Woensdag 3 Januarij. 30 Jaargang. 1872. N°. 1. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: 18 OLE NP LEIS, N°. 103. Voor het laatst! Binnenland. HELRERSCHE EI IIEUWEMEPER (OIRAVÏ „Wij huldigon het goede." Verschijnt Bingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. Aboniicineut3i>rij9 per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cent, elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimt» berekend. VERTREKDAGEN DER BRIEVENMALEN Naar Oost-In dié: via Triest 9 Januarij, 's avonds 6 u. 25 m. BrindiT 5 Januarij, 's avonds 6 u. 25 m. West-Indièvia Southampton 15 Jan. 's morg. 6 u. 25 m. St.Nazaire 5 Jan. 's avonds 6 u. 25 m. de Kust van Guinea: 3 Januarij 's morg. 6 u. 25 m. Kaap de Goede Hoop: 8 Jan. 's morg. 6 u. 25 m. u h u u via Triest 7 Jan. 's m. 6 u. 25 m. Weêr hebben wij aan iemand's laatste rustplaats gestaan; weêr hebben wij iemand's uitvaart gevierd. Ditmaal echter verliet ons geen trouw vriend; zelfs in eene lijkrede kan men van dien doode weinig goeds zeggen, hoewel men in eene lijkrede alles zeggen kan. Men pleegt toch de waar heid met den doode te begraven. Maar de waarheid staat weder op en de doode blijft slapen. De waarheid, die na hare opstanding den naam draagt van„het oordeel des nageslachts," stelt de doode teregt en vernietigt de~ brom mende lofspraak, die de rouwdragers deden beitelen op 't geduldige marmer van den grafzerk. Deze doode echter hebben wij zien voorbijgaan met een gevoel van verlichting, 't Verheugde ons toen de twaalf slagen van den torenklok zijn heêngaan verkondigden wij zijn weinig gestemd de lijkrede te houden, die toch niet uit enkel blaam kan bestaan. Maar toch, wij hebben met hem geleefd een langen tijd, voor 't laatst zij hij herdacht. 1871, gij, gestorvene! hebt ons weinig goeds aangebragt. Het weinige, dat uw naam zou mogen doen houden in eere, gaat verloren onder de vele rampen, die gij uitstortet over Europa. Jaar van godsdiensttwisten, van ellendigen, klcingeestigen strijd over dingen, die de mensch nu een maal niet doorgronden kanHoe toondet gij, hoe weinig er te bouwen valt op de ijverigsten, de geleetdsten onder ons, indien zij zich aanmatigen te verklaren, wat niemand begrijpen kan, 't jaar, dat Dölliiiger en Aloys Anton zag groeijen in populariteit, maar dat in zijne laatste ure dan ook getuige was van de zoogenaamde bekeering van Gratry; dat Nuijens en Alberdingk Thijm aandreef tot het schrijven van godsdienstig-politieke brieven, die belagclielijk zouden zijn, indien zij niet zoo diep betreurenswaardig waren; jaar 1871om uwe godsdiensttwisten alleen zijn wij reeds verheugd, dat gij zijt heengegaan. Voor allen, die gods dienst beschouwen als eene gewetenszaak, te heilig om daarmede te sollen langs den openbaren weg, te heilig, om haar als voetstuk te bezigen voor politieke grootheden van den tienden rang, te heilig om haar te werpen in den strijd der partijen, waar de opborrelende modder der liarts- togten haar bespat, voor die allen is 't verloopen jaar eene waarschuwing en eene les geweest. En wij Nederlanders kunnen ons niet troosten met eene verwijzing naar andere landen, waar meer nog dan bij ons de godsdienst de vlag is, waaronder 't onwetende volk politieke fortuinen ver werft voor eerzuchtige lijders. Ja, nog niet heeft die strijd hij ons de verhoudingen aangenomen, die in België een ministerie in stand hielden al deed het eindelijk de publieke verontwaardiging vallen -- welks handen bezoe deld waren met slecht verworven geld; nog niet, zoo als in Beijeren, verkondigt eene partij luide, dat de Kerk boven den Staat magtig is, maar de zaden van godsdienst haat zijn ook hier uitgestrooid met ruime handen. Wee de ellendigen, die zulks deden! Niet in één kerkgenootschap is de krijgsbazuin tegen andersdenkenden gestoken, .bijna allen zijn zij meer of minder schuldig aan het kwaad. Antirevolutionairen en ultramontanen, groningers en libe ralen, allen haasten zich de eerste steen te werpen, en wie hunner is zonder zonde? De orthodoxie van alle kleuren heeft zich gehuld in de rusting der eigengeregtigheid en is in 't strijdperk getogen met den geest des mensclien, die tegen dien tegenstander slechts ter naauwernood schijnt opgewassen. Ach! 't was een treurig jaar, dat veel toebragt tot die verschijning onzer dagen, tot dat geloovig politiseren, en dat politiek geloof, 't Geloof, bij velen een middel voor de politiek, en bij zooveel anderen de politiek tot meerdere glorie van 't geloof! Beiden hebben er onder geleden, en beiden zijn heerlijke zaken; zoo als vuur en water lijden, als een onverstandige ze in ééne hand draagt. In onze oogen is dit hot hoofdmoment, waarin zich de geschiedenis van het laatste jaar resumeert: de godsdienst vernederd tot regeringsmiddel, en de Staat gedwongen om in 't juk te loopen van de Kerk! En waartoe dit alles voeren zal? Het kwaad brengt zijn gevolgen mede: Victor Emmanuel troont te Rome, en de Protestantselie bedehuizen worden, daar waar zij niet geheel verlaten zijn, uitsluitend overgelaten aan 't minst ontwikkelde deel des volks. Hadde men van de godsdienst geen politiek wapen ge maakt, hoogst vermoedelijk ware geen van beiden gebeurd; nu men dat wel heeft gedaan, zinkt en rijst de religie met de staatspartij, die zij dient, in plaats van boven allen te staan. Als wij gewezen hebben op dit zeer ernstig verschijnsel onzer dagen, wat blijft er dan nog te doen overig, voor wij, en dan voor 't allerlaatst, afscheid nemen van 1871? Niet veel! Waartoe dient het om er op te wijzen, hoe wederom een jaar is voorbijgegaan, zonder dat onze staatslieden aan onze staatsregering, die uitbreiding, die volmaking en ont wikkeling hebben gegeven, die de volkswil en de nood zakelijkheid eischt? Waartoe zal 't leiden om voor de duizendste maal te herhalen, dat dit ministerie, opgetreden om onze volksweerbaarheid in 't harnas te steken, niets anders heeft gedaan, dan een minister van Oorlog opofferen tot verzoening der goden? Dat onze weerbaarheid nog niet is verzekerd Dat onze regterlijke organisatie nog onvoldoende en ons strafwetboek eene antiquiteit is? Dat ons hooger onderwijs ongeregeld blijft, en wat al meer? En waartoe? Iedereen toch weet, dat het niet voldoende is een land te besturen, de zaken aan den gang te houden, maar dat het ook moet worden geregeerd, dat het bonte volksleven zich moet weerkaatsen in nieuwe, steeds meer volkomene wetten! En als iedereen het weet, waarom gebeurt er dan niets? Omdat, omdat... vindt, gij lezer! de oplossing niet, in hetgeen wij in de eerste plaats hierboven schreven En de blikken, die wij zouden wenschen te slaan over de grenzen, geven ze ons meer troost? Daar is het groote 1'ruissen, dat zich tracht wijs te maken, dat het: Duitsch- land verdient te heeten. Wat zien wij daar? Een regerings- \'orm, waartegen alles opkomt, wat er in ons overgebleven is van den vrijen Nederlander, die 't „Oranje,"blanje, bleu" deed wapperen tegen de Spaansche galjoenen, eene regering, die geene vrijheid kent, de menschelijke individualiteit min acht, die openlijk magt boven regt stelt, eene feudale regering, adel als bevoorregte stand tegenover poorters, en toch eene regering, die hare togenstanders tot zwijgen brengt, en het volk beschenkt met materiëele welvaart en regtsinstellingen, die menig vrije natie mag benijden. En daar tegenover? Frankrijk, dat zich laat regeren door een goedmoedig grijsaard, - mademoiselle Adolphina, notre cuisiniëre, noemt Veuillot den welmeenenden, maar zwakken Thiers dat de vrijheid zoekt en wil, maar niet anders vindt, dan do losbandigheid, het oproer zelfs; het arme Frankrijk, dat zijne zoogenaamde groote mannen ver drinken ziet in oen zee van woorden, beraadslagingen en motiën. Frankrijk, waar praten handelen heet; dat eene onwetende regering de ziekte van het papierengeld oplaadt, dat een ijdel bestuurder doet gebukt gaan onder reusachtige wapeningen Waar wij het goede zouden wenschen te zien, daar zien wij niets dan verwarring, daar bekleedt do onbekwaamheid den hoogsten zetel, terwijl aan de andere zijde een midden- eeuwsche regeringsvorm mogelijk wordt gemaakt door de tegenwoordigheid van geniale mannen! Verwarring overal, verwarring of..... stilstand! Voor 't laatst, 1871 Wij begeeren u niet terug. Het is ons wel, dat gij zijt voorbijgegaan HELDER en NIEUWEDIEP, 2 Januarij. Bij den kruisweg is gisteren nacht in het kanaal geraakt een marinier, die kort daarna dood werd opgehaald. De ongelukkige stond als oppassend bekend. Door de heeren Gebr. Janzen alhier is voor 57,930 aangenomen het bouwen eener R. C. kerk met toren te Warmenhuizennaar de plannen van den architect Th. Asseler. De ongesteldheid van den heer Thorbecke is, naar wij met genoegen vernemen, afnemende, zoodat het zich laat aanzien dat de grijze staatsman eerlang zijn werk zaamheden zal kunnen hervatten. Met zekerheid wordt thans door de Z. Crt. berigt, dat de concessie van het Nederl. gouvernement, tot den aanleg van den ontworpen Nederl. Westfaalsche spoorweg, aan de heeren Snellen en Willink verleend is. In verschillende gemeenten is door ingezetenen een strijd gevoerd tegen de vermomde en vrij lastige bedelarij op den Nieuwjaarsdag. Uit de opbrengst eener inzameling wordt aan de hehoeftigen een buitengewone uitdeeling van levensmiddelen verstrekt en hun daardoor eene aanleiding tot bedelarij ontnomen.. Op de meeste plaatsen vinden de ingezetenen in dit opzigt steun en medewerking bij het gemeentebestuur. Niet alzoo te Schoorl, waar, naar men meldt, de predikant der Hervormde en de pastoor der R. C. gemeente de handen ineengeslagen hadden en weldra eene commissie van notabele Hervormden en Catliolieken konden vormen om zich met de regeling'van de uitdeeling te belasten. Do burgemeester der gemeente beloofde aan vankelijk, op verzoek van de ontwerpers van het plan, de bedelarij op Nieuwjaarsdag te verbieden, doch na het inwinnen van het gevoelen van den raad is van die belofte niets gekomen, het zoogenaamde Nieuwjaarwenschen geoorloofd verklaard en daarmede het goede plan der commissie in duigen gevallen. (N. v. d. D.) In druk is verschenen het rapport der Tweede Kamer over de adressen van den niet eervol ontslagen kapitein Janssen. Bij den aanvang van dat rapport wordt gezegd, dat de minister te ver is gegaan door den heer Janssen voor een raad van onderzoek te brengen voor het tweede artikel, door hem in het Utr. Dagblad geschreven, waar hij voor dat feit reeds door het Hoog Militair Geregtshof was gestraft. Over het eerste hadden de onmiddelijke chefs van den heer J. het voldoende geacht hem enkel deswege te onderhouden; de minister zelf keurde do handeling van dat schrijven niet af, maar vroeg alleen inlichtingen over het voorval (gedwongen kerkgaan) daarin vermeld. En toch liet de minister den heer J. ook voor dat artikel teregt- staan voor den raad van onderzoek. Gesteld, dat hij daartoe het regt had, dan is toch de vraag, zegt het verslag „of die handeling goedkeuring verdient en of het wel juist gezien is zooveel notitie te nemen van een enkel dagblad artikel. Zeker althans steekt de groote gestrengheid, hier omtrent betoond, vreemd af bij de verregaande toegevendheid waarvan de minister in de zaak van den 1 sten luit.-adjudant Keijzer blijk heeft gegeven." De grief van den heer J., dat het onderzoek, in strijd met de wet, geloopon heeft over andere punten dan waar omtrent het was bevolen, wordt door den minister niet ontkend, maar vergoelijkt. Het verslag oordeelt echter, dat deze verdediging niet opgaat, daar de minister zelf slechts de artikels in het Utr. Dagblad als punten van beschuldiging had gesteld en bovendien alleen voor feiten een onderzoek kan worden bevolen, niet voor bloote vermoedens, als het later door den minister aan den raad opgedragen onder zoek naar twee punten van beschuldiging, door den majoor Gisser als getuige tegen J. ingebragt (dat nl. een door J. in het weekblad Asmodée geschreven stuk voor den majoor lasterlijk zou zijn. en dat J. een schuld voor geleend geld aan den boekhandelaar A kkringa te Leeuwarden zou hebben ontkend, doch door de regtbank tot betaling zou zijn ver oordeeld). Daardoor heeft de raad niet gehandeld, gelijk de minister beweert, in het belang van de dienst, noch van den Staat, maar een inquisitoriaal onderzoek ingesteld naar feiten, vreemd aan do zaak, waarvoor hij was bijeen geroepen. Deze handeling zou de strengste afkeuring verdienen, als de raad niet daartoe gebragt ware door de bepaalde lastgeving des ministers en de voorschriften in 1865 door den minister Blanken, gegeven, waarover de Kamer reeds een afkeurend oordeel heeft uitgesproken. De derde grief van den heer J. was, dat een stuk, door oneerlijke middelen verkregen, tegen hem gebruikt is en lieden als getuigen tegen hem zijn gehoord, wier wraking hem onmogelijk was gemaakt. De minister antwoordt daarop, dat de raad, na eenmaal uit de verklaringen van getuigen en deskundigen de mogelijkheid te hebben afgeleid dat het stuk van den heer J. afkomstig was, het ook mogt. gebruiken al moet men dan ook ten zeerste de wijze afkeuren, waarop het in handen van derden was gekomen; terwijl voorts de heer J. gelegenheid had te repliceren op de getuigenissen van den majoor Gisser en den adjudant Keyzer. Het verslag zegt hieromtrent, dat het bewuste stuk door den raad gebruikt is niet nu, maar vóór de getuigenissen en het onderzoek van deskundigen daarover; terwijl de meeste getuigen, evenmin als de deskundigen, hebben verklaard, dat zij het stuk achtten door J. geschreven te zijn. Terwijl twee officieren, waarvan een de luit. Keyzer was, ver klaarden dat zij het schrift van den heer J. herkenden. Da commissie zegt, dat het haar niet duidelijk is, hoe de minister zich heeft kunnen bepalen tot een bloote afkeuring der handelingen van den majoor Gisser en den luitenant Keyzer ten opzigte van dat stuk, daar die handelingen geheel vallen in de bij punt 3 van art. 27 der wet van 1851 bedoelde „gedragingen of daden, in het openbaar, waardoor de waardigheid van den officierstand bepaaldelijk wordt aangerand." Ook acht de commissie de klagt gegrond, dat de zittingen der gedelegeerden van den raad te Leeuwarden hebben plaats gehad, zonder dat aan J. tijd en plaats was aange wezen, dus in strijd met de wet. Ook is het onjuist dat hij tegenwoordig is geweest bij al de verhooren der heeren Gisser en Keyzer, zoodat hij ook niet kon repliceren. De raad had ook geen getuigen moeten hooren, tegen wie gegronde bezwaren kunnen worden ingebragt. Het delegeren van commissiën om inlichtingen in te winnen, acht de commissie ook in strijd met de wet. Alleen de volle raad mag inlichtingen inwinnen, en de beklaagde moet steeds

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1872 | | pagina 1