1815—1863.
EENE SPOOKHISTORIE,
Een halve eeuw is weldra voorbijgegaan, sinds Nederland na de Fran-
sclie overheerscliing werd herborengeen wonder dat liet dankbare
vaderland dien feestelijken stond wil gedenken. Reeds hebben zich
bijna allerwege, onder de leiding van een geliefden Prins uit het
stamhuis van Oranje, commissiën gevestigd, om dat gouden feest
van Neerltmds herboren volksbestaan door een waardig monument
te vereeuwigen.
Ouden van dagen herinneren zich voorzeker nog de gebeurtenis,
die in den loop van dit jaar wordt herdacht, en menigeen die
minder jaren telt, is wel eens in de gelegenheid geweest van oog
getuigen te vernemen, zoowel van de jammeren der Fransche onder
drukking, als van den zegen der bijkans wonderdadige uitredding.
Bovenal is dit opgeteekend in het geschiedboek, waar tal van blad
zijden zijn gewijd aan de beschrijving van de ellende, uit de vreemde
dwingelandij ontsproten, maar waar ook de dagen der verlossing
uit de raagt des overheerschers en de namen van hen, die zich in
die dagen een onwelkbaren lauwer verwierven, zijn geboekt. Toch
rekenden wij het niet ongepast, om, al is het dan ook in korte
schetsen, achtereenvolgens eenige bijzonderheden mede te deelen
omtrent de beteekenis van het herinneringsfeest, dat in dit jaar
wordt gevierd en dat ook aan de gewone feestdagen in de volgende
maand eene verhoogde waarde bijzet. En zij het ook, dat vele, zoo
niet alle, dier bijzonderheden bij een groot deel der lezers niet onbe
kend zijn, in de dagen waarin over feestviering en de vereeuwiging
daarvan zoo druk wordt gesproken, is het zeker niet ongepast te
achten, dat ook een deel van den inhoud van ons blad aan de
beschouwing is gewijd der heugelijke gebeurtenis, die na een ver
loop van 50 jaren in belangrijkheid nog geenszins is verminderd.
In oude tijden was er een volk, dat van zijn wetgever de ver
maning ontving, dat het nooit onbekend mogt zijn met de geschie
denis der oprigting en vestiging van den Staat. Zijn wijsheid
voorzag, dat dit het uitnemendst middel zou zijn, om echte vader
landsliefde en burgerdeugd aan te kweeken. Aan de ouders legde
hij daartoe de verpligting op, om hunne kinderen reeds vroeg bekend
te maken met de roemruchtige geschiedenis der vaderen. En zou
het in onze dagen wel anders zijn? Of zouden liefde tot den ge
boortegrond en echte burgerzin niet allermeest huisvesten daar,
waar men de herinnering levendig in zich omdraagt, aan hetgeen
vroegere geslachten hebben gedaan en geleden voor de grondvesting,
instandhouding en herleving van de vrijheid en onafhankelijkheid,
die ze ons als een kostbaar erfgoed achterlieten?
Weinige geschiedverhalen, die ons de vaderlandsche historie op
levert, zijn zoo uitnemend geschikt ter verlevendiging van vader
landsliefde, als die hetwelk ons in de omwenteling van 1813 ter
beschouwing wordt aangeboden.
Over de hooge waarde dier schoone gebeurtenis werd door tijd-
genooten gesproken in de treffende woorden, die wij hier laten
volgen
„De zoo onverwachte, als bijna wonderdadige verlossing van
Nederland, in Slagtmaand 1813, zal altijd behooren tot de gewig-
tigste, en, in derzelver gevolgen, gelukkigste gebeurtenissen, waar
van zijne Geschiedboeken zullen gewagen.
Indien toch deze gebeurtenis, in stoutheid, en langdurigheid tevens
van bedrijven; in moeijelijkheid van uitvoering; in belangelooze
opoffering en onverschrokken heldenmoed, in geene vergelijking kan
worden gebragt met die, toen onze getergde Voorvaderen het juk
van Spanje ontworsteldenwas dezelve van nog schandelijker
vernedering en slavernij dan deze, voorafgegaan, en de onderneming
zelve, insgelijks stout in haar bestaan, was niet minder heilrijk
dan deze, in hare uitkomsten.
Geheel Nederland was uitgedelgd uit de rij der mogendheden
van Europa, onder welken het, meer dan twee eeuwen, een schit
terenden rang bekleed had; tot een wingewest van Frankrijk
verlaagd, zag het zijne burgers, met en aan de bebloede zegekar
eens dwingelands voortgesleept; zijne bloeijende jongelingschap tot
deszelfs lijfwachten gedwongen; zijne rijkdommen geroofd en ver
slonden; zijnen handel vernietigd; en alle andere bronnen van
vorige welvaart en bestaan naar andere oorden afgeleid, of te
eenemaal verstopt: toen een handvol onvertsaagde Vaderlandsche
Mannen, sterk door de regtvaardigkeid hunner onderneming, en
den bijval en de ondersteuning van alle hunne Landgenooten, een
opstand waagden, die zoo wettig was in deszelfs doel, als zij zegen
rijk in deszelfs gevolgen geweest is.
Geene staatsomwenteling; geene zegepraal van het eene gedeelte
der Natie op het andere; geen schandelijk zelfsbejag van de aan
voerders heeft deze gebeurtenis onteerd: geheel Nederland juichte
dezelve toe; en, eer nog de verlossing zelve voltooid was, had een
Nedcrlandsch Vorst, waardige erfgenaam van de deugden en den
moed zijner groote Vaderen, had Willem Frederik van Oranje,
onder wiens Koninklijke Regering de vrijheid en het oppergezag
zich sedert zoo gelukkig hebben weten te vereenigen, door de stem
der geheele Natie geroepen, den Vaderlandschen grond reeds be
treden, en op deze grootsche onderneming den stempel zijner
goedkeuring gedrukt."
Door do Commissie, aan wie door den Luit. Admiraal van Kinsbergen was
opgedragen, om 's lands redenaren uit te noodigen tot het zameustcllcu van
ecu Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in
den jarc 1818 en die o. a. met deze regelen het meesterstuk van van der Palm
bij het publiek inleidden.
door Lady MARY CAELETON,
Gij gelooft immers niet aan spoken, lezers? Ook niet, dat geesten, die het
ligcbaam eenmaal verlaten hebben, in hunne graven gestoord, deze aarde weêr
kunnen bezoeken, of in het doodsche, stille nachtelijke uur de gestoorde werk
zaamheden van hun aardschc leven komen hervatten? Hoogst waarschijnlijk
zult gij 't wel niet; misschien drijft gij den spot wel met die gedachte. Het
geloof aan bovennatuurlijke dingen is in onze verlichte eeuw van stoom en
telegrapliic al verouderd en achter den bank geraakt. Ru toch bestaan er ïu
hemel eu op aarde meer dingen, dan waar de wijsbegeerte ooit van droomde.
Reu jaar geleden, was ik zelve nog een ongeloovige op dit punt, een der
meest volstrekte ongeloovigcn, die te middernacht, met een onverschrokken
gemoed, op het kerkhof zou lrebhen rondgewandeld en al de geesten, aan deze
zijde van den Styx, zou lrebhen durven aan te grijpen, maar nudoch laat
mij u liever de gansche geschiedenis verhalen.
Verleden jaar herfst zou een vrolijk gezelschap uit de stad op eene
oude, gastvrije pachthoeve, irt eene der welgelegenste en welvarendste dorpen
der gansche wereld, een 14 dagen gaan doorbrengen. Ik was mede onder de
genoodigden, maar de stad was op dat oogenbltk plaisieriger, darr het platte
land, in mijn oog en bovendien had ik andere plannen gemaakt. Maar mijne
vrienden lietcu zich met mijn afwijzend antwoord niet tevreden stellen cu met
mijn koud: „neen!" niet afschepen.
„Kom, kom, geen praatjes!" zeide mijne ongeduldige nicht Jenny, „gij moet
komeu. Wij zullen zulk een pret hebben, zegt Tom, ctr gij moet er bij
wezen, 't ls vrij baatzuchtig van u, te weigeren, bijaldien gij weet, dat wij u
zoo slecht kunnen missen."
„Behalve dat," voegde hare zuster Julia er hij, „zult gij er eene oude
schoolkameraad, die gij in de laatste twee jaren niet gezien hebt, Mary Dis
more, ontmoeten."
„Wat zegt gij.... Mary Dismore?.... de lieve, schoone Mary Dismore," riep
ik, in verrukking, uit. „Zal die daar ook bij zijn? O, dan zal ik gaarne
komen. De lieve, beminnelijke Mary, met bare blaanwe oogjes, hoezeer ver
lang ik haar weêr te zien? Is zij veel veranderd, sints ik haar het laatst
gezien heb?"
„Juist niet zóó veel: het slanke, tecdere en er zeer zwak uitziende zestien
jarig meisje is in een voller, ronder, langer en vereeringswaardiger lady her
vormd, dat is het al. Hare bleek goudgele krullen, haar sneeuwwitte kin,
hare zachte rooskleurige tint, hare schoone blaauwe oogen en nette kleine
handjes en voetjes, plagten wij allen steeds zoozeer te bewonderen."
„Ha, dat waren nog eens dagenhernam ik, half lagchende, half zuchtende.
„Ik wou met al mijn hart, dat ik weêr een gelukkig schoolmeisje met Mary
Dismore was, en...."
„Welnu, maak u dan maar gereed, om ook morgen vroeg vrolijk met ons
te zijn, dan kunt gij met Mary op uw gemak over den ouden tijd keuvelen.
Zij verlangt evenzeer, om u te zien, als gij, om haar te ontmoeten."
Na alsnu, volgens de heerschcnde gewoonte onder ons meisjes, de noodige
kussen wederzijds te hebben gewisseld, scheidden wij en zette ik mij aau het
inpakken, met het hoofd vol van de onvergetelijk dierbare oude school, van
Mary Dismore en al het overige, totdat het tijd was om naar bed te gaan en
ik in slaap geraakte. Vijf genoegelijke uren in den spoortrein bragten ons
naar het dorp onzer bestemming, alwaar ons aan het station een rijtuig wachtte,
dat ons naar de pachthoeve voerde. Toen ik er aan het hek afsprong, kwam
er iemand pijlsnel de laan of en vond ik mij door een paar lelieblanke armen
omstrengeld, terwijl ik onder eene zee van kussen van een paar rozenlippen
schier dreigde te zullen stikkeu en al de heeren van ons gezelschap dit too-
neeltje met onverholen afgunst stonden aan te kijken.
„Wel Mary, lieve Maryriep ik, in verrukking, uit, „zijt gij het inder
daad? O, wat hen ik blij, dat ik n zie! Hoe vreeselijk lang is dit niet geleden!"
„Twee gansche eindeloos lange jaren," hernam Mary lagchende en huilende
tegelijk. „En gij hebt mij al dien tijd niet eens geschreven! Zoo zou ik u
niet hebben kunnen behandelen. Ik schreef u twee groote brieven en gij liebt
die zelfs niet eens beantwoord. Maar gij zijt.... gij zijt...."
„Een der meest overdrijvende lady's, waar dit wereldrond immer mede ge
plaagd werd," viel mijn onbeschaamde neef Tom, die daar bij toeval juist op
kwam aanloopen, haar in de rede. „Daar hebt gij nu haar gansche karakter
in een notendop voor u liggen. Maar, van wat anders gesproken, meisjes!
hebt ge dat vreeselijk verhaal gehoord, dat Julia ons daar zoo even verteld heeft?"
„Neen, wat is dat dan?" vraagden Mary en ik beiden te gelijk.
„Wel ja, dat is een gansch verhaal," hernam torn, met zijn rotting tegen
zijne laarzen kloppende. „Van morgen, moet gij weten, gingen Dixou en ik
ongeveer drie mijlen van hier, in een bekend water, forellen visschen eu ver
lieten, na er geooeg gevangen te hebben, die plek, om op een onderzoekings-
togt uit te gaan, waarbij wij overal bleven stilstaan en onzen neus in al waf
ons voorkwam staken, totdat wij kwamen.... waar denkt ge wel vroeg Tom,
op een ernstigen toon.
„Hoe zouden wij dat kunnen weten of raden? Misschien wel aan ccue sla
pende schoone in het bosch," was mijn antwoord.
„Neen, zoo gelukkig waren wij niet. Wij kwamen aan eene oude bouwval
lige woning, die, in den incest verlaten en afgelegeusten hoek van dat eenzame
bosch als begraven, een tooueel van akeligheid en verval opleverde, zoo ais ik
naauwelijks in eenigen roman beschreven vond. Het was een uitmuntende
plek voor noten en hraamheziën, dat is waar, en Will en ik zetten ons neer
en aten, totdat wij niet meer konden; toen gingen wij weder naar huis. Daar
er nog meer te kapen viel, deed ik aan Julia het voorstel, om er allen geza
menlijk naar toe te trekken. Maar ter naauwevnood had ik daarvan gerept, of
zij kreeg schier de stuipen op haar lijf."
„Hoe kwam dat?" vroeg Mary. Julia is doorgaands alles behalve afkecrig
van iets, dat pret belooft."
„Wel, het scheen haar een gruwel en heiligschennis te zijn, daar naar toe
te gaanen toen begon zij mij een allerverschrikkelijkst verhaal op te dissehen,
waar mij het haar bij te berge rees en mijn gansche zenuwgestel van in de
war geraakte. Zelfs scheen zij zich wel te verwonderen, om niet te zeggen,
dat het haar niet speet, dat de aarde zich niet geopend en Will eu mij ver
slonden had, omdat wij onze ongewijde hcenen in de schaduw van die braam
struiken hadden durven te zetten."
„Maar nu het verhaal de legende r" vroegen Mary en ik, w ier nieuws
gierigheid ten top geklommen was.
„O, de legende! Gij moet niet van mij verwachten, dat ik liet zoo uitvoerig
eu dramatisch zal vertellen als Julia. In substantie komt de gehcelc raak
hierop neder
„Nu, Tom! kort het maar wat in eu geef ons slechts het oorspronkelijke
zoo na mogelijk terug," zeide ik, op een vleijenden toon.
„Welaan dan, luistert dan maar aandachtig naar hetgeen ik u zeggen zal."
Op zekeren tijd woonde daar een oude vent, die het zich, even als alle
vaders - want hij was ook vader tot een pligt rekende, zoo lastig immer
mogelijk te zijn. Hij bezat slechts ééue dochter, een meisje, dat er allerliefst
uitzag, wier begrippen niet altoos niet die van haar lieer en meester strookten,
omdat zij het voor billijk en eigenaardig hield, een minnaar te licbhen eene
soort van lieden, die door haar vader als regtstreeksclie afgezanten van den
droes beschouwd werden."
„En zeer tcregt ook," zeide Mary.
„Breng mij niet van de wijs, miss Dismore. Welnu, liet meisje kreeg een
minnaar en de oude heer ging daaromtrent vreeselijk te keer. Zijne dochter
schreide cn beproefde al wat meisjes in dergelijke gevallen doorgaands te werk
stellen; doch de hardvochtige vader was niet te bewegen. Zij schreef haar
minnaar dus, dat hij tot haar moest komen, om haar voor altoos vaarwel te
zeggen cn dan zijn laatsten sprong te doen in de anncn van eene andere
crinoline; terwijl zij inmiddels, nopens liet al of niet geradcuc van aan
een gebroken hart te sterven, haar besluit dacht te nemen."
Hoe haar vader die afgesproken bijeenkomst te weten kwam, zegt dc over
levering niet, volgens Julia's getuigenismaar genoeg, hij kwam er achter.
Hij zag hen in den tuin in zwaarmoedige gepeinzen cn diepen weemoed ver
zonken. En wat deukt gij, dat de oude rekel deed
„Hij zal naar buiten zijn gesneld cn zich tusscheu licn in geworpen hebben,
gaf Mary als haar oordeel te kennen.
„Neen! hij sloeg een korter weg in, om de zaak te beslissen. Zeer bedaard
laadde bij eene pistool, legde aan cn drukte op den jongman nf."