871. N". 103.
29 Jaargang.
Zondag 27 Augustus.
Orthodoxie en Staathuishoudkunde.
tm
ene]
HELDERSOHE
MEHWEDIEPER COURANT.
„Wij huldigen het goede.'1
Verschijnt üingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
fJ franco per post - 1.65.
Uitgever
It n r e a u
A. A. BAKKER
MOLENPLEIN, N°. 1C3.
Cz.
Prijs der Adverteutiën: Van 14 regels CO cent,
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
stand
an
de
:e.
ïtw.
Donderdag den 31 Ang. vertrekt van hier de IVest-
■iliscke mail over Southampton, per lontsten trein.
Woensdag den 6 Srpt. vertrekt van laier de
iost-Indische mail via Triest, per eersten trein.
Vrijdag den 8 Sept. vertrekt van hier de Oost*
ndische mail via Itrindisi, per trein van Q.S5 's nv.
Er is een nieuw blad in liet liclit verschenen„de
Werkmansvriend." Een viertal nummers zijn ons ter
fennisname toegezonden. Door aan dit „Weekblad voor
et volk" een artikel te wijden, doen wij den werkman
eker geen ondienst, want er is veel, zeer veel in het blad,
at ons hetzelve met vreugde doet begroeten; het wil de
ociale kwestie behandelen zonder kermis-misbaar, dat is
eeds veel gewonnen; het wil den werkman zelf laten
chrijven en spreken, hem een orgaan geven voor zijne
igene meeningen, dat is goed; het wijst herhaaldelijk op
et eenig ware beginselonderwijs en eigen krachtsinspan-
dat is uitstekend; het begint onmiddellijk een warmen
3ei trijd met de verderfelijke Internationale, dat is pligt en
'lerdient ondersteuning. En vooral wijst het op het veel te
uit het oog verloren feit, dat de maatschappij één is,
at de werkman is een groot en belangrijk deel van het
nik, maar niet hij alleen liet volk, zoo als men tracht
etn wijs te maken. Redenen genoeg om met sympathie
zoo blijkbaar eerlijk en welmeenend blad te begroeten,
'ooral omdat ditmaal de boekverkoopersterm, „voorzien in
sne lang gevoelde behoefte", eene waarheid is. Er is geen
lad voor de arbeidende klasse; tenzij men de producten
an Charles Rodenbach, en boe die verdere schrijvertjes
togen heeten, die op den rug van het volk hun eigen lof
rompetten, daartoe wil rekenen. En dan zoude men ver
leerd doen. Want de Nederlandsche arbeider is een eerlijk
nan, die 't graag beter had, dan hij het thans heeft, maar
ach door die regtmatige zucht naar vermeerdering van
nateriëel welzijn niet laat verleiden tot een onzinnigen
itrijd met hot „kapitaal"alsof niet kapitaal de basis is tot
iet vormen van eiken nieuwen rijkdom, ook van dat deel,
raaruit het loon van den arbeider wordt betaald. Wij
renschen van harte, dat het nieuwe blad een zeer uitge-
ireiden kring van lezers moge krijgen onder den maat-
ichappelijken stand, waarvoor het bestemd iswij hopen,
dat hoe langer hoe meer het aantal door werklieden inge-
187;
dito
.80;
ijaar
aart
kw.
>gr.
'ten
ks.
it.
S t r ij d en Liefde.
(Vervolg.)
Eenige oogenblikken later kwam de abt. Hij zeide dat mijn pols
leer snel sloeg en dat ik in den nacht waarschijnlijk de wondkoorts
tou krijgen. Ik had hem dat snelslaan van mijn pols wel kunnen
(erklaren, maar voor het tegenwoordige gaf ik er de voorkeur aan
lem in zijn wondkoorts-ideën te laten. Hij had, zooals hij zeide,
boven bij mevrouw Kühn een poeder, dat deze, als zij koortsig was,
ten rustigen nacht verschafte en ging er voor mij wat van halen,
hetgeen ik dan, zooals hij zeide, tegen tien uur moest innemen.
Hij kwam er mede terug, vermengde liet in een glas water en
llaatste dat, nadat hij de deugden van het poeder nogmaals geprezen
lad, op mijn nachttafel. Vervolgens hield hij mij gezelschap, terwijl
ik iets at van het avondeten, dat Frederik mij bracht. Om negen
Uur ongeveer ging hij heen. Frederik ruimde de kamer op en
plauroth kwam nog even om mij verslag te doen van zijne ver
lichtingen als plaatsvervangend bevelhebber van ons klein legertje
in toen hij weggegaan was om mij niet langer te verhinderen mij
lustig tot slapen neder te leggen, verzocht ook Frederik verlof
iich ter ruste te mogen hegeven. Hij was door de vermoeienissen
van den vorigen nacht zeer uitgeput en zoo slaperig, zeide hij, als
hij zijn geheele leven nog niet geweest was. Ik liet hem gaan,
Iraaide mijn lamp naar heneden en legde mij neer om te slapen.
Hoor alle gedachten, waardoor ik, zoodra ik alleen was, overstroomd
Werd, vergat ik het poeder van den abt en alle deugden er van
geheel en al. In het eerst was liet er mij ook niet om te doen
oij aan de opkomende gedachten te onttrekken en te gaan slapen,
ïoch sluimerde ik na eenigen tijd in; ik geraakte ten minste in een
balfwakenden, halfdroomendcn toestand, waaruit ik ontwaakte door
het slaan van de klok van het slot, wier slagen vrolijk door de
lucht klonken. Ik luisterde naar het langzame wegsterven harer
toonen, toen ik eenige oogenblikken later boven mij of in mijne
nabijheid een venster zachtjes meende te hooren openen; misschien
Berd één der zonneschermen door den wind heen en weer bewogen.
In de stallen hoorde ik een onzer paarden hinnekenwaarschijnlijk,
too dacht ik, keert één van de verkcnnings-patrouilles, die wij des
nachts moesten uitzenden, ten g. Ik ging weder liggen om te
apen; maar liet gelukte mij niet, ik bleef wakker; toen dacht ik
aan het poeder van den abt; ik wilde het juist innemen en draaide
de lamp daartoe even in de hoogte, toen ik in mijne nabijheid een
jedruisch hoorde, even als men hout langzaam en zacht stuk
ireekt; als het gedruisch sterker geweest was, had men het kraken
kunnen noemen; ik kan liet echter het best beschrijven als ik liet
Vergelijk met het openbreken van het een of ander beschietsel.
Bit gedruisch scheen uit Frederiks kamer te komen, waarvan de
zondene stukken toeneme, al moest liet aandeel van de
„heeren" in de redactie van het blad dan ook nog zoo
klein worden.
Maar nu komen wij met eene opmerking, die wij gaarne
hadden achterwege gehouden, die wij echter moeten uiten,
omdat zij wordt veroorzaakt door iets, dat het lofwaardig
streven der redactie van den aanvang af moet tegenwerken,
liet komt ons namelijk niet twijfelachtig voor, dat de
„Werkmansvriend" (een zeer ongelukkige naam, die aan
de vaders Eelhart en Braaflief uit de schoolboekjes onzer
jeugd herinnert) is het orgaan eener geprononceerde, zeer
protestantsch gekleurde orthodoxie. Hoewel wij gaarne
de woorden der redactie onderschrijven, dat de maatschappij
op den duur niet zonder Christendom kan bestaan, zullen
althans de katholiek, die de meerderheid vormt in 't
Nederlandsche werkvolk, en de moderngezinde niet
inzien, waarom dat Christendom juist zoude moeten zijn
het protestantsch-orthodoxe Christendom. En waar de
redactie, zoo als zij in het hoofdartikel van No. 4 doet,
de anti-revolutionaire staatsleer van Groen zoo op den
voorgrond zet, kan de strijd tegen windmolens niet uit
blijven, want wol is een goed deel des volks opregt orthodox,
maar de revolutielcer van Stahl is veel te kunstig en te
fijn gedacht, om door te dringen tot het volk, dat dan
ook.... wel wat beters te doen heeft. Ons komt het voor,
dat de „Werkmansvriend" om deze reden door twee der
den van hen, voor wien hij bestemd is, zal worden ter
zijde gelegd. Een blad, dat aandringt op deugd, niet
omdat deugd pligt is, maar omdat deugd door de Open
baring bevolen is, kan het in een katholiek niet dan goed
keuren, dat hij zich leiden laat door zijne kerkelijke
overhedenen hoeveel pastoors zullen er wel gevonden
worden, die de lezing van een blad aanbevelen, dat de
Bijbel, en daarvan bijzonder "de Dordscbe opvatting
niet de kerk en de traditie op den voorgrond stelt?
In dezen tijd zal er, onder de jongere geestelijkheid althans,
wel niemand zijn.
En de meer modern gezinden? Ze behoeven werkelijk
niet tot de uitersten dier rigting te beliooren, om zich met
afkeer te wenden van ingezonden stukken als dat van den
heer J. Esser, (in n°. 3) waar „Koning Jezus" en Koning
Willem III door elkaar worden gehaspeld op eene wijze,
die verregaand profaan zoude zijn, als een ander, dan de
bekende heer Esser 't geschreven had. De redactie zal
zeggen: wij zijn voor deze ingezondene geestelijke oefe
ningen niet aansprakelijk. Dit is juist, maar het is vreemd
te zien, hoe ook diezelfde redactie den grond onder de
deur open stond, opdat ik hem ten allen tijde zou kunnen roepen.
Zonderling, dat Frederik er niet wakker van werd; maar hij sliep
ook te vast, ik hoorde zijn luid en diep, dikwijls zeer on melodisch
snorken en ik meende zelfs een oogenhlik, dat hij in plaats van
een man, die een plank zaagt, eens een man, die een plank stuk
breekt, had nagebootstmaar neen,, zoo was het niet, ik werd
er van overtuigd door een zachter kraken, dat er op volgde. Wat
kon dat zijn? Hoorde ik op het grasperk daar ook niet iemand
fluisteren? Het geleek een heimelijk gefluister, dat, als ik luisterde,
nu eens ophield en dan wederom een paar oogenblikken hoorbaar
was, om dadelijk daarop weder op te houden.
Op 't' vernemen van dit gedruisch sprong ik op, er moest iets voor
vallen; de gedachte, dat het met het geheim van de deur en het
daaraan verhonden hangslot in verband stond, trof mij als een
bliksemstraal; ik deed eenige schreden om te zien wat er in
Frederiks kamer gebeurde. Het eerste wat ik zag, was een zeer
smalle, nauwelijks zichtbare lichtschemering, die men van onder de
deur met het hangslot gesloten zag. In een oogenhlik was ik in
mijn kamer terug en nam eenige kleederen; de pijn en de wond
aan den arm waren geheel vergetenbinnen twee minuten had ik
de noodigste kleedercn aangetrokken, had in de eene hand een
revolver, in de andere de lamp genomen en stond dadelijk daarop
voor Frederiks bed. Ik plaatste spoedig de lamp op de dichstbij-
zijnde tafel, schudde Frederik geweldig aan zijn schouder heen en
weer, fluisterde hem toe: „Op, volg mij oogenhlikkelijken ijlde
daarop haastig verder naar de deur met het hangslot voorzien.
Het zware hangslot, ik had het reeds gezien, zoodra ik Frederiks
kamer was binnengekomen, hing los voor de deurdaaronder lag
een sleutel, die er vroeger niet geweest was. Ik draaide de sleutel
om, opende de deur en stond in de geheimzinnige kamer. Zij was
middelmatig groot; aan de linkerzijde van het getraliede venster,
dat nu wijd open stond. Aan de rechterzijde waren planken, vol
papieren, handelsboeken en acten; op den achtergrond tegenover
mij stond een groote schrijftafel. Daarachter zag ik een tweede
kamer in deze uitkomende, die aan den rechterkant open was, want
de linkermuur, waarin zicli het venster bevond sprong in een
rechten hoek vooruit, of om het duidelijker te zeggen, de kamer was
van achteren tweemaal zoo breed als van voren. In dat achterste
gedeelte van de kamer zag ik twee ijzeren geldkisten aan den muur
staan, daarnaast op den grond een of meer. kleine, nieuwe vaatjes
en te midden daarvan stond jonkvrouw Blanche met een blaker
in de hand en mij aanziende of zij een spook zag; een ander licht
stond op een van de ijzeren kisten.
„Jonkvrouw Blanche," riep ik verrast uit, „mijn God gij?.... en
wat doet gij hier?" Het scheen dat zij door mijne plotselinge ver
schijning zoodanig verschrikt was, dat zij niet kon spreken, dat de
voeten verliest, zoodra haar geloof in aanraking komt met
hare wetenschap. AA'ordt daarop aanmerking gemaakt, dan
zegt zij bijv.: „wij hebben de geschiedenis volstrekt niet
vergeten, (maar) de Werkmansvriend is niet het geschikte
orgaan om dit punt uitvoerig genoeg te behandelen." Dat
is waar, een weekblad als dit is niet geschikt voor historisch-
politisch-religieuse strijdvragen, maar waartoe lokt dan de
redactie op dat terrein? Een enkel voorbeeld. Men heeft
beweerd, dat de toenemende beschaving zal leiden tot ver
mindering en eindelijk tot het opheffen, het verdwijnen van
den oorlog. AVij voor ons meenden, dat dit eene onom-
stootelijke waarheid was. Dat zoowel de matericele voor
uitgang: spoorwegen, telegraphcn, enz. als de vooruitgang der
wetenschap, staathuishoudkunde (handelswetgeving) natuur
en scheikunde, als de algemeene verbreiding van de be
ginselen der menschenliefde, thans reeds de gevolgen van
den oorlog niet weinig hadden verzacht en dat diezelfde
redenen die tot deze verzachting konden voeren, ook in
staat zijn, zij het ook na eeuwen de wereld gaat niet
met vogelsvlugt te leiden tot opheffing van dat kwaad.
De AA'erkmansvriend verwacht die uitkomst alleen van het
„Evangelie," voor haar is de godsdienst niet een element
van beschaving, maar de eenige bron daarvan. In deze
opvatting staat zij niet alleen. Maar zij verdedigt hare
meening met gronden, die door hunne onbeduidendheid
allerwonderlijkst afsteken, bij hetgeen in de overige gedeelten
van dat stuk, eene grondige bedaarde bestrijding van
de Rodenbachsche democratische beginselen, door haar
wordt aangevoerd.
AVij leven in de eeuw der beschaving en deze is die der
monsterkanonnen, der mitrailleuses en petroleuinbommen
en een volk dat zich „het licht der wereld" noemt doet
een ander volk op ligtzinnige wijze den oorlog aan. De
redenering moet zijn, de beschaving heeft in onze verlichte
eeuw den oorlog niet kunnen vernietigen, dus is zij daartoe
ook in de toekomst onmagtig. Vreemd dat de redactie niet
inziet, dat men even goed kan zeggen, het Evangelie werd
sints 18 eeuwen verkondigd, toen Napoleon met mitrailleuses
de Pruissen aanviel, die met Kruppkanonnen antwoordden,
dus is ook het Evangelie niet in staat den oorlog te ver
delgen. Beide redeneringen zijn even valsch. Voorloopig
is van verdelgen nog geen spraak, alleen van verzachten.
Als vroeger Frankrijk oorlog voerde met Duitscliland
dunrde de krijg dertig jaar, steden en landstreken waren
voor een menschenleven verwoest. Toen waren er geen
spoorwegen om levensmiddelen aan te voeren en de gekwetsten
te verwijderen. Toen volgde de hongersnood een leger op
blaker in hare hand beefde en er bijkans uitviel.
Ik trad terug, legde mijn revolver op de schrijftafel en riep, mij
weder tot haar wendende;
„Spreek Blanche, wat beduidt dit? Wat doet gij hier?"
Ik zag dat haar horst op en neder ging alsof haar hart op het
punt stond te hersten.... Zij zag mij nog steeds met denz.elfden
verbaasden blik aan, bleek als een lijk, maar zij sprak geen woord.
Ik trad een stap nadernu tilde zij plotseling haar voet op en
zette die op één van de overeind staande vaatjes, ik zag slechts
dat het deksel er van opgebroken was; op het volgend oogenhlik
bedekte zij liet open gebroken deel met den zoom van haar kleed.
„Niet nader," riep zij angstig uit, „geen stap nader ofgijenwij
allen zijn kinderen des doods...
„Waarom? waardoor', riep ik staande blijvende uit, „Blanche ik
moet weten wat gij hier doet, waarom mijne verschijning u tot den
dood toe verschrikt, wat in deze vaatjes is
„Ga terug, en gij zult het weten, gij zult alles weten," zeide zij
zeer tnoeijelijk sprekende, „ga slechts terug tot aan de schrijf
tafel daar."
„Spreek dan," zeide ik een paar stappen teruggaande.
„Gij wilt weten wat er in deze vaatjes is? Er is kruit in. De
frano-tireurs, die onlangs door u vervolgd werden, moesten dezen
voorraad aan de mobile garde van den Doubs brengen, die er
gebrek aan heeft en die er met ongeduld op wacht. In hun angst
door u onderschept te worden, vluchtten die menschel) met hun
transport naar dit slot. Wij hadden juist den tijd de vaatjes in
deze kamer, de eerste de beste die zich aanbood, te hergen. Toen
kwaamt gij met uwen troep en tot onzen grooten schrik naamt
gij deze kamer in bezit. Te vergeefs trachtten wij er u uit te
verwijderen en toch verlangt het bataillon stormachtig naar zijn
ammunitie."
„Ha," zeide ik, „dat is dus het geheim? En gij, Blanche, zijt
er nu mede bezig, dat kruid het venster uit te brengen, terwijl
daar huiten menschen staan, om het in ontvangst te nemen? Gij
daeht dat het nu de geschikte nacht daartoe gekomen was, daar
ik moe en gewond en Frederik, waar blijft die toch? in een zoo
vasten slaap gedompeld was? Arme jonkvrouw Blanche! Het doet
mij wel zeer veel leed, dat ik die berekening heb doen falen, omdat
ik niet sliep, maar wakker was en dat de mobile garde van den
Doubs haar kruit nog altijd niet zal verkrijgen en naar een andere
bron zal moeten omzien; want ik ben nu eenmaal gedwongen, dit
goed hier, als eigendom van de Fransche regering in beslag te
nemen. Laat het mij zien!"
In elkander krimpende van schrik, strekte zij haar arm driftig uit
„Geen stap verder," zeide zij, „hij de lieden die het mij toe
vertrouwd hebben, heb ik cr mij met mijn woord voor borg gesteld;