h
LV
m
m
5d
m
'r.
^wfiohf WiA> tl finfö Cfc IiSim \bd m - uu <J| fiadf riitnri'ii
V andaag verbergt het land zijn wonden
En hangt de vlaggen van zijn vreugde uit:
Vandaag vindt ieder carillon de
Verrukte lichtheid van zijn puurst geluid!
Vandaag geurtgroen in stadse straten.
En dorp aan dorp prijkt met een erepoort:
Er is geen huis waaruit men 't praten
Of zingen van de radio niet hoort!
De slagen van de toren bonzen
Als bekkens, en de lucht is vol muziek
Tussen de gevels hangt het gonzen
Van kinderspel en drentelend publiek
Vandaag werkt hiemand op de velden,
Verzorgt men snel bij toerbeurt hof en beest
En geen van al die spoed-gekwelden
Herkent óók om de boerderij het feest:
Hoe sierlijk houdt de wind gebogen
De ijle kruinen van de peppellaan,
En zelfs de was die hangt te drogen
Doet hij, breed-uit, als bolle vlaggen staan!
En dahlia's, zwaar als pioenen,
Kleuren de bontheid van de bloemenhof
Met gloed van tropischer seizoenen:
Hun vlammend rood maakt zelfs de rozen dof
Oneindig over alles staat er
Een hoge hemel, met de brede vaart
Van witte wolken die het water
Aandachtig in zijn spiegeling bewaart
En and're vogels, donker-g rauwe: Hij blijft ons aanzien en wij horen
Een zwarte stoet trekt stapvoets Delftwaarts uit: Zijn spreken in ons met de stilte mee,
Een witte volgt de vlaggen rouwen Zoals een kinkhoorn onze oren
Halfstok, terwijl een zware doodsklok luidt. Met stilte vult als ruisen van de zee.
Maar ook die grauwe vogels glijden „Verstaat gij niet, hoe uw herdenken
Voorbij zie, witte wieken vangen zon: Het wezenlijke achteloos vergeet,
Er gaat een gouden koets uit rijden Slechts noemend wat Haar God wou schenken
Met een Prinses, voor wie 't geluk begon! In wisseling van blijdschap en van leed?
„Ook Zij moest deze twee ervaren;
Maar wat Haar leven schóón deed zijn, is dit:
Dat Zij geweest is al die jaren
Een Koningin die als een moeder bidt
„Die voor Haar volk bad in zijn lijden
En dankte toen God eindlijk uitkomst bood.
Die wéér, in deze donk're tijden,
Hem bidt: behoed mijn volk voor nieuwe nood.''
Heeft hij in Haar zichzelf beleden?
Want Vader was hij van ons Vaderland,
En wat hij stervend heeft gebeden
Over zijn volk, staat in ons hart gebrand!
Wij voelen ons een vraag ontglippen:
„Rust dan op Haar de grootheid van üw geest?"
Er zweemt een glimlach om zijn lippen:
„Voor Haar en mij is God getrouw geweest."
vJTaan nu de zwarte vogels komen?
Maar deze vogels dréünen naderbij:
Er rijst een rook achter de bomen
En angstig vee troept samen in de wei.
Laag op het water raast een grauwe
Torpedojager, en zijn koers is Zuid:
Droef volgt vanaf de brug een Vrouwe
De kustlijn en ziet reeds naar Zeeland uit.
Maar Zeeland seint enkel berichten.
Van onheil: „God, wat is Uw wil? wat best?'
Wit doet de zon de duinen lichten
Een laatste blik een wenk: de koers is West.
Het schip vervaagt, als weggeweken
In ijle nevels aan de horizon
In Holland wordt de vlag gestreken
En zwijgt na tachtig uren het kanon.
In nevels aan de kim verzonken.
Bleef Haar gestalte door een mist omhuld
De duist're jaren dat wij dronken
Een beker, die met edik was gevuld.
Maar of Zij even ons ontmoette,
Zo stond Zij naast ons, wanneer onverwacht
Haar stem van overzee ons groette,
Een vaag portret ons toch Haar glimlach bracht
Tot God de boeien heeft verbroken,
Een voorjaar als nog nooit een voorjaar was:
Want schuchter groeide en verdoken
De vrijheid met de crocussen in 't gras!
O langzaam, langzaam was haar groeien!
Eerst tussen witte bloesembomen in
Wilde haar heerlijkheid ontbloeien,
En in die bloei stond onze Koningin!
V andaag zijn de herinneringen
Talloos als meeuwen, die met schel gekrijs
Over de Haagse Vijver kringen
Eén warreling van wit en zilvergrijs
Die langs ons scheren, flitsend zwenken,
En in de wir-war weer verloren gaan:
Zo flitsen beelden door ons denken
Elkaar verdringend rustloos af en aan.
Een ranke vogel houdt zich even
Op brede wiek in roerloos evenwicht
Een beeld is in ons staan gebleven:.
Een grijze kerk in dof Septemberlicht
Maar dan de zon! De schitteringen
Alom op goud van tres en brandebourg,
De glans van zijde, het verspringen
Van vonkend licht in een juwelen snoer!
Doch nergens is de zon zo vreugdig
Als waar Zij oprijst en met Haar rijst elk
En vóór de troon, aandoenlijk jeugdig,
Is Haar gestalte: een Aaronskelk
Een kelk van wit, maar haast verborgen
Onder de mantel van Haar koningslot,
Als Zij het volk Haar trouw en zorgen
Belooft: „Zo waarlijk helpe mij nu God!"
De vogel kantelt weg, een ander
Zweeft zwenkend in zijn plaats: wij zien een kind
En, of wij spraken met elkander,
Een Moederblik die onze ogen vindt
Een blik zó vol van stille blijheid.
Dat het als een geluk ons hart ontroert
En ons heel dicht tot de nabijheid
Van het Mysterie in Haar armen voert.
6,
rt
25
40
et
r-
st
2,
J0
)0