BIJBLAD, behoorende tot de Heldersche en Nieuwedieper Courant van Vrijdag 4 Junij 1869, No. 67.
NATIONALE MILITIE.
GEMEENTERAAD.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente HELDER brengen ter
openbare kennis:
Dat het ONDERZOEK OVER DE VERLOFGANGERS van de Militie te
land, bedoeld bij art. 138 der wet op de Nationale Militie, voor deze gemeente
is bepaald op Maandag den 21 Junij 1869, des vooriniddags ten tien ure,
in het Algemeen Weeshuis.
Aan dat onderxoek moeten deelnemen de VERLOFGANGERS der Militie te
land, behoorende tot de ligtingen van i865, 1866, 1867 en 186S, voorzooverre
zij voor den 1 April 1869 iu het genot van onbepaald verlof waren sresteld.
De belanghebbenden worden herinnerd aan de volgende wetsbepalingen:
Art. 140. De verlofganger verschijnt bij het onderzoek iu aniform gekleed,
en voorzien van de kleediug- eu uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met
verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van ziju verlofpas.
Art. 141. Behoudens het bepaalde iu art. 130 kan een arrest van twee tot
zes dagen, te ondergaan in de uaastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde
huis van bewaring of arrest, door deu militie-commissaris worden opgelegd aan
den verlofganger:
1°. die zonder geldige redenen niet bij het onderzoek verschijut; 2°. die
daarbij verschenen zijnde, zonder geldige redenen, niet voorzien is van de in
het voorgaand artikel vermelde voorwerpen; 3°. wiens kleeding- of uitrusting
stukken bij het onderzoek niet iu voldoenden staat worden bevonden; 4°. die
kleediug- of uitrustingstukken, aan een ander toebchoorende, als de zijne vertoont.
Art. 142. Is de verlofganger, wien krachtens het voorgaand artikel arrest is
opgelegd, bij het onderzoek tegenwoordig, dan kan hij dadelijk onder verzekerd
geleide in arrest worden gebragt.
Is hij uiet tegenwoordig en onderwerpt hij zich niet aan de hem opgelegde
stiaf, dan wordt hij op schriftelijke aanvrage van den militie-commissaris, te
rigten aan den Burgemeester der woonplaats van dien verlofganger, aangehouden
eu onder verzekerd geleide naar de uaastbij gelegen provoost of het naastbij
zijnde huis van bewaring of arrest overgebragt.
Art. 143. Onverminderd de straf, in art. 141 vermeld, is de verlofganger
verpligt, op den daartoe door den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats,
en op de in art. 140 voorgeschreven wijze, voor hem te verschijnen om te
worden onderzocht.
Art. 144. De verlofganger, die zich bij herhaling schuldig maakt aau het
feit sub. 4°. van art. 141 bedoeld, of niet overeenkomstig art. 143 voor den
militie-commissaris verschijnt, of, aldaar verschenen zijnde, iu het geval ver
keert, sub. 2°. en 3°. van art. 141 vermeld, wordt onder de wapenen geroepen
en van drie tot zes maanden gehouden.
Art. 145. De verlofganger der militie, die niet voldoet aau eene oproeping
voor de werkelijke dienst, wordt als deserteur behandeld.
Art. 130. Het Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor
het krijgsvolk te lande zijn op de manschappen der militie te land, die zich
onder de wapenen bevinden, van toepassing en met opzigt tot de verschillende
gevallen van desertie op al de bij de militie te land ingelijfden.
Die manschappen worden geacht onder de wapenen te zijn:
1°. zoolang zij zich bij hun corps bevinden; 2°. gedurende den tijd, dien
het in art. 138 bedoeld onderzoek duurt; 3°. in het algemeen, wanneer zij in
uniform zijn gekleed.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Helder,
Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
den 25 Mei 1869. L. VERHEY, Secretaris.
Zitting van Dingsdag den 1 Junij 1869.
Voorzitter de heer Burgemeester.
Tegenwoordig 14 ledenafwezig de heereu van Strijen, de Laüge
eu Haagstua; de beide laatsten met kennisgeving van verhindering.
De aanteekeningeu van het verhandelde in de vorige zitting worden
gelezen en goedgekeurd.
Er wordt gelezen eene missive van den heer H. Braunius, hulp
onderwijzer aan eene der gemeente-scholen alhier, houdende verzoek,
om, wegens zijne 'oeuoeming tot hoofdonderwijzer te Oostwoud, met
1 Jnlij e. k. uit zijne tegenwoordige betrekking te worden ontslagen.
Op voorstel van B. en YV. wordt het gevraagde ontslag eervol
verleend.
Er wordt ter tafel gebragt eene concept-verordening voor de
Commissie, belast met het toezigt op de scholen voor Middelbaar
Onderwijs in deze gemeente. De heer de Breuk maakt de opmerking,
dat de bepaling in art. 2 van dit ontwerp opgenomen, dat bij vaca
turen in dit collegie aanbevelingslijsten door de Commissie bij den
Raad zullen ingediend worden, met zijne overtuiging in strijd is.
Na de toelichting des Voorzitters, dat hier slechts sprake is van
aanbevelingen en dat de leden van den Raad daaraan niet gebonden
zijn, maar dat zij ook personen buiten die voordragt om kunnen
kiezen, heeft de heer de Breuk tegen die bepaling geen bezwaar.
De heer Boorasma acht het wenschelijk, dat in bedoelde verordening
eene bepaling worde opgenomen, waarbij wordt aangenomen, dat
leden der Commissie, die gedurende een geruimen tijd de vergade
ringen der Commissie hebbeu verzuimd, daardoor ophouden leden
te zijn, indien er althans geene voldoende redenen voor dat verzuim
bestaan. Ten voorbeelde wijst de heer Boomsraa op den heer Brutel
de la Rivière, 'die reeds anderhalf jaar elders verblijf houdt en uog
altijd in naam tot de Plaatselijke Commissie voor het lager onder
wijs behoort. Deze opmerking heeft tengevolge, dat in het ontwerp
de bepaling wordt gevoegd, dat een lid, dat langer dan zes maanden,
zonder voldoende redenen, de vergaderingen niet bijwoont, daardoor
ophoudt lid der Commissie te zijn. De aldus gewijzigde concept
verordening wordt daarop met eenparige stemmen goedgekeurd.
Tot leden der commissie voor het onderzoek naar de redenen van
vrijstelling van de Schutterij in deze gemeente worden benoemd de
leden van het Dagelijksch Bestuur, tot plaatsvervangers de beide
oudste leden van den Raad.
Er worden gelezen de volgende adressen:
1°. Van ingezetenen, wonende aan de Hoofdgracht en het Haven
plein, houdende verzoek, dat de kermis dit jaar aan de
Hoofdgracht worde geplaatst en dat het Havenplein, hetwelk
vóór twee jaar zoo stiefmoederlijk werd behandeld, ditmaal
daarvoor vergoediug erlange door de plaatsing aldaar van een
belangrijk deel der inrigtingen van kuust en uitspanning; en
2°. Van een zestigtal ingezetenen, die daarin den wensch open
baren, dat de Raad besluite tot de plaatsing der kermis
aan den Kanaalweg, met de Postbrug als centrum, en de
spellen en groote tenten op het Westplein en het Molenplein.
De Voorzitter herinnert, dat vroeger een besluit is genomeu om
de aloude wijze van plaatsing, het eene jaar aan de west-, het andere
jaar aan de oostzijde der gemeente te handhaven. Ofschoon hij geen
voorstander is van die regeliug, blijft hij zich houden aan de toen
malige beslissing.
De heer Braaksraa herinuert, dat de stiefmoederlijke behandeling,
waarvan in het eerste adres sprake is, in der tijd veroorzaakt werd,
doordien de verwachting bestond, dat de kermis dat jaar door een
zeer groot paardenspel zou worden bezocht, waarvoor het Havenplein
werd beschikbaar gehouden.
De heer de Breuk wijst op de vrees, die er aan de Hoofdgracht
bestaat, dat weder even als vroeger, het voornaamste deel der kermis
vermakelijkheden op het Molenplein zal gevestigd zijn.
De Voorzitter verzekert, dat het moeyelijk is alle menschen te
voldoen, wanneer er sprake is van de plaatsing der kermistenten.
Hij deelt mede, dat bij hem aanvraag is ingekomen voor een beesten
spel van grooten omvang, waarin een aantal wilde dieren zijn, en
vreest, dat niemand gaarne dat brullend gezelschap in de nabijheid
zijner woning wil hebben.
De vergadering besluit, op voorstel des Voorzitters, met eenparige
stemmen, dat de kermis dit jaar aan de Hoofdgracht zal zijn geplaatst.
Voor kennisgeving wordt aangenomen de mededeeling des Voor
zitters, dat HH. Gedeputeerde Staten dezer provincie, blijkens hunne
missive van 19 Mei 11., N°. 32, hunne goedkeuring hebben verleend
aan het raadsbesluit tot opheffing van het verbod tot invoer van
geslagt vee.
Achtereenvolgens worden gelezen
1°. een brief van den heer Jhr. Mr. C. van Foreest, houdende
mededeeling, dat de heer Mr. P. Loopuyt, eigenaar van het
Koegras, op de uitnoodiging van het Gemeentebestuur, eene
som van 1000 beschikbaar stelt voor den bouw van eene
nieuwe school en ouderwijzers-woning in het Koegras; en
2°. een brief van het Gemeentebestuur van Callantsoog, bevat
tende de mededeeling, dat de Raad dier gemeente wel ge
negen is om eene bijdrage tot den opbouw dier school te
verleenen, doch dat de gemeente-financiën zulks niet gedoogen
dat daarom de Raad zich zal wenden tot de Provinciale
Staten en tot den Koning, ten einde, met het oog op art. 36
der wet op het lager onderwijs, van die zijden te worden