871. N". 95.
Woensdag 9 Augustus.
29 Jaargang.
BEKENDMAKING.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163.
B I\\ E L A 1).
Strijd en Liefde.
i n i ci
?r een
lags vi
risee
e gn
onteii
HELDERSCHE
NIEUWEDIEPER COURANT.
aar nJ
Cts,
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag".
Abonnementsprijs per kwartaalf 1.30.
M franco per post - 1.65.
„W ij huldigen het goed e."
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 10 cent,
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Woensdag den 9 Aug. vertrekt van liler de
lost-Indlsche mail via Triest, per eersten trein.
:ht- 0, Vrijdag den 11 Aug. vertrefet van hier dc Oost-
ndische inall vla Brindlsl, per trein van 6.35 's ar.
Dingsdng den 15 Aug. vertrekt van hier dc Wcst-
idisehe mail over Southnmpton, per laatstcn trein.
f l!
luitend
Rubs
De BUEGEMEESTER der gemeente HELDER mankt bij deze
ramminn de daarbij belanghebbenden bekend, dat het Voljaars-kohier
m het Patentregt over het dienstjaar 1871/1872, den 3 dezer
nor den Heer Provincialen Inspecteur is goedgekeurd en invorder-
sar verklaard.
Helder, De Burgemeester voornoemd,
7 Augustus 1871. STAKMAN BOSSE.
ims.
nindi
gesi
Haan
i de
*0. F nu
elata
lardii
1ST. vat
ilosrr.
0 Kal
1 6/
lU Det
HELDER en NIEUWEDIEP, 8 Augustus.
Omtrent den nieuwen minister van Buitenlandsclie Zaken
Frankrijk verneemt men thans, dat hij reeds 74 jaren
telt en een beroemd staat- en letterkundige is, die steeds
den heer Thiers eenstemmig in staatkundige rigting
is geweest. Den laatsten tijd leefde hij afgezonderd van
staatszorgen en ongetwijfeld heeft de vriendschap tusschen
leide staatslieden aanleiding gegeven tot de optreding van
den heer de Rémusat, voor wien het zeker eene opoffering
net wezen op dien leeftijd zijn rustig leven met een schat
van staatszorgen te verwisselen.
Bij voortduring houdt de commissie van enquête in
'^Frankrijk zittingen tot het doen van onderzoek omtrent
de handelingen der personen, die aan den laatsten oorlog
een werkzaam aandeel hebben gehad. Het bestuur van
en heer Crambetta, als minister van Oorlog uitgeoefend,
wordt door onderscheidenen der gehoorde personen ongun
stig beoordeeld. Hierover zal nog wel eens nader een
woord of wat gewisseld worden. Gambetta is de man niet
om op zulk een aantijging het stilzwijgen te bewaren.
Iveret
marl
d gt
ïehee
VervolgJ
In een fluisterend gesprek gewikkeld, gingen wij tusschen twee
ongeveer vier voet liooge taxus-heggen voort, die naar een bosclije
voerden, waardoor zich een donker pad tusschen boomen, wier
takken in elkander gegroeid waren, heen kronkelden. Glauroth
bleef hier plotseling staan als om te luisteren.
„Wat is er?" vroeg ik.
„8tfluisterde hij, „ik hoorde een geluid alsof er een geweer
gespannen werd."
„Ah!.... in welke richting?"
Hij trad snel zijwaarts, was in een oogenblik naast de heg aan
den rechterkant en boog zich met het bovenste deel van zijn
lichaam daarover heen.
„Ha!.... zie eens even hier, Bernhold!" riep hij uit.
Ik was reeds naast hemeen man, die daar nedergedoken geweest
moest zijn, kwam juist te voorschijn, door Glauroth bij zijn kraag
gepakt. Het was een man in een kiel gekleed, een knecht naar
het scheenhij was ongewapend. Een korte tabakspijp, die hij in
zijn hand hield, was het eenige wapen dat hij had.
„Wie zijt gij? Wat doet ge hier? Waarom verbergt ge u hier?"
riep ik hem in het Eransch toe.
Hij stamelde eenige woorden, die ik niet verstond, maar ik
meende hem ondertusschen te herkennen. Het was dezelfde man,
met zijn gemelijk uiterlijk, die ons de traliepoort met zulk een
toornig en kwaadwillig gelaat had opengedaan.
„Waar is uw wapen? Gij hebt den haan van een geweer gespannen
„Pardon, monsieur! daaraan iieb ik niet gedacht, want ik heb
geen geweer!" riep hij nu, zijn pijp in de hoogte heffend. „Ik
heb alleen dit gedaan," voegde hij er bij, met zijn duim den dop
opendoende en hem vervolgens weer sluitende.
„Het is hetzelfde geluid," zei mijn jonge kameraad.
„Het was zeer dom van mij," vervolgde de knecht verdrietig,
„ik dacht alleen dat het vuur van mijn pijp door de heg heen zou
kunnen schemeren en daarom sloot ik snel den dop."
„Maar waarom houdt ge daar wacht en verbergt n zoo angstig
hij onze komst?"
„Ik loer op marters, die onze vruchten stelen," antwoordde hij.
«Ik ben niet bang voor de heeren," voegde hij er gemelijk bij,
„ik was gaan zitten, omdat ik moe was. Als ik wilde, dat gij
mij niet zien zoudt, was het zeer natuurlijk dat ik mij ging ver-
hergen. Ik verlangde naar het verhoor niet, dat gij mij thans
afneemt en dat nog wel in onzen eigen tuin!"
Ik vertolkte dit antwoord aan mijn kameraad Glauroth, die op
school zooveel Fransch geleerd had, dat hij het kon begrijpen, als
hij het las, maar echter niet zooveel Fransch kende, dat hij het
verstond, als de levende stem van den spreker in die taal tot hem
sprak. Even als ik, was hij de overtuiging toegedaan, dat de man
daar niet verborgen was om marters te vangen. Op een dag, zooals
deze voor de slotbewoners was geweest, hadden zij er voorzeker
*el niet aan gedacht, dat er eenige abrikozen of peeren van hunne
De beschuldigden wegens de gruwelen der Commune
zullen nu eindelijk moeten teregtstaan. Na zooveel uitstel
is met de behandeling gisteren aangevangen. Men wil dat
de regering tot spoed is aangespoord.
In Turkije hebben in den laatsten tijd gedurig onge
regeldheden plaats gehad. Een groote rol in deze rust
verstoringen speelt de onverdraagzaamheid der orthodoxe
Turken, die niet kunnen gedoogen, dat hunne opperhoofden
meer verlichte ideën hebben omtrent de verhouding tusschen
Mohammedanen en Christenen.
De maand Augustus schijnt wel bestemd om voor deze
gemeente de maand der feesten te zijn en volledig vergoeding
te schenken voor het ontbrekende der vorige maand. Ernst
en Scherts opende de reeks der feestelijkheden en gaf tegen
een laag gesteld entree op jl. Zondag avond eene uitvoering,
die, blijkens de talrijke opkomst van 't belangstellend publiek
en de luide bijvalsbetuigingen, als welgeslaagd is te be
schouwen. De heer Bambcrg vervolgt heden avond met
het geven eener voorstelling, voor beminnaars der goochel
kunst, zeker eene genotrijke ontspanning. Vervolgens
wordt eerstdaags alhier verwacht het muziekkorps van het
7de regiment Lifanterie uit Utrecht, dat hier een paar
concerten zal geven en tevens geëngageerd is voor de op
luistering der feesten van de rederijkerskamer Olympia en
van de Heldersche afdeeling der Hollanasche Maatschappij
van Landbouw. Eindelijk worden nog te gemoet gezien
een paar voorstellingen, alhier te geven door het tooneel-
gezelscliap van de heeren Albregt en van Ollefen, uit
Rotterdam. Op die wijze ontbreekt het ons in deze maand
waarlijk niet aan ontspanningen van verschillenden aard,
en wordt op nieuw de veel malen gemaakte opmerking
gelogenstraft, dat er hier in de gemeente zoo weinig te
genieten valt.
Het Utr. Dagbl. meldt, dat Z. M. de Koning
jl. Zaturdag door de tegenwoordigheid van geest van een
tot dusver nog onbekend persoon uit een groot gevaar
gered is. Z. M. keerde terug van een bezoek bij Z. K. H.
Prins Hendrik en passeerde juist den straatweg op het
oogenblik, dat trein N°. 7 van den Centraal-spoorweg van
Utrecht bergaf daarover moestZr. Ms. rijtuig zoude, door
leiboomen door ongedierte gestolen konden worden.
„Gij hebt op franc-tireurs gewacht," zeide ik, „en wildet hnn
den weg naar het slot wijzen om ons te kunnen overvallen."
Hij zag mij met een vijandige en zeer arglistige uitdrukking in
zijne donkere oogen aan en zeide: „Gij dwaalt, monsieur, de franc-
tireurs zijn verdoemd gespuis, waarmede wij niets te doen hebben.
Als zij gekomen waren, waarachtig" hij wendde zijn hoofd snel
af naar den ingang van de laan en zeide met een stem, die plotseling
driemaal zoo luid was, als ze tot nu toe geweest was, maar weder
tot mij gekeerd „waarachtig, ik zou hen toegeroepen hebben:
gare a vous, reculezen arriere, allez vous en (berg u, trek terug,
achteruit, ga weg), de Pruisen zijn hiér!"
„En waarom schreeuwt gij nu zoo luid, spitsboef," riep Glauroth,
terwijl hij hem bij zijn kraag pakte.
Ik had naar denzelfdcn kant gezien, waarnaar de man zooeven
gezien had, namelijk: naar den ingang der laan, en bedroog ik
me, of was het werkelijkheid? ik meende een donkere gestalte
te zien, die van daar uit de schaduw naar ons toekwam, en in
het volgende oogenblik teruggaande, weder in de schaduw verdween.
„Laat ons den man tusschen ons nemen, hij moet ons volgen
en ons door de laan naar de rivier geleiden," zeide Glauroth.
Dat werd door mij goed gevonden.
„Dus, voorwaartsriep ik onzen gevangene toe, „ga met ons
tot aan de rivier!"
„Ik zal er wel oppassen," antwoordde hij gemelijk; „ik, ik heb
niets in het bosch te doen en wil gaan slapen."
„Gij gaat met ons, zooals wij u bevelen."
„En als ik niet wil?"
„Het is duidelijk, dat hij hier zijn wachtpost niet verlaten wil,"
zeide mijn kameraad. „Het zou goed zijn als wc hem...."
„Stil!" zeide ik, mij omkeerende, daar ik voetstappen hoorde,
ik zag dezelfde gestalte naar ons toekomen, die ik even te voren
in de schaduw gezien had. Het waren lichte voetstappen, die op
den kiezelbodem kraakten, en werden begeleid door het ruischen
als van zijde, hetwelk alles te zattien het naderen van een dame
aankondigde. Inderdaader trad snel een jonge dame uit de
schaduw in het helder maanlicht. Wij beiden zagen deze slanke
en elegante gestalte met, naar het scheen, fijne edele trekken,
verrast aan, wij konden alleen Ket schoone ovaal van het gelaat,
waarom zij een zwarte doek geknoopt had, duidelijk onderkennen;
ook haar kleed was zwart, de maneschijn deed de plooijen er van
sterk uitkomen.
Terwijl zij tot ons naderde, had zij den rechterarm een weinig
in de hoogte geheven, alsof zij een beweging wilde maken ter
onzer bevrediging en zeide in een langzaam gesproken Duitsch,
maar met een Fransch dialect:
„Laat den man los, laat hem los.... het is onze tuinman.... wat
wilt gij van hem?"
Deze woorden werden met een zekere verontwaardiging uitgesproken.
„Vergeving, mademoiselle," zeide ik, mij buigende, „wij vonden
hein hier in een toestand, die ons verdacht voorkwam, en hij
weigerde ons te begeleiden."
dien-de postiljon den afsluitboom niet bemerkte daar de
avond reeds gevallen was, en die boom niet, zooals elders
geschiedt, met een rood licht als onveilig werd aangewezen
onvermijdelijk onder den trein geraakt zijn, zoo een zich
aan den weg bevindend man zich niet voor de paarden
op den weg gesteld, en daardoor den forschen gang ge
stremd had, zoodat de postiljon van zelf de paarden moest
inhouden.
Omtrent het ongeluk, waarvan Z. M. de Koning zoo
gelukkig ontkomen is, worden thans nadere bijzonderheden
gemeld. Volgens het Handelsblad, kwam het rijtuig in
sterken draf aanrijden langs den Soester straatweg op weg
naar het Loo en stond op het punt den overweg van den
Centraal-spoorweg, terwijl juist de trein van Utrecht in
aantogt was, kort bij het station te Amersfoort over te
steken, toen de heer C. E. Burn, directeur der onderneming
van van Gend Loos aldaar, die zich op eenigen afstand
op den weg bevond, door herhaaldelijk te wenken, den
postiljon onraad deed vermoeden, zoodat deze de paarden
inhield, toen het rijtuig op ongeveer een meter afstands
van den sluitboom was genaderd (alwaar geen rood licht
brandde, zoodat de postiljon den sluitboom op een afstand
niet kon bemerken). Volgens het U. Dbl., had de wachter
uit voorzigtigheid zijn handlantaarn midden op den over
weg geplaatst. Het rijtuig van Z. M. was 15 meters
omstreeks van den slagboom blijven staan Gisteren
verbeterde het blad zijne mededeeling. Het licht was door
den spoorwegwachter op een der palen van den sluitboom
aan den kant aan de stad gesteld, en was een wit licht,
ten teeken dat de weg voor den trein veilig was. De
menigte, die er voor stond, bedekte het licht, zoodat de
postiljon het niet kon zien. De afstand waarop het rijtuig
stil hield was naauwelijks twee meters van den sluitboom.
Wegens het spoedig beloop der zaak, heett Z. M. welligt
niet vermoed aan welk gevaar hij was ontsnapt.
Naar men verzekert zullen de schako's bij het leger
hier te lande vervallen en vervangen worden door de zoo
genaamde kepi's naar Fransch model.
Z. Exc. de grootmeester van 's Konings huis, mr.
R. J. graaf Schimmelpenninck, eenige generaals en hoofd
officieren der land- en zeemagt, gedecoreerd met het Metalen
„Dat is teer natuurlijk," viel zij mij met eigenaardig ontroerde
metaalheldere, en toch tevens zachte stem in de rede, die een
weinig beefde wegens den opgewonden toestand, „ik had hem
bevolen daar te blijven ik wilde hem daar tot mijne bescherming
achterlaten, terwijl ik in den tuin wandelde."
„Dan moeten wij u nogmaals om verschooning voor die storing
verzoeken," antwoordde ik, „wij konden niet vermoeden, en het
doet ons wezenlijk leed, dat wij u hier in uwen tuin overlast hebben
aangedaan want ik durf beweren dat ik met de eigenares van
deze bezitting spreek."
„O, dat neemt gij ons voorzeker niet kwalijk," riep de onuit
staanbare Glauroth met zjjn bespraaktheid uit, „gij zelf hebt u door
het schoone maanlicht naar buiten laten lokken, wij kuunen
dus hopen, dat gij rekening zult houden met de Duitsche senti
mentaliteit, die zich onwederstaanbaar naar buiten getrokken gevoelde
in dezen nacht, waarin de dauw op de velden parelt en de lucht
met bloemengeuren vervuld is, die zoo helder door de maan verlicht
wordt en waarin wij wel verwachten konden de koningin der Elfen,
maar niet de...."
Ik gevoelde, dat hij op het punt stond een flauw en geesteloos
kompliment te maken, en daarom viel ik hem snel in de reden
met de woorden: „En wij zullen het als een teeken uwer vergiffenis
aanmerken, mejufvrouw, als gij ons wildet toestaan u door den
tuin naar het slot terug te geleiden."
Dat was wel is waar een weinig indringend en de jonge dame
gaf er dan ook geen antwoord op, maar zij keerde zich om, om
terug te keeren en daarin lag dan toch een zeker soort van verlof
om haar te begeleiden.
„Gij spreekt van Duitsche sentimentaliteit," zeide zij daarbjj,
„terwijl gij ons den oorlog en al zijne verschrikkingen brengt,
terwijl die oorlog dan toch tegenwoordig in 't geheel geen doel
meer heeft. Is dat Duitsche gemoedelijkheid?"
Zij sprak dat woord op een zeer bitteren en spotachtigen toon,
die veroorzaakte, dat ik alles behalve koel antwoordde: „Voorzeker,
mejufvrouw, nooit was een oorlog meer een zaak van het gemoed,
dan juist de oorlog dien wij nu met Frankrijk voeren. Is de
toomelooze geestdrift, waarmede Duitschland dezen oorlog begonnen
heeft, niet een zaak van het gemoed? Is het stormachtig verlangen
van iederen Duitscher om de oude, ons ontroofde Duitsche rijks-
landen, die door Duitsche stammen, met zuiver Duitsch bloed
bewoond worden, te heroveren en tot hun vaderland terug te brengen,
niet een zaak van het gemoed?"
„En is het niet zeer gemoedelijk," aldus viel Glauroth mij in
de reden, „in deze door de maan verlichten toovernacht in deze
ons gansch vreemde wereld, aan de zijde van een schoone jonge
dame door den tuin te wandelen?"
Zij wendde zich met een veel beteekenende, voor hem niet zeer
vleiende beweging van het hoofd, van hem af, en zeide zich naar
mij gewend hebbende: „Gjj wilt veroveren, dat is hier de zaak.
Uit Duitschland zijn altijd de veroveraars gekomen, de Hunnen,
de Gothen, de Franken."
„De ulanen!" aldus viel Glauroth haar lachend in de reden,