Grote blijdschap KEELPIJN? Kerstfeest Hoofdstad te middernacht De Kerstboom LIED VAN DE WEEK AMSTERDAMS PODIUM SUPEROL ESINFECTEERT EN GENEEST Met sneeuwwitte 'akensTa? érS"''a ver!'erd 2'i" Dan staat weer de wiin j" ^anzend damast. En wordt er geklonken 6 ?n te fonk'len Dan wordt weer het he r-T ^.astkcer en gast. Bepoederd met suiker alV 6 stbroo<4 gegeten, We zingen ons lied en we leggen een kaartie We worden ontroerd Hnnr «J» 1 Kaartie, We roemen de ganzenen vetV,{«S|nin«svo1 k<>°r, We eten ons Hst j te kalk°enen. Want S df glans Tan dirtï d°°r En is KT, vr°„T£XS ^nder' Ja, waar we de ogen ook heen mogen wenden et angst voor een naderend oorlogsgeweld, En Torden boods<:haP van vrede weer horen, wor"en wij weer voor de keuze gesteld. Ziet! dit is het wonder, haast niet te begrijpen, Dit is het geheim van die heilige nacht: a! -S li Cen "^P133*8 b»j alles wat wentelt, Al is het een stal, door veel mensen veracht. Wanneer wij de wereld rondom ons bekijken, Dan nijpen de angsten je keel bijna dicht. Doch zien we op Jezus, het Kind in de kribbe, Dan straalt door de duisternis tóch nog het Licht. ZATERDAG Zi DECEMBER 1949 lil III1IIIIIIIIII1I1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH Jabson. iiiiiaiiniiiiiiil Hoe 'zullen wij nog Kerstfeest vieren, nu allen hunne naaste vloeken? Hoe zingen: „Jesu goedertieren, voor ons gelegd in schaam'le doeken"? Hoe zullen wij de glans verdragen van zoveel lichtjes aan de ogen en zeggen: „in de mens behagen in deze tijd, bij zoveel logen? r\EZE vragen, die Jo Kalmijn-Spie- renburg stelt in een simpel Kerst liedje, zijn ook onze vragen. Ook voor dit jaar 1949, dat snel ten einde spoedt, is er reden om te overwegen: Kunnen wij in deze wereld, geladen van on rust en onzekerheid, van barre geeste lijke nood en gekenmerkt door ten hemel schreiend onrecht en bruut ge weld eigenlijk wel Kerstfeest vieren? Moet het niet als een wrede ironie in onze oren klinken, wanneer het oude Kerstlied gezongen wordt, dat vertelt van Vrede op aarde en van Welbeha gen in de mensen? Moet er niet een diep gevoel van schaamte over ons komen, wanneer wij ons over het Kerstevangelie buigen en het woord van de Engel des Heren lezen, die aan de herders in het veld boodschapte: Vreest niet, want zie, ik verkondig u groie blijdschap, die al den volke we zen zal?" Grote blijdschap in een we reld vol van nameloos leed, een we reld. waarin de mensen als verscheu rende dieren tegen elkander woeden, een wereld waarin de leugen oppor machtig is, een wereld, waarin de gifti ge sfeer van wantrouwen en vrees alles wat van goede wil is dreigt e verstikken? Moeten wij eigenlijk in dit jaar 1949, dat in zo menigerlei op zicht wrede desillusie bracht, e Kerstfeest maar stilzwijgend voorbij laten gaan? W/ANNEER wij ons met deze vragen W kwellen, dan beoordelen wij de betekenis van het Kerstfeest onjuist Wij hebben nu eenmaal de wat bijna 2000 jaar geleden lehem gebeurde te omhullen met een romantisch waas, het te zlen gebeuren, dat de bekoring vriendelijke idylle draagt en z laat verstaan met nood en met zorg en onrecht. Wij menen, dat er in deze dagen een Kerstsfeer m zijn, d.w.z. dat alles goed en stralend in het licht van zorgeioosheid moet zjjn Dan eerst, zo menen wij, kunnen wii kerstfeest vieren. In zulkeoms digheden kunnen wij iets verstaan van ce verkondiging van grote blijdschap. Was dan de wereld van twintig eeu wen geleden een oase van vre e geluk? Waren de omstandigheiden de mensen zoveel beter, als die v/ij verkeren? Wat het Evange daaromtrent vertelt, leert wel brengt ons aanstonds in de har kelijkheid van het leven, confronteert ons met een tijd, die even onb tig was als de onze. Palestina zet land en op het bevel va® meinse keizer Augustus, moes zich begeven naar de plaats, wa oorspronkelijk vandaan gekomen a ren, teneinde beschreven, d.wzz. ger gistreerd te worden De reis was lijk, te moeilijker nu ManaR"Jhlehern verwachting verkeerde In B - was nergens onderdak te vinden e zochten zij beschutting in een s a bet Kindje geboren werd. Er isgeen spoor van romantiek in te ont alleen maar naargeestige armoede. Toen het Kind het levenslicht aan schouwde, was er geen babyuitzet, waren alleen wat schamele doe waarin het gehuld werd. Niet in een wieg werd het wicht gelegd, maar in een ruwe kribbe, waarin men het vee voedsel verschaft. Bij zo volstrekte en grauwe nood kan men toch moeilijk spreken van een vriendelijk idylle en bekoring kan er niet van uitgaan. Wij zouden de vraag stellen, zo wij in ge lijke omstandigheden kwamen te ver keren, of er dan geen God in de he mel is, dat zó iets kon gebeuren. Maar toch werd van deze geboorte op een wonderlijke wijze aankondiging ge daan. Neen, niet met groot ceremonieel, in de paleizen van de aanzienlijken, maar bij nederige herders, die in het veld bij hun kudden de wacht hiel den. Aan de armsten onder de armen werd de heilboodschap gebracht: „Vreest niet, want zie ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke we zen zal, namelijk dat u heden gebo ren is de Zaligmaker, welke is Chris tus de Heere, in de stad Davids. En dit zal u het teken zijn: gij zult het kindeke vinden in doeken gewikkeld en liggende in de kribbe". £)IT zal u het teken zijnGeen pracht en praal, geen goud en zilver, al leen maar de harde realiteit van het leven, de bittere nood van een we reld, die gebukt gaat onder machts- begeren en nijpende armoede. Grote blijdschap werd verkondigd, maar naar onze maatstaven gemeten, is erin die sombere, donkere en koude stal geen sfeer voor te vinden. Hoe moe ten wij dan verstaan, wat de vreugde tan het Kerstfeest is? Dit, dat het om iets oneindig hogers gaat dan om de vergankelijke dingen van deze we reld. Met de geboorte van Jezus deed een nieuw beginsel intrede in de we reld: de Liefde. „Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn enig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet ver- derve, maar het eeuwige leven hebbe", zegt het Evangelie. Het is een woord voor alle tijden, ook voor onze tijd. Het Kerstfeest wekt ons op, niet tot mijmering over sprookjesachtige ro mantiek of onwezenlijke idylle, maar om naar Bethlehem te gaan, om daar te ontdekken, wat waarlijk tot onze vrede dient. „Naar Bethlehem gaan", zo schreef Mien Labberton, „dat is in zich dragen de zalige verwachting, de groeiende zekerheid van het wonder, die won der: In mij, o genadig mysterie Gods, ir. mij ook leeft het goddelijk leven, spreken de goddelijke fluisteringen, wacht een zich eeuwig-hernieuwende goddelijke Geboorte op de volheid ha- rer tijden. Naar Bethlehem gaan dat is zich afgewezen voelen door de wereld, vergeefs kloppen aan gesloten deuren, eenzaam staan en moe-verla ten in nacht en duisternis, die zwaar van vragen zijn, en in overgave de on begrepen weg aanvaarden naar de stille verborgen en luisterloze plek, de stal deur misschien, die Hij ons opent. Naar Bethlehem gaan dat is te we ten in diepste diepten van ziel en hart en geest: datgene wat Gij in mij hebt doen geboren worden. God, wat nu mijn rijkdom is en het enign waar achtig bezit mijns levens, dat is, en blijft het Uwe. En bereid moet ik staan - bereid sta ik - het aan U ten offer te brengen, in dienst van mensen Alleen zó kunnen wij. midden in deze donkere en van zware nood zwangere wereld de boodschap verstaan van gro te blijdschap, die al den volke wezen zal Dan is Kerstfeest ook waarlijk fcen feest, het feest van de verlossing uit alle nood. LAMMERTS VAN BUEK*- J-JE'l' WAS IN DAT VREEMDE, geheimzinnige, aarzelende uur, dat ligt tussen de ene dag en de andere. Het uur 0. Het uur van middernacht. De hemel spande als een VV'agner-décor over de stad: zo wild, zo somber en zo met noodlot geladen. De sterren renden vóór en achter het décor; soms trechterde onverwachts een wilde stroom driest maanlicht naar de aarde. In de broodjeswinkel op het plein zat een jongen, die met krom-verkleumde vingers droge staccato's uit een voddige banjo plukte. Niemand luisterde daar naar. Niemand van de mannen en niemand van de vrouwen, die stonden te kauwen en te herkauwen, met de helle schijn der daglichtlampen op hun grauwe en vermoeide gezichten. Een vrouw, met de voegen en groeven van vele jaren schmink in het gezicht, voerde een fel gesprek met een andere vrouw. Ik zag haar mond in de spiegel achter de toonbank weerkaatst. Als ze sprak was die mond als een mitrailleur, die achter elkaar werd leegge schoten. RUITEN begon het te regenen. Het Leidseplein lag leeg en verloren in het hart van de stad. De taxi's stonden als een kudde glanzende beesten bij_ elkaar, beschutting zoekend tegen de' regen en de nacht. Aan de gevels van de etablissementen gloeide het neon. Rood en groen. Wit en geel. De wind jankte om de muren van de schouw burg en sloeg het water uit de plassen. En dit was dan Amsterdam. Het harde, wrede, meedogenloze Amsterdam. Koud en hol en donker. Guur. Grauw ongast vrij. Zo guur en ongastvrij als Amster dam alleen in het uur 0 kan zijn. Zo droefgeestig en vol van dreiging als een schilderij van Willink. Zó was Amsterdam, dat uur. In de straten rondom het plein stonden de huizen Lange, lange rijen, galerijen zonder eind, huizen, huizen, huizen, steeds weer andere huizen achter die huizen. En in elk lichtloos, zwart huis. in elk van die mensencellen, een levend we zen Een paar. Een gezin Gelukkig of ongelukkig. Wakend of onrustig woe lend in een bed. Gelaten, zonder illu sies. vermoeid van het leven. Of ge dreven door de onrust van het geloof in iets beters dan die dag van giste ren. die zojuist voorbij was öf beze ten door de koorts der verbeelding, en dromend over een Ultima Thule, ver. ver van het nachtelijke Leidseplein, met de regen er overheen zwiepend, met de glanslijven der achter elkaar geschoven auto's en de kauwende hor de in de schijn der daglichtlampen. De wind gaat harder waaien en het plein wordt nog onbewoonbaarder. In het donker en de neerstromende regen wordt iedere man en iedere vrouw daarbuiten een groteske schaduw, een vreemde, fladderende reuzenvogel, een vleermuisachtig wezen, half schaduw, half vlees en bloed. Het zijn de laatste mensen die uit de nacht vluchten. Een toneelspeler, een buffetjuffrouw, een late conducteur van de gemeentetram, een politieagent die het uur 0 ver wenst en tegelijk het uur waarin hij besloot, lang geleden, politieagent te worden Wat jongens en wat meiden. En een schurftige hond. die drijfnat aan de deur van een broodjeswinkel talmt. En wacht op buit De stad ligt vijandig en zwart glan zend van regen rondom het plein. Stra ten, straten, straten Met vluchtende mensen en regen die voor de wind uit vlucht En over de stad en ver boven de mensen de wild-ijlende wolken En j overal de wind. jankend in de portie- j ken en klagend om de hoeken der trachten. In dit uur zou alles mogelijk zijn. Hei einde der wereld, Of de verschijning van de Golem, vandaar een dier don kere huizenblokken. Of de komst van Oberon, op zijn nachtzwart paard. De laatste neonlichten bloeden uit, smeulen weg. Het uur 0 is bijna om. Op dat ogenblik valt een plas maan licht over de Westertoren. Die toren staat daar als betoverd in de nacht en hij is even oud en even nobel als op alle dagen1 van alle jaren van alle eeuwen, die aan deze nacht vooraf gingen. Hij staat daar als een goed. trouwhartig en moedgevend baken in de nachtzee. Hij is waarlijk het middel punt der stad De spil. Hij is het hart. het levende, warme, kloppende hart van Amsterdam. Waar de Westertoren is, daar is geen angst. En ongevraagd komen, als de eerste zv/are klokkenslag van het eerste uur van de nieuwe dag donker-bronzend over de stad vaart, de zinnen van het vers van Jan Campert, eens een eenza me in de stad Amsterdam, naar voren. Deze zijn het: Die, trouweloos van aard als ik, eens Amsterdam verried, hij vindt geen rust aleer zijn schuld gedelgd is met een lied; en waar hij zwerft en wat hij zoekt vindt hij ter wereld niet, voordat hij weer de duiven rond den Westertoren ziet. Er waren geen duiven, in dat uur, rondom de Westertoren. Er waren al leen de regen, de nacht en de zwaaien de balken maanlicht, op, over en rond om de toren. En -de toren zelf, rank de hemel inrijzend uit de aarde van Am sterdam. een troost en een handdruk uit louter steen. ANTHONY VAN KAMPEN. INGEZONDEN MEDEDELING (Adv.) Meneer de Wilde wilde, zou Mathilde, zijn nog jonge vrouw, Een schitterende Kerstboom schenken. De mooiste die je maar kunt denken. Niet zo een boom van een paar cent, Waarmee men langs de huizen vent, Nee, stel je voor zeg, dat De Wilde Zo'n nietig boompje heb ben wilde. Meneer de Wilde wilde 'n boom, Waarnaar men in een sprookjesdroom Met loense ogen nog zou kijken. Eén, die tot het plafond zou reiken. Het geld werd bij elkaar geharkt En on ze vriend toog naar de markt, Waar bij bij 't boomverkopersgilde De somma van vijf piek verspilde. Meneer de Wilde wilde niet, Dat men de boom door Jan of Piet Aan zijn adres zou doen bezorgen. Ten eer ste kwam hij dan pas morgen, En daarbij nog, dat was zo fijn, Moest het ook een verrassing zijn. Zodoende dat meneer de Wilde De zware boom dan zelf maar tilde. Meneer de Wilde wild' alras, Dat hij r niet aan begonnen was. Zijn neus (ag bijna op de stenen, Hij trok, nee sleepte met zijn benen, En iedereen xeek wild en woest, Die hem op straat passeren moest. Geen wonder, dat De Wilde wilde Vast thuis te zitten bii Mathilde. Doch eindelijk stond hij voor huis. Tóen door de deur, maar wat een kruis. Wat ook meneer de Wilde wilde, De boom al duwde, trok of tilde, 't Was aJ vergeefs wat of hij deed, Hij was te lang en veel te breed. Daar stónd hy toen, meneer De Wilde, Die tijd en geld voor niets verspilde. Opeens ging er een raam omhoog, Waaruit Mathilde nederboog, Die al een tijdje had staan loeren Naar wat haar man stond uit te voeren. Toen riep ze naar oeneden: „Man! Ruil hem nog even als het kan Wat tóen meneer De Wilde gilde, Verzwijg ik U maar om Mathilde. h.j-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1949 | | pagina 3