in staat gesteld eene subsidie van 700 te kunnen bij dragen. Deze mededeelingen worden voor kennisgeving aangenomen, en er wordt besloten om alsnu de noodigc gegevens op te doen voor de aanwijzing der plek, waar men de nieuwe scbool zal bouwen. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten aan den brug wachter Mendelsohn, tot vergoeding voor het gemis van vrije woning, eene gratificatie van 25 toe te staan. De Voorzitter deelt mede, dat IIH. Gedeputeerde Staten, bij missive van 26 Mei 11. hunne goedkeuring hebben gehecht aan het raadsbesluit tot bepaling der jaarwedden van de onderwijzers aan de openbare scholen in deze gemeente, na kennisneming van de ver strekte inlichtingen. Aangenomen voor kennisgeving. Bij een schrijven van Z. Exc. den heer Minister van Binnenl. Zaken, hetwelk wordt voorgelezen, wordt de aandacht van den Raad gevestigd op de verhooging van den Rijks-accijns op het gedistilleerd tot 53 per vat en de onregelmatigheid, die thans bestaat met de heffing van opcenten op den Rijks-accijns voor de gemeente, volgens de uitzonderingswetten van 1866. Om hierin te gemoet te komen, wordt in overweging gegeven, de belasting op het gedistilleerd voor de gemeente voortaan als eene eigene plaatselijke belasting, en dus niet bij wijze van opcenten, te heffen. Een daartoe door het Dag. Bestuur ontworpen concept-besluit wordt gelezen en goedgekeurd, en besloten daarbij de toepassing te verzoeken van het bepaalde bij het laatste lid van artikel 267 der gemeentewet. Bij de gewone rondvrnag bekomt de heer de Breuk het woord, die, ongeveer in de volgende bewoordingen, zich tot den Voor zitter rigt. Mijnheer de Voorzitter! In het algemeen belang der gemeente heb ik op dit oogenblik niets te vragen. Alleen wenschte ik een bijzonder punt te releveren, dat u persoonlijk aangaat. De zaak is deze: In het dagblad, genaamd Het Vaderland, van Zaturdag 22 Mei 11., uitgevers Nijhoff c. s., te 's Gravenhage, heb ik in de tweede kolom van de derde blad zijde, een verslag gelezen van de plegtigheid, van het leggen van den eersten steen voor het gebouw vau het Koninklijk Instituut voor de Marine. Na eene beschrijving van die plegtigheid en de opsomming van de daarbij aanwezig geweest zijnde maritieme autori teiten, enz., vind ik aan het slot van dat artikel het volgende: „liet trok de aandacht, dat de Burgemeester van den Helder, het Gemeentebestuur vertegenwoordigende, deze gelegenheid niet heeft aangegrepen den Minister de erkentelijkheid der gemeente te betuigen voor het bljjvend en duurzaam behoud van het Instituut, dat zoo veel voordeelen voor de gemeente afwerpt en daardoor eene fout te herstellen, die men reeds vroeger beging, door geen enkel bewijs van waardeering van die instelling te geven, nadat hare verplaatsing ter sprake was gekomen, terwijl andere gemeenten tegen groote op offeringen het bezit van die instelling hadden gewenscht, en daarvan blijken gaven." De schrijver van dat artikel. Mijnheer de Voorzitter, schijnt er niet aan gedacht te hebben, of heeft het welligt niet geweten, dat, toen er in de dagbladen sprake van was om het Instituut te ver plaatsen, die zaak gcenzins aan de aandacht van den Raad dezer gemeente ontsnapt is, maar wel degelijk in eene openbare Raads vergadering, gehouden den 2t September 1867, door het lid, den heer Werendlijn Smit, is ter tafel gebragt, en zóó ernstig werd op genomen, dat gij persoonlijk naar 's Gravenhage zijt gegaan, om den vorigen Minister van Marine, wien de zaak toen aanging, daar over te abouchéren. De uitslag van dat gesprek, als niet vatbaar voor openbare mededeeling, is door u in comité, ten genoege van den Raad uitgebragt. Het bewijs van de waardeering dier instelling is dus wel degelijk gegeven, en behoeft niet verder te worden ge releveerd. Het is opgenomen in de notulen onzer Raadsvergaderingen, en staat daar ter inzage voor belangstellenden. Of zou die verslaggever ook welligt gedacht hebben, dat de Raad niet doordrongen was van dankbaarheid jegens den Minister van Marine, die de zaak op zulk eene uitmuntende wijze ter bevoegder plaatse heeft voorgestaan? Zou hij meenen, dat er van onze zijde een verzuim zou hebben plaats gehad? Ook hier toont de verslag gever niet op de hoogte der zaak te zijn. De waarheid is, dat het voornemen, om Z. Exc. daarvoor den warmen dank der gemeente te betuigen, bepaald bestond. De Raad wachtte alleen op een tijdstip, hetwelk hem daarvoor geschikt zou voorkomen. Geen enkel Raadslid heeft er aan gedacht, dat de heer Brocx, wiens practische waarde hier algemeen bekend is en gewaardeerd wordt, er op gesteld zou zijn, dat men hem dadelijk na de aanneming van het ontwerp in de beide Kamers der Staten-Generaal en de daarop gevolgde goedkeuring van Z. M. onzen geëerbiedigden Koning, een blijk van adhaesie zou geven. Men wist het, en men rnogt het aannemen, (afgaande op zijn bekend karakter), dat het bij Z. Exc. niet zou opkomen, dat de Gemeenteraad van den Helder er niet aan dacht, en een daartoe gunstig oogenblik ongebruikt zou laten voorbijgaan. Dan genoeg hiervan. Mijn eigenlijke bedoeling inet deze interpellatie is, of ik u zou mogen vragen, of u de door mij voorgelezen regelen iö dat dagblad gelezen hebt, en zoo ja, of de daarin voorkomende uitdrukkingen, uwe opmerkzaamheid tot zich hebben getrokken. Hierop wordt door den Voorzitter het volgende aan den heer de Breuk geantwoord. Ik moet u antwoorden, dat ik het bewuste artikel gelezen, en terstond begrepen heb, dat de inzender niet met den eigenlijkeu aard van de plegtigheid geheel bekend scheen, en ook omtrent de redenen, waarom niet bij die gelegenheid de dankbare gevoelens van de gemeente jegens den Minister, door het hoofd van het plaatselijk bestuur zijn geuit. De plegtigheid, gelijk ik zijdelings vernomen had, zou zijn van strikt huishoudelijken aard. Alleen de Minister, Leeraren en Offi cieren van het Instituut, benevens de Adelborsten zouden daaraan deelnemen. Aan mij, als het hoofd van het plaatselijk bestuur, was geene uitnoodiging gezonden om de plegtigheid bij te wonen, en er zelfs geene kennis van gegeven, en dit teregt, daar alles zeer een voudig toegaan en van huishoudelijken aard zou zijn. Hoewel geene kennis gekregen hebbende, van hen die met de regeling belast waren, mogt ik, in mijne betrekking niet ignoreren dat zulk eene plegtigheid plaats vond. Ik heb mjj ter plaatse begeven, daar afwezigheid van bijzonder weinig belangstelling zoude getuigen, bij eene voor deze gemeente zoo gewigtige gebeurtenis. Indien mijne tegenwoordigheid, bij toeval door een met de rege ling belaste heeren was opgemerkt, en te kennen gegeven dat mijne tegenwoordigheid van belangstelling getuigde bij dit huishoudelijk feest, ik had den Minister woorden van dank toegebragt, en over legd dit op eene doelmatige en korte wijze te doen; maar nu vond ik het minder passend voor het hoofd van het gemeentebestuur een werkzaam deel te nemen aan eene plegtigheid, waarbij hij niet was uitgenoodigd. Het proces-verbaal van het leggen van den eersten steen, is mij ook niet ter teekening aangeboden, daar zulks alleen door de ge- noodigden geschiedde. Het spijt mij, dat weder een redenerend couranten-artikel aanlei ding gegeven heeft om eene zeer eenvoudige zaak in een vreemd daglicht te stellen. Bij eene plegtigheid, alleen het Instituut rakende, van strikt huishoudelijken aard, noodigt men geene autoriteiten, en teregt, en dezen mogen zich niet in die huishoudelijke plegtigheid mengen. Het programma moest gevolgd worden, geene interruptiën van bij toeval aanwezenden moesten worden toegelaten. Dat het Gemeentebestuur tot dusverre geene openbare blijken van belangstelling en dankbetuiging aan den Minister heeft gegeven: de inzender stelle zich daaromtrent gerust. Ter bekwamer tijd zal het Gemeentebestuur ook in deze zaak niet ten achter blijven. Ik bedank den spreker voor de beleefde woorden en den vorm, waarin hij de vraag tot mij heeft gerigt. Het was geene interpellatie, geen openbaar vragen om inlichtingen, welke beide zaken zelden gedaan worden om iemand veel genoegen-te doen; maar hij heeft mij in de gelegenheid gesteld aan de overige raadsleden mijne gedachten te zeggen over een courant-artikel, hetwelk voor den oningewijde den schijn kon geven van minder goede verstandhouding tusschen de Marine en het Gemeentebestuuren juist het tegendeel heeft in deze gemeente plaats; ieder op zijn standpunt blijvende, heerscht de beste verstandhouding tusschen de Directie der Marine en het Bestuur der Gemeente. De heer de Breuk zegt hierop Ik dank u, Mijnheer de Voorzitter! voor de gegeven inlichtingen. Jammer dat de verslaggever van 22 Mei geen betere informatiën heeft ingewonnen, alvorens hij de pen opnam, om u een blaam naar het hoofd te slingeren, die ten eenemale onverdiend is. Niemand der leden vraagt meer het woordde vergadering wordt daarop door den Voorzitter gesloten. Snelpersdruk van A. A. Bakker Cz. Nieuwediep.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1869 | | pagina 4