EEN GELUKKIG AVONTÜUK.
De jongste berigten uit Noord-Amerika luiden niet gunstig. De
positie van generaal Grant met zijn leger is verre van benijdens
waardig. Zelfs de vurigste voorstanders van den krijg beginnen
den moed te laten zakken. Men spreekt reeds van een wapenstilstand
tussehen de strijdvoerende partijen.
Men zal zich liet proces van den giftmenger Couty de la
Pommerais herinneren. Een winkelier in manufacturen te Parijn is
op liet denkbeeld gekomen om zekere stof uit te stallen onder den
naam van Cuutil la Pommerais. De policie vond dat jeu de mots
gansck niet aardig en gelastte den winkelier aau de bedoelde stof
een anderen naam te geven. Deze weigerde; van daar een proces,
dat eerstdaags voor het geregtshof van het depart. der Seine zal
worden beslist.
Jl. Dingsdag namiddag ten 3 ure werd te Parijs het geheele
Quartier de 1' Opera plotseling door een lievigen stortregen als
overstroomd, terwijl in de naburige wijken geen enkele regendroppel
gevallen is.
Het engelsche weekblad Punch is te Parijs in beslag genomen,
omdat er eene afbeelding in voorkwam, voorstellende: John Buil,
bij Frankrijk en Rusland te vergeefs aanhoudende om betaling van
een door hen in 1852 geaccepteerden wissel.
Gedurende den tijd dat de heer von Bismarck-Schönhausen te
Karlshad zich bevindt, kan hij zich dikwerf onledig houden met het
lezen van brieven, waarin hem als loon zijner werken binnen kort
eene vreeselijke dood wordt toegezegd, Een dergelijke missive, hem
toegezonden uit Bambertj, dd. 24 Junij, houdt de verzekering in,
dat niet minder dan 35,000 Zwitsers gereed staan om, met dolk en
pistool gewapend, naar Karlshad te reizen, ten einde den rustver
stoorder van Europa te straffen. Op den 30 Junij heeft hij een
brief ontvangen uit Amsterdamwaarin de vloek van het Neder -
landscke volk op zijn schuldig hoofd wordt uitgestort en hem dood
en verderf wordt gezworen.
Uit Amerika zijn in de laatste dagen minder gunstige berigten
voor de Noordelijken ontvangen, die echter bevestiging vereischen.
De beroemde Amerikaansche boxer Thomas Ilyer is te New-
York overleden. Zijn dood is een gevolg van uitzetting zijner milt,
die bij de lijkopening gebleken is 11 duim lang a 9 duim breed
te zijn en 8 pond te wegen. Dit is eene gewone kwaal bij de boxers.
Men meldt uit Canadadat een trein op den grooten Tranck-
Eailway, emigranten overbrengende, den 29 Junij is gederailleerd
en van de Bethelbrug bij St. Ililaire is gestort, met het gevolg,
dat 34 personen gedood en 350 gekwetst zijn.
Op mijn twaalfde jaar zoo verhaalt kapitein Hawkins werd ik bij
een zeilenmaker verhuurd, die zoo norsch en onhandelbaar jegens mij - een wees -
was, dat ik, na verloop van twee maanden tijds, genoodzaakt was, weg te loopen.
Mijn omgang met de zeelui, die bij mijn patroon plagten te komen, had de
lust om ter zee te varen bij mij gaande gemaakt, weshalve ik mij naar de
naastbijgelegen stad Liverpool begaf, waar ik al spoedig een kapitein aantrof,
die mij als kajuitsjongen wilde aannemen.
De scheepsgezagvoerder, bij wien ik mij aan boord bevond, was een barbaar,
en nog draagt mijn rug de likteekenen van het harde eindje touw. Niet
alleen door den kapitein en de officieren, maar ook door het volk, werd ik om
een haverklap geschopt of geslagen en op allerlei wijze mishandeld, weshalve 'l
allesbehalve te verwonderen was, dat ik al spoedig een ondeugende jongen werd
en na een poos tijds de vele slagen, die ik kreeg, wel en deugdelijk verdiende;
terwijl ik het er voor houd, dat die slechte zijde van mijn inborst zich, bij eene
goede behandeling, niet zoo ligt zou hebben doen zien.
Niet zoodra had het schip de plaats van zijne bestemming - de haven van
Leghorn - bereikt, of ik wachtte de gelegenheid af, dat de kapitein van boord
was en ontkwam op een ander Engelsch schip, dat juist het anker ligtte, waar
ik, onder het voorgeven van een of ander aannemelijk verzinsel, als hulpkok
geplaatst werd.
Langs dienzelfden weg ging ik eenige jaren lang van het een op het ander
schip over, totdat ik eindelijk, oud genoeg geworden zijnde, als geregeld
matroos vóór den mast kwam te varen en mij verzekerd houdt, nooit iets
anders dan gewoon matroos te zouden zijn geworden, als het voorval, dat ik
hier thans zal gaan mcdedeelen, niet plaats gegrepen had.
Toen ik op mijn achttiende jaar aan boord van eene bark voer en er mij,
als een ijverige en naauwlettende jongen op toelei, om den kapitein genoegen
te geven en te voldoen, vond ik - naar 'k geloof, voor 't eerst van mijn leven
bijna - eene goede behandeling en werd zoo gehecht aan kapitein Cobb, dat ik
twee jaar lang bij hem aan boord bleef en gedurende dien tijd vier reizen naar
Itio Janeiro deed.
Op de vierde reis hadden wij drie passagiers, de eigenaar van de bark,
namelijk Mr. Richards, benevens zijne vrouw en dochter, aan boord. Het jonge
meisje, nog weinig meer dan een kind, was pas van eene zware ziekte hersteld,
als waarin de doctor haar vader, tot volkomen herstel van hare gezondheid,
het genot van de zeelucht had aangeraden.
Ter naauwernood waren wij twee of drie dagen de gronden gepasseerd, of 't
was reeds blijkbaar in alles, dat de rozen van gezondheid op de konen der
jonge lady teruggekeerd waren, zoodat zij, nog voor dat wij op de recde van
Rio Janeiro kwamen, reeds in staat was, zonder hulp van hare ouders, het dek
langs te wandelen en, op onze terugreis, zich zoo geheel hersteld gevoelde, dat
zij aan ons pekelvleesch en ouze scheepskost verreweg de voorkeur gaf boven
al de lekkernijen, die haar vader voor bijzonder gebruik van zich en zijn gezin
had meêgenomcn.
Miss Emily - zoo als men ons belast had haar te noemen - \von al spoedig
onze aller harten, want er bestaat bijna geene klasse van menschen, die zoo
gevoelig voor de indrukken van schoonheid is, als de zeeman, met al zijne
ongepolijstheid. En zij was inderdaad zoo schoon. Als zij daar in de overmaat
van hare herstelde gezondheid, terwijl hare oogen van blijdschap vonkelden en
hare goudgele lokken door het koeltje op en neêr werden gestuwd, het dek
van het eene eind naar het andere langs trippelde en duizenderlei kleine vragen
tot het volk aan den boeg rigtte, was zij, in mijn oog, het volmaaktst schoone
wezen, dat er ooit bestond. Nooit van mijn leven was ik zoo gelukkig als op
zekeren dag, toen 't mijne beurt was om aan het stuurrad te staan en zij bij
mij kwam staan, om mij te vragen, of ik haar de streken van het kompas
wilde leeren, en toen zij, zoo als zij dit zelve noemde, haar eerste les had
genomen, mij met hare vriendelijke kijkers strak aankeek en bedankte, met de
belofte, hare lessen te zullen voortzetten zoo dikwijls als ik aan liet roer stond,
totdat zij er geheelenal in tehuis zou zijn.
Zij hield ook trouw haar woord en bleef een dag of drie de formules achter
mij nazeggen, totdat zij er zoo goed in tehuis was, als de oudste zeebonk bij
ons aan boord. Ik houd er mij van overtuigd, dat geen matroos zijn beurt
.san het stuurrad met meer pleizicr vervulde, dan ik. De twee uren vlogen
inderdaad voorbij, eer ik er aan dacht, dat de helft van dien tijd was omgegaan;
zoodat ik niet dan met weerzin mijne plaats aan een mijner kameraden, wiens
beurt 't was, afstond.
Op zekeren dag, toen er bries genoeg was om zich op de bark op de been
te kunnen houden, riep de jonge lady, die op het zoogenaamd hakbord tegen
het overslaand kielwater van het roer beschermd zat, eensklaps uit: „O, kijk
eens, welk een fraai blaauw vischje! Eilieve, vertel mij eens, hoe dit heet?
Het zwemt digt bij het roer en schijnt dit maar niet te w illen verlaten. Hoe
noemt gij, matrozen, dit beestje?"
„Dat is," zeidc ik, het stuurrad voor een oogenblik verlatende en over den
achtersteven heenkijkende, „wat wij het loodsmannetje plagten te noemen."
„Een loodsmannetje!" herhaalde zij, „en wat doet toch, bid ik u, dat loodsje?"
„Zie maar scherp toe, miss gaf ik haar ten antwoord, „en gij zult dit
spoedig zien."
Na verloop van eenige weinige minuten deed zij een anderen uitroep„Welk
een monstreuse visch! Zie maar eens, bid ik u, hier is het loodsmannetje en
digt achter hem de grootste visch, dien ik ooit gezien heb!1'
„Dat is eene groote witte haai, miss!" hernam ik, „en dit kleine vischje is
haar loods."
Dag aan dag hield dat groote, vraatzuchtige zeemonster zich in het oog van
ons schip op, om al wat uit de kombuis over boord geworpen werd gretig in
te zwelgen. Uren lang achtereen vermaakte de jonge lady zich met zijne
bewegingen gade te slaan, zoo als hij zijn kleinen diensteling dood op zijn
gemak volgde en zijne fiere blikken op het hakbord gevestigd hield met eene
houding, die duidelijk zeide: „O, gij lekker beetje, hoe gaarne zou ik u in
mijne maag hebben
Gedurende al die veelvuldige ontmoetingen met miss Emily kwam de ge
dachte menigmaal in mij op, hoe gelukkig en trotsch ik zou zijn, zulk een
schoon en aanminnig schepseltje mijne zuster te mogen noemen.
Er waren zeker wel menschen, die zulke zusters hadden; doch voor mij
armen, verachten matroos, zonder vrienden, zou zulk een overgroot geluk
voorzeker wel nooit zijn weggelegd. Mogt ik haar ook al in liet aanminnig
gelaat staren en mij zelfs in de geheimste bijeenkomsten van mijn kant ver
oorloven, haar volkomenheden te bewonderen, zoo kon ik toch de wijde klove,
die er tussehen ons bestond, nooit overschrijden. Zij was zóó ver van mij
verwijderd, als de starren aan het firmament van de diepe kolken des oceaans,
die haar schijnsel weerkaatste. En toch kan ik 't niet helpen, dat dit beeld-
schoone meisje, in weerwil van den onmetelijken afstand tussehen ons beiden,
zulke ijdele gedachten en vrome ontwerpen in mijn gemoed gaande maakten.
Zoo menigmaal als ik aan het roer stond, om het schip met zijne kostbare
lading naar de haven zijner bestemming te sturen, heb ik kasteden in de
lucht gebouwd, waar altoos het eigen voorwerp, met haar vrolijken glimlach
en zangerige stem, als hoofdpersoon in voorkwam. Zelfs begon ik den wensch
te koesteren, dat de gunstige bries ons mogt begeven, ten einde de togt langs
dien weg vertraagd en het oogenblik, dat haar heur „tehuis" voor altoos aan
mijn gezigt zou ontrukken, zoo lang mogelijk uitgesteld mogt worden. Ik
was, met een woord, disperaat verliefd op onze beminnelijke jeugdige passagier,
ofschoon ik toen aat geliefkoosde denkbeeld naauwelijks een plaatsje in miju
hart durfde gunnen.
Eenige dagen lang waren wij zonder vrucht voortgedreven en was de hitte
van de loodregt boven onze hoofden staande en door al het koper- en ijzerwerk
weerkaatste zon zoo groot, dat onze passagiers 't nergens anders dan onder de
zonnetent konden uithouden. Die tent, langs ijzeren staven gespannen en van
den bezaansmast tot eenige voeten achter het hakbord loopende, maakte dit
gedeelte van het achterschip tot het verkiesclijkste verblijf; want daar zij
onophoudelijk nat gehoosd werd, ontstond er eene koele vochtige dampkring,
terwijl het gedurig heen en weêr flappen van het groot zeil eene kleine bewe
ging in den wolkeloozen hemel te weeg bragt.
Het stuurrad, welks takel, bij iedere beweging van het schip, als het daar
langs de lauge, doode en in regelmatige deining, als de ademhaling van het
een of ander sluimerend zeegedrocht, op en neêr gaande golven van den oceaan,
langzaam voortgleed, werkeloos knarste, stond ledig, De hitte was al te over
dreven om zwaar werk te verrigteu en het volk, ouder de voorzeilen, of waar
ze maar een vierkanten voet schaduw konden vinden, bijeengeschoold, hield
zich onledig met het herstellen der presennings, het splitsen van touw of
breeuwwerk en dergelijke nietige bezigheden, als matrozen in soortgelijke
gevallen ter hand plegen te nemen.
De heer Richards en zijne vrouw waren onder den slaapwekkenden indruk,
die hen omringden, bezweken en op hunne zitplaatsen in den dut geraakt,
terwijl miss Emily het boek, daar zij in bezig was te lezen, ter zijde had ge
legd en, over het hakbord heenleunende, verdiept scheen in het aanschouwen
der vadzige bewegingen van den haai en zijn kleinen medgezel, die zich nog
altoos digt onder onzen achtersteven bleven ophouden.
Juist was ik bezig met het vieren van eenig loopend want, toen ik, door een
ijselijken en akeligen gil van het achterdek, van mijn werk opschrikte en den
schoot, dien ik in de hand had, latende schieten, mijne blikken derwaarts
wendde, om nog alleen maar voor een enkel oogenblik den voet van het jonge
meisje te zien, zoo als zij van het hakbord in de diepte verdween. Topzwaar
geworden, tuimelde zij hals over kop in zee, waar dat vraatzuchtige monster
al zoo lang naar een slagtoffer had gesnakt
„Och hemel, help, help!" was al wat ik kon uitbrengen en wist, bij dien
doodclijken schrik, niet wat ik gedaan had, totdat ik ontwaarde, dat ik bezig
was om de golven rondom ntij te breken, met dien kostbaren last iu mijne
armen eu dat woeste ondier grimmig op ons aanschietende. In mijn val moet
ik zeker boven op den rug van het monster gesprongen zijn, want ik heb,
dunkt me, eene flaauwe doch verwarde herinnering, dat ik op een hard, mee
gevend voorwerp stuitte, waar ik spoedig weder afgleed. Die onverwachte schok
moet hem voor een oogenblik schrik aangejaagd en van zijne plaats verjaagd hebben.
Een uitmuntend zwemmer zijnde, had ik mij meer uit gekheid, dan wel
met eenig ander doel het zoogenaamde „watertrappen," dat wil zeggen:
zwemmen, zonder mijne handen te gebruiken, eigen gemaakt. Met mijn eenen
arm dus het meisje om haar middel vattende en haar druipnat neerhangend
hoofd boven water houdende, greep ik mijn scheepsraes, dat ik gelukkig nog
bij mij had, in de vrije hand, ten einde gereed te zijn om den haai zoolang
op sleeptouw te houden, totdat mijne kameraden ter onzer hulp zouden komen
opdagen. Ik weet wel, dat dit eene wanhopige daad mogt heeten, maar ik was
zoo koelbloedig en bedaard, alsof ik bezig was bij stormweer een topzeil te
reven. En toen nu het monster ons bereikt had en, met zijn vreeselijk rooden
muil en dubbele rei tanden, die door het water heênglinsterden, gereed stond,
om zich op zijn rug te smijten, dreef ik het mijn mes, tot aan het hecht toe,
in de wecke zijde en haalde 't er, met inspanning van al mijne krachten, tot
eene woud van een mansarm-lengte, door. Het uittrekken van mijn mes werd
door een stroom zwart bloed, dat zich met het zeewater vermengde en bet
water zoodanig afkleurde, dat ik het gedrocht niet meer kon onderscheiden,
gevolgd.
Dit alles was het werk van een enkel oogenblik; want voor dat de haai zijn
aanval kon vernieuwen, was cr eene boot te water gelaten en waren mijne
kameraads al digt bij de hand.
De manschappen grepen mij bij den arm en stonden gereed mij in de boot
te trekken, toen ik hen toeriep, mij eerst van de jonge lady te bevrijden, ten
einde ons de haai niet weder mogt overvallenwant ik dacht aan geen eigen
levensgevaar, daar al mijne vrees de schoone, bcwustelooze gedaante betrof, die
nog aan mijne borst geklemd was. Het naastvolgende oogenblik werd zij
zachtjes opgetild en veilig in de armen van kapitein Cobb gelegd, die ecu der
eersten was geweest, om iu de boot te springentoen kwamen zij mij ter hulp.
Mijne regterhand had ik aau het zoogenaamde slamdck van de boot geslagen
en was gereed om de andere op te heffen, ten einde mij er in te beuren, toen
de haai, door den reuk en liet spoor van zijn eigen bloed nog meer verward