzette tegen
Spaansche overheersching. In dien strijd
om de vrijheid hebben de Watergeuzen een
belangrijk aandeel gehad. Het is verkeerd
om verblind door zucht tot verheerlijking
dezen mannen idealen toe te dichten die zij
nimmer hebben gekoesterd. Kapers als zij
waren, kan men hen moeilijk anders be
stempelen dan gestalten van den zelfkant
der maatschappij. Om een juisten indruk te
geven wie en wat de Watergeuzen waren,
geven wij het woord aan J. C. Mollema, die
in zijn „Geschiedenis van Nederland ter
zee" schrijft:
„Wij hooren van dit watervolkje voor het
eerst in 1568 als van een troep ballingen,
die na het opteren der voor hun vlucht in
geslagen victualie, tot zeeroof vervielen uit
honger. Zij waren de schrik van vriend en
vijand, alleen nog extra gebeten op Span
jaarden en Katholieken, maar zij vormden
geen macht, die schijnbaar eenig gewicht
in de schaal ten bate van den opstand kon
leggen. Toeh is beweerd dat de leider der
Hugenoot-en, admiraal de Coligny, den Prins
reeds vroegtijdig heeft gewezen op Spanje's
kwetsbaarheid ter zee en dat het Protestan
tisme uitstekend gediend zou kunnen wor
den door de Geuzenschepen, wanneer de
Prins daaruit een geregelde zeemacht kon
scheppen. De inval van Lodewijk wijst er
op, dat de Prins dit inzicht wel zelf had.
Zijn eerste poging was het uitreiken van
„bestellingsbrieven" aan Hendrik Thomaz
en Diederik Sonoy, die kapen konden in
Prinsen naam met behoud van den geheelen
buit, uitgezonderd de kanonnen. In 1569
echter bedong de Prins zijn tienden pen
ning van den buit. Verder hoopte de Prins
orde öp de vloot te stellen door eenige edel
lieden en deftige burgers aan haar hoofd
te plaatsen. Zoo vormde hij een zeemacht
van 50 a 60 schepen, van welke het grootste
„De Klok" 200 ton mat; verreweg de mees
ten haalden zelfs de 120 ton niet. Zij onder
ging, in eskaderverband, den vuurdoop in
Juli 1568, toen Sonoy een scheepsmacht van
admiraal Boshuizen, die den Dollart blok
keerde, versloeg.
Met kaperbrieven alleen kon de Prins
van zijn ongebonden Geuzen geen gedis
ciplineerd oorlogsvolk maken. Hij stond
machteloos tegenover de uitspattingen van
een saamgeraapten troep, waarbij zich aan
sloten alle man, die benauwd was, en-alle
man, die een schuldeischer had, en hij kon
zijn persoonlijk gezag niet laten gelden,
omdat hij niet over havens beschikte, waar
de rechtmatigheid van den buit en het
wangedrag der zeelieden vastgesteld en be
straft konden worden. Vóór 1572 heeft
Oranje dan ook niets dan verdriet beleefd
van zijn Geuzen. De admiraalskeuze was al
zeer moeilijk. De eenige, die in aanmerking
kwam, was Jonker Adriaan van Bergen,
heer van Dolhain, een banneling uit Artois,
die zich in Augustus 1568 als' afgezant van
den Prins in Engeland bevond om Koningin
Elisabeth te overreden tot het steunen der
zaak der opstandelingen. Hij werd er ais
hoofd der Watergeuzen beschouwd en hij
verrichtte goed politiek en organisatorisch
werk, want ondanks de scherpe vertoogen
van Alva slaagde hij er in door de inzame
ling van geld bij geloofsgenooten en met
eenige hulp der Koningin een vrij groote
vloot uit te rusten van kleine schepen, elk
bemand met ongeveer 24 matrozen en 60
soldaten. Zijn beste schepen waren de Post
van Haarlem, het Vliegend Hert van Hoorn,
de Geelvink van Amsterdam en de Engel
van Emden. Van zijn kleinsten bodem, de
Nachtegaal, is de maat 20 of 24 ton, bekend.
Op dit eskadertje dienden dapperen als de
vice-admiraal Willem van Hembyze en de
1 kapiteins Jan van Troyen, Antonis van
Utenhove, Lonis van Bergen, de jongere
broeder van den admiraal, Pieter Nagtegael
en Jacques Caron de Schoonewal, de mees
ten meer landofficier dan zeeman, en on
der hen dienden de schippers. Verder dien
den nog twaalf verbannen edellieden op dit
vlootje.
Met de keuze van een admiraal voor zijn
Geuzenvloot was de Prins niet bijzonder
gelukkig. Dolhain hield zich allerminst
aan de voorschriften. Hij verscheen voor
het Vlie en legde binnen enkele dagen be
slag op tal van Oostzeevaarders, bestemd
voor Hollandsche havens. Hier had de acti
viteit van de Watergeuzen dus een ave-
rechtsche uitwerking, gelijk in zoo vele ge
vallen. Er dient opgemerkt te worden, dat
Willem van der Marck van Lumey
1542—1578, Admiraal der Geuzen.
af te loopen, zeggend in den vervolge nie-
mands „bestellingen" meer te zullen ach
ten. In 1571 vermeesterden zij een koop
vaardijvloot, welke zich veilig waande, on
der een vrijgeleide van Lodewijk van Nas
sau, daarna plunderden zij Monnikendam
en op Texel, ja, zij drongen in de binnen
wateren door tot Ooltgensplaat, waar zij
de kerkklokken roofden."
In den aanvang van 1572 lagen de sche
pen der Geuzen in deplorabelen toestand
verdeeld in het Kanaal, te Rochelle en in
het Vlie, de laatste onder bevel van Bloys
van Treslong. Deze bevelhebber had den
wil naar Texel, maar hij raakte bij Wie
ringen in het ijs bezet en daar hij bitter om
victualie verlegen was, ondernam hij een
strooptocht op het eiland. Er werd ditmaal
echter niet ongestraft geplunderd, want de
woedende eilandbewoners sloegen heel wat
Geuzen dood. Bossu, de stadhoüder, ver
nam wat er was gebeurd, hij zond ijlings
troepen om Treslongs ingevroren schip te
veroveren, doch de dappere kerel sloeg den
aanval kordaat af, hij wist zich met groote
inspanning uit het ijs te bevrijden en ont
snapte naar Engeland, waar hij met zijn
overige bodems zich te Dover aansloot bij
de Geuzen uit het Kanaal."
In Engeland waren de Geuzen echter ook
geen welkome gasten, daar Koningin Eli-
Inname van den Briel door de Watergeuzen (1572).
Philips va* Mo#tmeren«y, Graaf va* Hoorn# (1518—1568).
Dolhain handelde tegen het strenge verbod
van den Prins, die verboden had om „de
inwoners van Duitschland, Engeland, Dene
marken, Zweden, Frankrijk en allen het
woord Gods hem zijn toegedaan, schade toe
te brengen. Van innerlijke orde op de Geu
zenvloot was ook al niet veel sprake. Be
halve dat Dolhain het niet noodig vond re
kening en verantwoording af te leggen van
de grootte van den buit, onthield hij ook
equipage en kapiteins het hun toekomende
deel. Twisten en verdeeldheid waren het
gevolg. Begrijpelijk derhalve, dat de Prins
dezen gezagvoerder uit zijn ambt onthief.
De tweede keuze,, gevallen op Gilain de
Fiennes, heer van Lumbres, was ook al niet
bijster gelukkig. Het was de taak van de
zen admiraal Enkhuizen destijds een
machtige, in opkomst zijnde havenstad
te veroveren. Om verschillende redenen
o.m. de Allerheiligenvloed van 1570, die
20.000 Friezen en Groningers het leven
kostte liep dit plan op niets uit. Slechts
Herman de Ruyter, beter bekend als el
Emissario, slaagde er in het slot Loevestein
te veroveren, maar moest het met den dood
bekoopen.
Het is niet mogelijk in dit kort bestek in
te gaan op alle door Hollema gegeven bij
zonderheden. Daarom zullen wij in vogel
vlucht nog een overzicht geven van de ja
ren 1570 en 1571 en tenslotte van het be
leg van den Briel.
„In den winter van 1570 en 1571 was er
met de hongerende Geuzen g?en zee te
bezeilen, althans in overdrachtelijken zin,
in den concreten zin echter maar al te wel,
want de bende hield deerlijk huis op de
Wadden en de Friesche kust, kerken en
kloosters plunderend en de bevolking rant-
soeneerend; de abt van Hemmelam bij Sta
voren bijvoorbeeld, kon zich slechts van
den nok der ra redden door een losgeld van
6000 daalders. (De ter dood veroordeelde
werd aan een strop in den nok van een ra
opgehangen Red.) De Prins had dus in
Lumbres ook niet den man, dien hij
wenschte, gevonden. Van Mentheda triom
feerde op Ameland al plunderend, „naar
syn apetyt" en eindelijk kreeg de goedge
zinde Graaf van Oost-Friesland zoo genoeg
van de Geuzen, dat hij hun Emden ont
zegde, eenige schepen in beslag en enkele
bevelhebbers gevangen nam, die slechts
door de overreding van Dirk Volkertszoon
Coornhert van den strop zijn gered.
Toen Emden hun ontzegd was, begonnen
de radelooze kerels zelfs elkanders schepen
sabeth, den Brins niet als souverein vorst
erkende. Derhalve werd hen gelast de ha
vens te verlaten. A 1'improviste zouden de
Watergeuzen toen maar een aanval op
Enkhuizen ondernemen, in de hoop dat dit
zo;u strooken met de plannen van den
Prins. Het liep echter door de omstandig
heden anders.
Tot slot van dit artikel het relaas van
Mollema over den beruchten en beroem
den tocht naar Den Briel.
„Op de 26 uit Dover verdreven schepen
was admiraal Lumbres niet aanwezig; de
scheepsmacht stelde zich onder Willem Lu-
mey, Graaf van der Marck, die koers zetten
naar Texel. Hij had ontegenzeggelijk man
nen van de daad onder zijn bevelen, zooals
den reeds genoemden admiraal Bloys van
Treslong en Mentheda, Simon de Rijk, Ni-
colaas Ruychaver en Jacob Kabeljauw,
Dirk Duivel, Roobols en Van Haren. Op
den oversteek naar Holland werden twee.
prijzen gemaakt, doch de schepen ver lijer-
den om de Zuid en toen land werd ver
kend, lag de vloot voor de monding van de
Maas. Daar de wind niet diende om Noord
te maken en victualie bijna op was, werd
het radelooze besluit genomen om in het
hart van het door de Spanjaarden sterk
bezette gebied een aanslag op Spaansche
victualieschepen in de Maas te ondernemen.
Aan de verovering van Den Briel werd op
dat tijdstip nog niet gedacht.
Den lsten April 1572 liepen twee kapi-
teins, Adam van Haren en Marinus Brandt
de stad Den Briel in zicht, van verre ge^
volgd door de vloot en toen hadden zij het
geluk den veerman Jan Pietersz. Koppe-
stok, een schrandere helper, op te pikken,
die bovendien Bloys kende, want diens va
der was baljuw der stad geweest. Hij kon
den opperbevelhebber zeer bemoedigende
inlichtingen verstrekken over de geringe
sterkte der bezetting en den onvoldoenden
toestand der fortificatiën, hetgeen Lumey
deed besluiten een kans op de stad te wa
gen.
Gewapend met Treslongs zegelring trok
Koppestok naar Den Briel; bij de vroed
schap toegelaten, overdreef hij schromelijk
dér Geuzen macht en bracht de regeerders
aan het- wankelen. Nog delibereerden zij
over hun antwoord op de inmiddels geda
ne opeisching der stad, toen de kort aange
bonden Geuzen met 800 man de poort for
ceerden. In Den Briel beheerschten de Geu
zen zich in zooverre, dat zij het eigendom
der burgers ontzagen en slechts de lands-
gelden confiskeerden, maar in den laten
avond, na den triumfalen intocht van Lu
mey, brak een beeldenstorm los, door Lu
mey, het Zwijn der Ardennen, niet belet.
Lumey was trouwens van plan den volgen
den morgen met den buit af te trekken,
maar eenige opperbevelhebbers met inzicht
overtuigden hem, dat men integendeel de
plaats duchtig moest versterken en zien, of
zij niet voor den Prins te bewaren zou zijn.
Zelfs den Prins heeft aanvankelijk dit
inzicht ontbroken; hij was in het geheel
niet gesticht over Lumey's onbekookte
daad, want niet alleen vreesde hij bloedige
represailles van Alva, eer hij kon begrij
pen, doch bovendien had hij zijn vertrou
wen in de Geuzen verloren.
Toen is echter in ons land iets gebeurd,
dat wij met stervelingenlogica niet moeten
trachten te analyseeren of te verklaren.
Allereerst toonden de Geuzen zich uitste
kende stedenverdedigers. De toegeijlde Bos
su stuitte op oordeelkundig gestelde inun
daties in Voorne en hij kreeg geen schijn
van kans Den Briel te hernemen. En alsof
de Hemel een teeken had gegeven, laaide
spontaan overal de opstand op. Vlissingen
en Veere verklaarden zich onmiddellijk
voor den Prins; Enkhuizen, Hoorn en an
dere steden volgden. Plotseling waren de
leugellooze Watergeuzen omgetooverd in
een redelijk gedisciplineerde zeemacht, die
wonderen van dapperheid aan beleid paar
de."
Uit de passages, die wij citeerden uit Mol
lema s tweede deel van de „Geschiedenis
van Nederland ter zee", zal gebleken zijn,
welk een boeiende materie het behandeld.
Een ieder die in deze moeilijke dagen den
blik gericht houdt op de toekomst, zal zich
moeten baseeren op het verleden, want
hier ligt de leering voor de toekomstige
ontwikkeling in besloten. Daarom hopen
wij van harte dat velen dit werk ter hand
zullen nemen.
(Nadruk verboden.)
Alle foto's „Joost van den Vondel."
Inname van het Fort Rammeken (1573). Op de torens van het fort de Bourgondische
waar°nder de Spanjaarden itreden.