J. C. Bloem, dichter van het verlangen ontving de P. C. Hooftprijs - 1952 Ji2,Tm V'wN5 66:,AR'GR dichter j. c. bloem «e„,»i hait. nö^Z^kTn. nLTlijn^L"^^^ Hollywoods nieuwste troef Acht grote tijdgenoten van Vincent van Gogh INNIG MENSELIJK OEUVRE VRIJ VAN ELKE POSE tf. L. M. E. v. LEEUWEN Met George Winslow is geen huis te houden Vuur bleef gloeien in de sintels De roem steeg hem niet naar het hoofd Impressionisme.... en verher 7 Tr Zr til l gastvrouw hem in de pauze zij kon al niet anders doen de wens van enkele dan toe alnaehZ t^ U WBt °P9ewekter verzen zou kunnen voorlezen, want de tot tm hekenZ nt VOOtb^n 2<>'? oe"^ ™ren allemaal zo somber! Waarop Bloem op de van nu eenmaal ?A alle.rbemm"e},Jkste '°0" tJ desodanks geheel onverbloemde antwoord gaf. dat zijn werk :~liet6s ™A?amï vTsMemï voTr JEf io^lct werk van B'°cm ligt thans in 2 delen voor ons: zijn „Verzamelde Gedichten" verschenen in 1947, zijn „Verzamelde Beschouwingen in 1950 (beide bij de uitgever A. A. M. Stols. Den Haag) Later kwamen nog twee kleine boekjes van hem uit: een reeks Aphorismen, en een bundel met een tiental ver zen Avond geheten (Stols. Den Haag, 1951). Voor deze laatste poëzie werd hem kort geleden de P. n i Vv)r toegekend, dat is de Staats-pnjs voor letterkunde, ingesteld door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1947, en eerder al gegeven aan o.a. Van Schendel, Achter- «ItniqJfi ,4 1 rren °ntViD9 u rc?ds de Constantiin Huygensprijs, ingesteld even een in 194/ door de Jan Campertstichting en achtereenvolgens toegekend aan Van E-yck Roland Holst Bloem en Gossaert de vier dichters van de generatie die 1910 debuteerde. BLOEM's EERSTE BUNDEL, DIE HIJ „HET VERLANGEN" NOEMDE, kwam pas in 1921 uit; hij was toen dus 34 jaar, een laat debuut dus. Maar men vergete niet, dat in Verwey's Maandblad „De Beweging" al verscheidene jaren eerder verzen van Bloem waren verschenen. De „Verzamelde Gedichten" openen dus met die grote reeks, welke in twee groepen zijn ondergebracht: „Gestalten" en „Lyrisch"; „verlangenden" zijn de gestalten van „De Avontu rier", „De Bedelaar", „De Zieke", „De Stervende", „De Gelieven", „De Een zame", „De Zwerver", „De Bruid"; en het zijn de plaatsen en de uren die de troost van de weemoed geven aan verlangende harten, welke de dichter be zielden tot de lyrische groep: „Kortste Nacht", „Lentewind", „Oude Steden", „Voorjaarsavond", „Zomernacht", „Lichte Vensters", „Troost des donkers". De grondtonen van deze bundel zijn verlangen en weemoed, en nog heeft de uiterste bittere eenzaamheid zich niet in het hart van de dichter genesteld, zodat de vervoerende, brede, bezield-rhetorische rhytmiek van deze veelal vrij lange gedichten de luisteraar nog niet zó zal verontrusten, dat hij om „iets opgewekters" vraagt. In de paar slotgedichten van „Het Verlangen" verstilt de toon aanmerkelijk, ze wordt ingekeerd en van een oneindig-tedere melancholie, nochtans geheel vrij van elke bitterheid. Daar is het onvergetelijke „Regen en Maanlicht", vervuld van het geluk dat „het verlangen" schenkt; daar volgt het manlijk-tedere „Huiswaarts reizende" en dan die 12 regels over „Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staaten waarin de dichter zich één moment verbeeldt het verlangen vervuld te zien. ff WAT IS DAN „VERLANGEN" waar de dichter voortdurend van spreekt? Het is duidelijk, dat Bloem niet doelt op de banale verlangens van zovelen, die slechts op voordeel, eer, bezit en genot uit zijn. Hij schreef hierover bij de aanvang van zijn schrijversloop baan (in 1915): „Het is niet de ontevredenheid om een gemis, die een leven, dat overigens zo kalm als een sloot zou zijn, vertroe belt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduld- baren last des levens doet dragen niet alleen, maar bovenal beminnen... Uit gestoten in den nacht des leeds, in den storm der wanhoop, gefolterd tussen de gloeiende tangen der dagelijkse nood druft, wat is het, dat ons rest bo ven de vlagen, dat ons immer en immer weer doet drijven in den wolklozen aether van het geluk, op welks vleu gelen wü verder reizen dan de bene penheid, die ons kluistert, ons ooit zou toestaan, wat anders dan dit verlan gen?" En echter: wie menen zou, dat deze melancholicus het aardse leven zou haten, vergist zich deerlijk. Integen deel: deze tedere romanticus heeft het leven lief, dat hem kwetst, telkens weer, omdat hij zo veel, zo absoluut verlangde en zelfs tegen alle beter weten in ook in het geheimst van zijn hart verwachtte. En let nu op! Wie gevoelen dit ver langen? Wat Bloem hiervan zegt, doet hem kennen als een van die grote dichters, voor wie niet de dichter het hoogste is, maar de mens. Immers hij schrijft: „Wanneer ik naga, wat het is, dat scheidt niet den dichter van den niet-dichter, want dat is het schep pingsvermogen; niet den lettré van den voor kunst ongevoelige, want dat is de smaak maar den dichterlijken mens van den ondichterlüken, dan geloof ik dat dit is: het verlangen". Door deze uitspraak verbindt deze dichter zich met al die vele kwetsbaren, waarvan hij in het aangrijpende gedicht „Lichte Vensters" uit de bundel „Het Verlangen" spreekt: O de sterflijken, de beminden, De genoten van deez' feilen tijd, De voor eeuwig door hun hart verblinden: Dronken zoekers naar één zaligheid, en waarmee hij zich één gevoelt in het slotcouplet van „De Stem der Steden" in diezelfde bundel: En ik beken my één van deze mensen Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt. Geknot, vernederd in zijn liefste wensen En toch zo brandende van zaligheid. Want immers: „door dat verlangen gedreven is het. dat wij ons vaak afkeren van deze wereld, deze mensen, die ons dagelijks ook de liefste onder hen willens of onbewust wonden met hun hard heid of hun onbegrip. Niet evenwel In somberen mensenhaat en duffe ho peloosheid, maar om hen uit de verte en uit de hoogte des te beter te be minnen." IS HET WONDER, dat de dichte: Bloem, toén hij eenmaal bij een wat groter kring bekend werd dat duur de overigens lang zekei tot t 1935! steeds mééi weerklank vond? Alge mene begr'ijpei|jkb»ld. een innige men selijkheid, die zich nooit verbergt; een reinheid van hart die nergens verraad pleegt aan de tederheid van liefde en vriendschap; een stil verlangen naar het goede, eenvoudige leven met vrouw en kind op déze aarde binnen ver- DOOR trouwde muren en tuinhagen levens vorm, schijnbaar zo onbelangrijk, doch in werkelijkheid de meest essentiële een diep en bloedwarm besef van de gemeenzaamheid der mensen in dat éne zelfde gemis hoe verwant J J. G. BLOEM op puinhopen niet van mooi weer zingen moeten alle stil-verlangende mensen zich gevoelen aar. dit zó menselijke werken, en dat dan zó zuiver, zo vrij van elke pose is gezegd. Wanneer in 1931 „Media vita" ver schijnt, gevolgd (in 1937) door „De Nederlaag", dan blijfet er in Bloem als mens en als dichter een verschuiving te hebben plaatsgehad. Hij spreekt dan als iemand, die één al te kort moment het paradijs heeft hervonden en het daarna weer, en nu voor goed, verloren. Even leek het verlangen in de werke lijkheid vervuld, toen brak de glan zende zeepbel van geluk. Sindsdien in de „Enkele gedichten" van 1942 en „Sintels" van 1945 evenzeer spreekt hij met noch zichzelf noch anderen ontziende eerlijkheid uit wat hij van het menselijk leven vindt: ver broken liefde, verloren vriendschap, eenzaamheid en dood worden de motie ven van zijn poëzie. Zelden is de ge middelde mens bereid de ontoereikend heid van zijn bestaan te erkennen: hij verhult dit te kort achter wél bereik bare banaler vreugden. En wanneer dan een dichter als Bloem in de van alle sier ontdane naakte, simpele vorm van zijn latere poëzie tot hem gaat spreken van het onverbiddelijk leed des levens, slaat hem de angst om het hart, nu wordt opgerakeld wat hij met zijn „toedekkingstheorie" in het onderbe wustzijn had begraven en hij vraagt om „iets opgewekters" MAAR BLOEM's ROEM bewijst het er zijn vele anderen, wijs en ernstig, die de moed bewonderen van wie, als deze dichter, recht in de af grond durft kijken van het menselijk hart. En die begrijpen wat Roland Holst bedoelde toen hij (al in 1925) schreef n.a.v, de eerste bundel van Bloem: „Soms slaat, in enkele regels, het le ven in deze poëzie uit met een licht schijn die den omvang van het mense lijk leven op aarde zichtbaar maakt en schijnt te ontraadselen." Dit is stellig het geval in de volgende vier regels uit de thans bekroonde bun del „Avond", welk kwatrijn Bloem noemde: DE NACHTEGALEN Ik heb van 't leven vrijwel niets verwacht, 't Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen. Wat geeft hetf In de koude voorjaarsnacht Zingen de onsterfelijke nachtegalen. Wie dit schrijft is stellig niet verbit terd, ook al liet hij de vervoerende en vervoerde toon van jeugdiger jaren en hun zoel verlangen los. Ik open 't raam en laat het najaar binnen, Het onuitsprekelijke, het van weleer En van altijd. Als ik één ding begeer Is het: dit tot het laatste te beminnen, lezen we in „De Gelatene" een sonnet uit de bundel van 1947 die zeer duide lijk „Quiet though sad" heet. Neen, in de sintels bleef tóch het vuur verbor gen; en de ééns gekende volmaakte liefde („Zij was verrukkings droom beeld zelf..."), de stèèds gekende pijn van het verlangen naar het zó beminde adem-warme aards geluk, zij door gloeien nóg de sobere woorden en schaarse regels van elk dezer latere verzen, wier onverbiddelijk pessimisme meer vitaliteit inhoudt dan welk ge makzuchtig optimisme ook, in leven of in dichtkunst. (Van onze filmmedewerker) AL ZIJN ER MENSEN, die het nog zo goed met de film menen, haar tot kunst verheven willen zien en een muze te harer vertegen woordiging hebben aangeroepen, toch blijft voor de grote massa de film een rol-„prent": plaatjes, die bewegen, de opvolgster van de tover lantaarn. Vooc deze plaatjeskijker zijn de grote filmmaatschappijen steeds weer uit cp nieuwe wonderen, waar ze de camera op kunnen richten: Francis, de sprekende ezel, Lassy, de hond, een leeuw en een zijn al als hoofdrolspelers in films gesignaleerd. Doch ook op hen raakt het publiek uitbeuzonderd. Er is dus weinig voorstellingsvermogen voor nodig om de opluchting te begrijpen, die er in Hollywood heerste, toen daar het bericht van een nieuwe „ontdekking" binnenkwam. Nu was het alleen maar de vraag, wie er met de buit strijken ging. Dat is Twentieth Century Fox ge worden. De nieuwe ontdekking was schrikt u niet gewoon een jongetje. Iets mankeerde er natuurlijk wel aan, anders zou het zo wereldschokkend niet zijn. Met zijn toncillen en stembanden bleek er het een en ander niet helemaal zo als dat hoort te zijn bij zevenjarige jongetjes. Gevolg: George Wentzlaff (bij de burgelijke stand in Holly wood ingeschreven als George Winslow) heeft een diepe basstem. In plaats van een neizs-keel-en-oorarts kwam Hollywood er aan te pas met een filmcontract voor zeven jaar. Gras hebben ze er daar niet over laten groeien en deze nieuwe magneet om de zozeer begeerde kasmiddelen binnen te lokken maar meteen aan het werk gezet. Misschien heeft u ook uw bijdrage reeds geofferd, want in de film ,.Room for one more" speelt hij samen met Cary Grant en Betsy Dtake en in „My Pal Gus" (Guusje fröbelt met harten) is hij het lieverdje dat iedere orde en goede gang van zaken bedreigt. GEORGE WINSLOW EIGENLIJK was het heel toevallig, dat George bij de film terecht kwam. Sinds zijn geboorte, de zesde Mei 1946, in Los Angeles, groeide hij normaal onsje voor onsje, zoals babies dat ple gen te doen tot hij zo'n goeie veertig pond zwaar was en zijn stem zwaar der dan zijn gewicht gedoogde. De eerste maal dat het publiek kennis maakte met dat voor een kind zo on gewoon stemgeluid werd er om Ge orge zo uitbundig gelachen, dat het zijn daagse leventje een totaal andere wending gaf. Georges' ouders waren namelijk voor hun zoon ingegaan op het aanbod van een auditie voor de Art Linkletter radio- en televisie-show, eigenlijk alleen om voor George de gratis fiets in de wacht te slepen, die alle jonge uitverkorenen te wachten stond. De fiets heeft George gewon nen, maar meteen de gunst van het publiek en zijn filmcontract. Doch al deze „glorie" vermocht niets te veranderen aan Georges ware aard: hij is de kwajongen gebleven, die het land heeft aan mooidoenerij, in de ho gere filmgoden niet meer dan gewone mijnheren ziet en iedere gelegenheid, die zich voordoet en kattekwaad uit te halen, dankbaar benut. Volgens de ver halen heeft men ia de filmstudio meer capriolen te verduren van hem dan van een (blijkbaar ook niet zeer plooi bare) Betty Grafole in het kwadraat! De meest dringende filmopname kan George niet weerhouden, even naar „Heren" te verdwenen. En als de scène hem beneden zijn stand en waardig heid is, wandelt bug rustig'' weg en zegt met een cherubijrjeaglimlach tegen de razende regisseur, dat-ie toch zo'n ver schrikkelijke dorst heeft en onmogelijk één woord meer kan zeggen met zo n droge keel. TOCH IS DIT neg lang niet het kost baarste kattekwaad. dat hij uithaalde. Op een voor de studie kwade dag werd George tijdens een nogal moei lijke opname evem met zün moeder weggestuurd om zijia rol wat beter te leren. Helemaal een smoes om hem weg te werken was dat niet, want de avond te voren had hij zich met meer hartstocht overgegeven aan het knik keren dan aan het leren van zijn film tekst. Eenmaal binten het gehoor van de regisseur echter troonde hij zjjn weerloze moeder mee naar een „echte spoorbaan", die ergens achter de stu dio moest zijn aangelegd. In de gauwlg. held pikte hij nog even een levensgrote speer weg bij een decor, waar Tyrone Power even te voren iets met Indianen uitstaande had g-ehad. waarschijnlijk wel om een schone vrouw. En met die moordspeer beproefde George de spoor baan op zijn deugdelijkheid. Omdat bij de film zoveel wat reëel lijkt, maar schijn is, de stalen rails van beton waren, en de speer blijkbaar echt, porde George voor een 400.schade In de spoorweg. En weer nam het studiepersoneel dit kattekwaad maar gelaten op, met in het achterhoofd zo wat wijze lessen, vervat in die wijze boekjes over kin derpsychologie. AL KRIJGT GEORGE een aardig salaris voor zijn baantje 400 per week zo erg er mee ingenomen is hij niet. Dat zei hij tenminste tegen de rechter in Los Angeles, die zijn con tract moest goedkeuren en hem vroeg hoe-ie het nou wel vond. Georges ap preciatie lag ergens tussen „rottig" en „stomvervelend". Om deze afkeer van de jongen enigs zins ten goede te keren, is moeder Wentzlaff meteen door Fox gehuurd voor 175.—. Maar ze vindt dat ze onderbetaald wordt! Want het is geen sinecure het lieve zoontje iedere dag heelhuids aan de studio af te leveren, bovendien in het juiste humeur en om hem tussen de opnamen door in be dwang te houden. Om nog niet te spre ken van haar ouderlijk eergevoel, waar het de goede opvoeding betreft. Want dat eergevoel gedoogt niet, dat Ge orge een loopje neemt met zijn meer deren! Seurats meesterwerk „Le Grand Chahutn H(Van onze redacteur beeldende kunsten) OE VOLKOMEN PERSOONLIJK de schilderkunst van Vin cent van Gogh ook is, hij is in alle opzichten een kind van zijn tijd ge weest. Zo moet men, om zijn ontwikkeling te begrijpen, toch wel eniger mate weten, in welk artistiek milieu hij terecht kwam, toen hij in Fe bruari 1886 volkomen onverwachts zijn broer Theo te Parijs „op het dak viel". Met de worsteling, die toentertijd in de kunstwereld gaande was, is Vincent ten nauwste verbonden geweest. Hij ondergaat er de invloed van, neemt er elementen uit over, maar gaat verder. Zijn re pliek op wat hij ziet en hoort is die van de dynamische Noorderling; hij zoekt in zijn werk de uitdrukking van de beweging en de passie te geven, de meer statisch aangelegde Romaanse geest streeft in die da gen naar decoratieve en architectonische opbouw van een schilderij, naar harmonie van kleur en lijn. HET IMPRESSIONISME begint in zijn nadagen te komen, wanneer Vin cent naar Parijs trekt. In 1886 houden de schilders van deze richting hun laatste gezamenlijke tentoonstelling. Hun opvattingen zijn weliswaar aan vaard, maar zijzelf hebben het gevoel, dat zij aan het eind van hun mogelijk heden zijn, dat ze een nieuwe weg moe ten zoeken. De schetsmatige notering van een gezichtsindruk meer is de impressionistische schilderwijze in feite niet voldoet hun piet meer. Zij kun nen niet verder gaan op deze weg, zonder tot volkomen verwaarlozing van de vorm te vervallen. Hier en daar is die er al; dan wordt het motief opge lost in louter kleur-toetsen, en wordt de kleur de enige realiteit, waarmee de kunstenaar nog rekent. Het „hand schrift" van de schilder is steeds per soonlijker geworden. Nu wensen de artisten in hun werk een sterkere wet matigheid te leggen. Dus zoeken de groten als Camille Pissarro, Monet, Seurat, Gauguin, Cé- zanne, Renoir, en Toulouse Lautrec ieder op hun wijze naar een uitweg uit de impasse. Manet heeft geen deel meer aan de nieuwe ontwikkeling. Hij is in 1883 gestorven. Seurat gaat de kant uit van het Poin- tillisme. Hij gaat uit van wat de na tuurkunde aangaande de samenstelling van het licht leert en ontleedt op die grondslag de kleur in haar componen ten. Op een lichte ondergrond bouwt hij in fijne, naast elkaar geplaatste pun ten van rood, geel, groen en blauw zijn partijen op. Daardoor komt de ruimte- indruk, het volume der dingen in zijn doeken op het tweede plan. Een schil derij wordt bij Seurat een plat vlak, met in fijne toetsen ontlede kleurplek- ken opgevuld. Het effect wordt vol kom decoratief. Hij wordt op deze weg gevolgd door Pissarro en door Monet. Bij dezen blijft de ruimte-indruk sterker; zij laten zich minder verleiden tot een zuiver het vlak versierende schilderwijze. Voor Monet is er bovendien nog de bijzondere winst, dat de nieuwe techniek hem de mogelijkheid zal openbaren, dieper door te dringen in de geheimen van het licht, dat de oppervlakte der dingen door dringt. Lautrec zoekt de oplossing meer ln de speelse lijn, die zich als een arabesk over het doek slingert. Daarentegen gaat Gauguin zich bedienen van grote vlakken van eenzelfde gebonden kleur, waardoor ook hij een sterk decoratief effect verkrijgt. De primitieve volke ren in de Stille Zuidzee heeft hij dan nog niet ontdekt als bron van inspira tie; hij vindt zijn motieven nog in het ruwe bestaan van de Bretonse bevol king. Renoir streeft naar een versterkte aanduiding van het lichaamsvolume; zo komt hij tot de beoefening van de beeldhouwkunst, waarin hij zich even zeer een meester toont als in zijn schil derwerk. Cézanne tenslotte herleidt alle vormen in de natuur tot zijn grondele menten: kubus, cylinder, pyramide, bol, geeft daardoor aan zijn doeken een sterk meetkundige opbouw en legt hier mee in feite de grondslag voor het ku bisme. In deze kring van zoekenden en wor stelenden wordt Vincent geïntrodu ceerd door zijn broer en verder door Pissarro en Monet al spoedig opge nomen. Men kent het gevolg: hij wordt innerlijk als het ware opengebroken HET STEDELIJK MUSEUM te Am sterdam en het Rijksmuseum Kröller- Müller op de Hoge Veluwe hebben thans tezamen een collectie doeken bij eengebracht, welke als schets van het artistieke milieu van die dagen voor treffelijk mag heten. Zij bewijst al da delijk, dat een tentoonstelling niet om vangrijk behoeft te zijn om een goed gehalte te hebben; er zijn slechts vijf en zestig nummers in opgenomen, maar die zijn dan ook vrijwel zonder uitzon dering uitstekend. Er mag in die dagen daverend getheoretiseerd zijn er blijkt tegelijkertijd verrukkelijk te zijn geschilderd en dit is nog altijd het voor naamste. De samenstellers hebben zich uiter aard op het standpunt gesteld, dat zij de stand van zaken omstreeks 1888 hadden te geven. Het ging immers om „Van Goghs Grote Tijdgenoten". Kunst historisch gezien is deze beperking vol komen juist. Aan de andere kant be tekent dat ook, dat men hier alle in 1886 nog levende groten waren toen al op het hoogtepunt van hun scheppend vermogen. Zo wijkt bv. de groep Re- noirs sterk af van het beeld, dat men doorgaans van het werk van deze schil der heeft en dat nog wel in minder gunstige zin. En Gauguins werk mist, gelijk reeds gezegd, het barbaars-exo tische, dat door velen zo aantrekkelijk is en dat zijn bijdrage is geworden tot de vernieuwing van de schilderkunst. Wat er echter ook moge ontbreken stuk voor stuk bevatten deze schilde rijen reeds het element, dat hun makers tot genieën stempelt. Cézanne's werk heeft reeds de architectonische struc tuur en de fijne kleur, die er de grote bekoring van vormen. Toulouse Lau trec begint aan zijn meesterlijke vrou wenportretten. Van Manet zijn er enkele monumentale doeken, van Monet, die in zijn kleur niet altijd even sterk is, een kostelijk stukje als de sinaasappel- tak. Camille Pissarro vind ik eerlijk gezegd op zijn mooist, wanneer hij on bekommerd noteert wat hij ziet en zich meer door zijn vervoering dan door zijn verstand laat leiden. Het ge pointilleerde tuingezicht is dan ook niet zijn sterkste werk. En wat Seurat betreft: zijn beroemde „Grande Jatte" is hier slechts aanwe zig in de vorm van twee voorstudies; het gemis wordt echter ruimschoots goedgemaakt door zijn „Chahut", dat cabaretstuk met zijn prachtig evenwicht van monumentaliteit en decoratieva werking. Ter vergelijking heeft men materiaal van Vincent in aangrenzende zalen bij de hand, al is er veel vertrouwds en moois verdwenen wegens expositie elders. Betrekt men echter het voor- handene in zijn beschouwing, dan ziet men duidelijk de bindingen en de ver» schillen met name het belangrijkste onderscheid: dat Vincent heeft gezocht naar de mogelijkheid van een verhevig de uitdrukking van zijn passie, van zijn menselijk hart, en dat hij die mogelijk heid slechts heeft kunnen vinden door het contact met deze acht groten, dank zij de schilderkunstige impuls, die hij van hen heeft ontvangen. Van W.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1953 | | pagina 9