HET GEHEIM VAN DEN GENEESHEER.
kondigt schoon weder aan. Wordt 'net vocht troebel, dan zal er
regen vallen. Vormt er zich ijs op den bodem, de lucht zal zwaar
zijn ot' het zal vriezen. De aanwezigheid van kleine starren in het
vocht voorspelt onweder. Zware vlokken kondigen betrokken weder
of sneeuw aan. Draden aan het bovendeel doen wind verwachten
en kleine puntjes vochtig weder. Als de vlokken klimmen en in
het bovendeel van het vocht blijven hangen, is 't een teeken, dat
de wind zich in de hoogere luchtlagen zal voordoen. Hoe meer 't
ijs klimt, hoe bijteuder de koude worden zal.
Het Engelsche Huis der Gemeenten heeft besloten tot de
tweede lezing eener wetsvoordragt; strekkende, om met het jaar
18G6 het decimale en metrieke stelsel van maten en gewigten in
Engeland in te voeren.
In het jaar 1862 zijn over de Duitsche spoorwegen vervoerd
60,000,000 personen; tengevolge van spoonveg-ongelukken zijn van
dat ontzaggelijk aantal slechts 5 gedood en 13 gewond.
Bij gelegenheid van het volksfeest, hetwelk binnen weinige
dagen in het Prater te Weenen zal gegeven worden, heeft men een
wedren van honden op het programma gesteld, van welke zonder
linge strijd men zich groot genoegen voorspelt. De baan, die de
honden zullen moeten doorloopen, is 250 schreden lang. Op ver
schillende plaatsen zijn worsten en andere voor honden zeer verlok
kende spijzen opgehangen, ten einde hun de taak te bemoeijelijken.
Aan het einde der baan mogen de eigenaren der honden plaats
nemen en hen door roepen en fluiten aansporen, om zich onder weg
niet aan pligtverzuim schuldig te maken. De overwinnaar in het
strijdperk zal met een cervelaatworst worden bekroond.
Op een landgoed nabij Dorsten is voor eenige dagen een
schrikkelijk ongeluk voorgevallen. Zekere Vöing, een jager, wilde
zijn hond, een door zijne grootte en sterkte bekenden Newfound
lander, in de nabijheid van den schapenstal vasthechten, waartegen
het dier zich zeer verzette. Kort nadat hij zich met den hond
derwaarts had begeven, hoorden de medebewoners een hevig geraas
en geblaf, dat zij toeschreven aan het tuchtigen van den houd door
zijn meester. Spoedig echter werd alles weder stil, en de hond
kwam alleen terug, doch zag er zoo woedend uit, dat allen verschrikt
terugweken, waarop de pachter M. met een geladen geweer zich
naar den schapenstal begaf, waarheen intusschen de hond weder was
geloopen en zich zoo woedend aanstelde, dat M., ofschoon hij Vöing
op den grond zag liggen, niet waagde te naderen, maar in een
rijtuig stapte en van daar uit den hond doodschoot. Thans naderde
men Vöing, en vond dezen zieltogend liggen, met den hals geheel
doorgebeten en met nog andere wonden overdekt, en hij overleed
vóórdat de ijlings ingeroepen geneeskundige hulp genaderd was.
Het blijft een raadsel, wat het anders steeds zoo getrouwe dier tot
zulk een aanval op zijn meester bewogen heeft.
Uit Festh wordt het volgende gemeld. Een inwoner van
Kovazins begaf zich in een rijtuig met zijne vrouw en zijn zoon
naar Arab. Nabij JJj Panad gekomen, wilde hij de paarden te
drinken laten geven. Op den oogenblik, dat de zoon te dien einde
uit het rijtuig stapte, vielen de beide paarden dood. De vader riep
te gelijker tijd uit, dat hij zich zeer zwak bevond en stierf onmid-
delijk. De zoon had nog kracht genoeg, om uit het rijtuig te
stappen, maar gevoelde zich mede dadelijk zeer ougesteld en bevindt
zich ernstig ziek. Alleen de vrouw is gezond gebleven. Tot dusverre
zijn de oorzaken van dit raadselachtig voorval nog onbekend.
Uit New-York meldt men het volgend vreesselijk voorval.
Mw. Parr, echtgenoot van een rijk koopman aldaar, leefde sedert
geruimen tijd in onmin met haar man, dien zij beschuldigde, in
ongeoorloofde betrekking te staan tot een zijner bloedverwanten,
een arm jong meisje, dat hij in huis had genomen. Meermalen had'
dit meisje aangeboden het huis te verlaten, doch de heer Parr
weigerde dit toe te laten. Op zekeren dag hoorde men in de kamer
van het jonge meisje een hevig geschreeuw, men ijlde toe en vond
Mw. Parr boven op het meisje op den grond liggen, haar gezigt
met vitriool begietende. Het arme slagtoffer der jalousie schreeuwde
van pijn en smeekte om genade, doch te vergeefs. Men rukte Mw.
Parr van haar af en verloste het meisje, dat vreeselijk verbrand
was en een oog had verloren. Mw. Parr sloot zich in hare kamer
op en liep ijlende op en neder. „Nu zal niemand haar meer be
minnen zij is een afschuw voor iedereenniemand zal liefde voor
haar gevoelen!" Eensklaps werd het stil en de heer Parr liet toen
de deur openloopen. Men vond zijne echtgenoote te bed liggen,
worstelende met den dood; zij had het vitriool ingenomen. Toen
zij haar man zag, rigtte zij zich op en met een glimlach op de
lippen riep zij uit: „Ik heb mij goed gewroken, niet waar?"
Eenige seconden later was zij dood.
Deze zaak heeft groote sensatie verwekt; men geeft den heer
Parr de schuld van dit ongeval, daar hij het meisje had moeten
laten vertrekken.
Even als al de straten van ersailles, is de Rue des Réservoir reeds vroeg
verlaten en stil. Zoodra de avondschemering begint te vallen, worden al de
deuren digt gedaan, men laat de gordijnen zakken en ziet in die breede, voor
de koetsen en jagtwageus des konings bestemde straat, niet anders, dan eenige
weinige achtergebleven voorbijgangers, die zich huiswaarts spoedden.
Een van hen had een bijua aan het uiterst eind van de straat staand net
benedenhuisje bereikt en deed met een kleinen sleutel de deur open. Weldra
Icon men van huiten zien, dat er een lichtje werd aangestoken en den persoon
onderscheiden, die daar binnen, als ware het tot het doen vau zijn avond
ronde, heen en weder liep.
Wie hem had kunnen volgen, zou eerst eene met die valschc, heklagclijkc
en maar al te vaak te luid beklaagde weelde gemeubeld salon ontmoet hebben,
dat al de sporen van wreede opofferingen vertoonde, die aan de eisehen van
staat en stand gebragt waren. Hij zou, wijders, in eene soort van kabinetje
zijn gekomen, waar de met glimmend bruin leder bekleedde, met hagelwitte
bladen bordpapier belegde en blijkbaar nog nooit gebruikte kantoor-lessenaar
of schrijftafel zijn dadelijke overtolligheid en nutteloosheid in het oog deed
vallen, en ten laatste een trap gevonden hebben, die naar eene slaapkamer
geleidde, waar onze heer stand hield en de zoo even aanschouwde mrubelprachl
voor eene kennelijke schamelheid, plaats had gemaakt. Eene lage bedstede
zonder gordijnen, met verschoten ehitse dekens, eenige weinige matten stoelen,
eene tafel en eene ouderwetsche sécrétaire, zietdaar het gausche ameublement,
welks ongenoegzaamheid van de harde noodzakelijkheid getuigt, aan al dezulken
opgelegd, die hunne uoodwendigste behoeften beginnen te beknibbelen, ten einde
zich met al wat schittert en verblindt te kunnen opschikken.
Zoo was nu werkelijk de toestaud van den heer August Tournier, de toen
malige bewoner van het paviljoen in de Rue des Réservoirs. Na eenige jaren
gezette studie, die het grootste gedeelte van de nalatenschap zijns vaders ver
slonden hadden, tot doctor in de geneeskunde gepromoveerd; liad hij het over
schotje moeten besteden, om zich door een tamelijk rijk ameublement het
algemeen vertrouwen, kan 't zijn, te verwerven. Ouder zulk een masker vau
welvaart zat hij, tot het bloot vertoon van eene gegoedheid, die zich achter de
wreedste ontberingen verschool, gedoemd, met volstrekte lijdelijkheid af te
wachten, of hij al dan niet opgang zou maken.
Sints een jaar woonde hij echter reeds te Yersailles en hield, eveu als zuster
Anna uit het bekende sprookje van Blaauwbaard, zijne blikken op den gezigt-
einder gevestigd; maar om, eveu als zij, niets anders te zien, dan het stof
van het tegenwoordige en de liefelijke hoop voor de toekomst, zoodat zijne
middelen, zonder hem de zoo vaak gedroomde en beloofde, maar nog steeds
onzigtbarc en uitblijvende protectie aan te brengen, van lieverlede uitgeput raakten.
Inmiddels begon de noodzakelijkheid van het wélslagen zijner pogingen zich
met elke maand al dringender en dringender te doen gevoelen. Door zorg en
onrust geprikkeld en geslingerd, had onze jonge doctor overal rondom zich
protectie zien te verkrijgen, maar niet anders dan personeele ingenomenheid
aangetroffen. Men roemde zijne kunde, zijn ijver en schroomvallige kieschheid
maar daar bleef het ook bij: hein regt te laten wedervaren, zou een dienstbe
toon ten zijnen gunste gevorderd hebben. Zeer onlangs had hij met veel
moeite en inspanning dringend gesolliciteerd om den post van geneesheer bij
een ziekenhuis, dat door eene philantrophische nalatenschap in zijne buurt stond
opgerigt te worden. Jammer maar, dat zij, die zijn aanzoek zouden hebben
kuuncn ondersteunen, zelve weinig of geen invloed genoeg voor zichzelven be
zaten! Men deed hem eenige beloften en gaf hem eene flaauwe hoop, en
daarmee begaf zich iedereen weer aan zijne eigene zakenterwijl onze doctor
al spoedig moest hooren, dat een heter voortgeholpen concurrent het postjo
had gekregen.
De laatste teleurstelling verdubbelde de neerslagtigheid, die reeds sedert eeno
geheele poos zijn gansclie aanwezen met hare vale vlerken als 't ware over
schaduwd had. Na een blik van moedeloosheid op het naakte van zijne slaap
kamer geworpen en zich in eigen persoon bezig gehouden te hebben met al
die huiselijke beschikkingen, waar een man van studie zich doorgaands niet
nteê behoeft te bemoeijen, begaf hij zich naar een der ramen en stond, met
zijn gloeijend heet voorhoofd tegen het vochtige glas gedrukt, in stil gepeins
verzonken.
Aan dien kant strekte zich eene gemeenschappelijke binnenplaats uit, waar
het paviljoen van onzen doctor aan de oude, bouwvallige woning van een
ouden deurwaarder, met uame Duret, paalde, welke laatstgemelde, in de geheele
buurt om zijne gierigheid bekend, eigenaar der twee huizen, alsmede van een
ledigstaanden tuin was, die met een vermolmd houten hek van de binnenplaats
gescheiden was. Een arm meisje, zijn petekind, dat hij, nog kind zijnde, tot
zich had genomen, hield zijn huishouden op. Langs dien weg had hij zich,
onder het schoonschijnend voorwendsel van weldadige bescherming, eeue soort
van onbezoldigde dienstbode weten te verschaffen, die zijne vrijwillige armoede
erkentelijk met hem deelde.
Wel verre van onder haar wreeden staat gevoelloos en moedeloos te worden,
had Roosjes ziel, uit het reëele dat haar pijnlijk aandeed, als 't ware verdrij
vende, hare vlugfc naar de hoogere sferen van het ideale genomen. Altoos alleen
zijnde, had zij die eenzaamheid door nadenken vruchtbaar weten te maken.
Onkundig als zij was en zonder middelen om iets te leeren, troostte zij zich
met het lezen en herlezen dier enkele boeken, die haar het toeval nu en dan
in handen speelde, maar waarvan zij zich dan toch het wezenlijkste in al zijne
kleuren cn geuren eigen wist te maken.
Inmiddels was de kring van hare lectuur, sedert de komst van den heer
Fournier, cenigzins uitgebreider geworden. Hij had haar eenige in zijne ge
neeskundige boekerij verdwaalde klassieke werken geleend en door dit kleine
dienstbetoon de gelegenheid tot eene sooit van buren-verkeer geopend, dat
voor 't overige tot enkele korte zamensprekingen beperkt bleef.
Sedert eenige dagen hadden de persoonlijke zorgen van onzen doctor hem
belet, om aan Roosje te kunnen denken, toen hij haar eensklaps in allerijl do
binnenplaats over op zijn paviljoen toe zag snellen. Vlak bij de achterdeur
gekomen, hief zij haar hoofdje op, zag den heer Fournier voor zijn raam staan,
gaf hem een wenk en uitte eenige woorden, die hij niet kon verstaan.
Onze jonge geneesheer spoedde zich naar beneden en deed haar open.
Roosje, wier vermoeide en allesbehalve frisschc gelaatstrekken haar naam
scheen te logenstraffen, was nu nog bleeker dan gewoonlijk, terwijl het armoe
dige van hare klecding door eene haveloosheid en wanorde, die onzen doctor
verbaasden, nog meer uitkwam.
«Wat- is er toch gebeurd? wat scheelt u?" vroeg hij.
„Vergeef mijgaf zij, verlegen en blijkbaar ontroerd, ten antwoord, „ik
wou.... ik kom u eene dienst.... een groote dienst.... verzoeken...."
„Spreek op!" gaf de heer Fournier ten antwoord, „waar kan ik u mede
van nut zijn?
„Mij niet zoozeer, maar mijn petevader, die sedert een dag of acht ongesteld
is en keunclijk verzwakt.... Van morgen kon hij nog opstaan, maar daar zoo
even is hij, toen hij weèr ging liggen, in zwijm geraakt...."
Ik zal er oogenblikkelijk naar toe gaan,...." viel de doctor haar, haastig, in
de rede en deed reeds een stap voorwaarts.
„Mijn hemel, verschoon mij!...." riep zij, eenigzins stotterende cn hent met
hare gebaren tegenhoudende: „maar gij dient te weten, dat mijn pleegvader er
altoos tegen en bepaald geweigerd heeft, een geneesheer te roepen."
„Dan zal ik mij als buurman bij hem vertoonen."
„En wel onder eenig voorwendsel, niet waar? Mijnheer de doctor zon b. v.
naar den prijs van den stal cn het kleine wagenhuis kunnen komen hooren
die hem, als hij zijne cabriolet zal gaan rijden, niet te onpas zouden komen."
Op het hooren van zulk eene taal overviel onzen jeugdigen geleerde zeker
weemoedig gevoel, want vroeger had hij, in de eerste dagen van zijne zoo
schoone illusiën, die hoop wel eens van verre doen doorblinken.
„Goed," zeide hij, kortaf, sloot de deur van zijn paviljoen en volgde bet
jonge meisje naar de door vader Durct bewoonde bouwvallige woning.
Zijne geleidster verzocht hem, een oogenblik aan de deur te willen wachten
en niet vóór haar binnen te gaan, ten einde de oude man geen argwaan te geven
Hij bleef dan ook werkelijk op den drempel staan en hoorde den zieke aan
Roosje vragen, of de tuindeur wel goed gesloten was, of de emmer niet op den
put gebleven was, altcmaal bekommeringen en zorg vau den gierigaard, ten
aanzien waarvan het meisje hem geruststelde. Toch had de stootcudc en
piepende stem zijne aandacht getrokken. Hij besloot derhalve de twee optreden
te overschrijden en, eveu als een bezoeker, die zich wil aandienen, met ecuig
gedruisch binnen te tredendoch de duisternis hield hem plotselings staande.
Het eenige vertrekje, dat tot verblijf van den ouden deurwaarder diende en
waar hij dan ook lag, had geen ander licht, dan dat het vau de straatlantaarn
opving, welks verafstaand schijnsel de duisternis van het krot in een volslagen
schemering herschiep, waar liet oog aan gewoon moet ziju, 0111 nog iets te
kunnen zien. De zieke herkende zijn jongen buurman oumiddellijk en rigtte
zich op zijne ellebogen op.
„He, den doctor?" riep hij, met moeite: „ik lioop toch niet, dat hij 0111 mij
komt? Ik heb hem niet doen roepen,.... ik ben lieel wel...."
„'t Is ook geen bezoek vau den doctor," hernam de lieer Fournier, op der:
tast af wa! digtcr bij het bed tredende, „maar van don buurman.