1872. N°. 148.
Woensdag 11 December.
30 Jaargang.
GRONDBELASTING.
Krijgs-Uitgaven.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
NATIONALE MILITIE.
ARIE PRANGER ot lijn Ml SIM PRANGER.
UËLDERSCHE
KV IVIEUWEIIEPER (OlltWT
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Dondeedag- en Zatuhdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
if y, franco per post - 1.65.
Burean: MOLENPLEIN, K°. 163.
Prijs der Advertentiën Van 14 regels 60 cent.
ellce regel meer 15 eent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsrnimteberekend
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS:
Naar Oost-lndiê: via Triest 14 Dec. 's avonds 6 u. 25 m
Marseille 19 Dec. 's avonds 6 u. 25 m.
Brindisi 12 Dec. 's avonds 6u. 25 m.
u West-lndiê: viaSouthampton 15 Dec. 's morg. 6 u. 25 m.
Suriname via St.Nazaire 4 Jan., 's avonds 6 u. 25 m.
Kaap de Goede Hoop: 23 Dec.,'s morg. 6 u. 25 m.
Hun b via Triest 22 Dec.'s m. 6u.25m
worden opgeroepen om zich zoo spoedig mogelijk aan te melden
ter Secretarie der gemeente HELDER of SCHAGEN, ten einde
inlichtingen te geven omtrent hunne tegenwoordige woonplaats.
Afkondiging overeenkomstig art. 15, tweede lid, der wet van
den 26 Mei 1870, (Staatsblad No. 82).
De BURGEMEESTER der gemeente HELDER brengt, overeen
komstig art. 15, tweede lid, der wet van den 26 Mei 1870
(Staatsblad No. 82), ter algemeene kennis, dat hij ter Secretarie van
de gemeente, gedurende dertig dagen, ter inzage van de belang
hebbenden heeft nedergelegd, eene OPGAVE VAN UITKOMSTEN,
bedoeld in de artt. 15, 23 en 43 der genoemde wet.
Helder, De Burgemeester voornoemd,
den 9 December 18^2. STAKMAN BOSSE.
Het lastigste en moeilijkste van alle hoofdstukken der
Staatsbegrooting, dat van Oorlog, houdt dezer dagen de
aatidacht onzer Tweede Kamer bezig. Lastig en moeilijk,
omdat het onderwerp „landsverdediging* meer dan eenig
ander eene bijzondere studie vereischt, en zij, die er hunne
studie van gemaakt hebben en anderen zouden moeten
voorlichten, niet eenstemmig zijn omtrent de wijze, waarop
onze verdediging behoort te worden ingericht; en omdat
men de hooge cijfers, jaarlijks voor het departement van
Oorlog gevraagd, bewilligende, in twijfel blijft verkeeren
of die aanzienlijke sommen zoo worden benuttigd, dat de
natie ingeval vart-oorlog eenig vertrouwen kan stellen in
de daarvoor verkregen verweermiddelen.
Het Oostersclie Muiltje.
Op een sehoonen zomermiddag van bet jaar 1854, zag men op
de smalle gracht, welke Belek van de blaauwe wateren van den
Bosphorus scheidt, twee vurige paarden, bereden door den jongen
baron Eduard de C. en de jeugdige miss Mary G. eenige
dochter vau den onlangs te Constantinopel aangekomen Eugel-
schen generaal. Het paar was somber gestemd; miss Mary was
min of meer onvergenoegd; kleine rimpels plooiden baar blank
voorhoofd, de hoeken van haar bekoorlijken mond waren spotachtig
opgetrokken. Zij antwoordde slechts met enkele woorden op de
opgewonden opmerkingen van haar begeleider, over de pracht van
bet natuurtooneel dat zich aan hunne blikken ontvouwde. Eduard
gevoelde zich ongelukkig. Hij had zoo ongeduldig de aankomst
afgewacht van miss Mary, die hij vroeger, toen hij nog bij de
ambassade te Londen geplaatst was, had leeren kennen en misschien
wel beminnen. Weinige dagen te voren had hij haar vaderen haar
van de stoomboot afgehaald en had hetzelfde vrolijke meisje, dat
door de geheele groote wereld te Londen bedorven was, in haar
teruggevonden, en zich voorgesteld haar gids op haar togtjes in
Constantinopel te zijn. Sedert hare aankomst scheen hare gewone
vrolijkheid steeds minder te worden, en de beide laatste dagen was
zij er in geslaagd zeer onaangenaam te zijn, zonder dat Eduard
zich kon verklaren hoe zij zoo eensklaps geheel en al veranderd was.
Zie eens hier," zeide Eduard zijn paard inhoudende en met de
band naar de heuvels op de Aziatische kust wijzende, dit is een uitzigt
óm de somberste mensch te doen opleven. „Waarom zijt gij toch
uit uw humeur, miss Mary? Zie toch eens om u been!"
Mary vergenoegde zich met de schouders op te halen, en zette
haar paard aan.
„Maar wat hebt ge toch? Waarover hebt ge u te beklagen, dat
ge geen enkel woord spreekt zeide Eduard op half treurigeu, half
boozen toon.
„Och, wat! gij zoudt me toch niet begrijpen," antwoordde miss
Mary, zonder zelfs het hoofd om te wenden. „De mannen zijn
gewoon de zaken te beschouwen zooals zij zijn en niet zooals ze
behoorden te zijnde eene indruk aan de andere op te offeren,
en zonder smart of leedwezen van oude en dierbare gedach
ten te scheiden. God weet wat ge al niet beurtelings gezien
hebt; en waarvoor of ik tot u spreek! En dan daarbij, zijt gij een
diplomaat, het minst dichterlijk wezen op aarde. Hoe zoudt ge
mij kunnen begrijpen?"
„Dat zouden we nog moeten zien," zeide Eduard glimlagchende,
z/taij dunkt dat ik u nog al dikwijls begrepen heb."
„Welnu, ik wil het u zeggenik ben teleurgesteld, schrikkelijk
teleurgesteld! lieve Hemel! wat ben ik teleurgesteld!"
De geweldige krijg tusschen Duitschland en Frankrijk,
waarin het zoo dappere en beroemde Fransche leger keer
op keer geslagen en de sterkste vestingen door het zwaar
geschut der Pruisen in puin verkeerd werden, heeft ons
volk angstig doen vragen: wat zou het lot van Nederland
zijn, indien het met den machtigen nabuur in oorlog werd
gewikkeld? Zullen onze troepen, onze vestingen zijnen
aanval kunnen wederstaan, althans zoolang tot ons een
bondgenoot te hulp kan komen? Het antwoord was niet
bevredigendhet rapport over de mobilisatie deed twijfelen
aan de strijdvaardigheid onzer krijgsmacht, ons vestingstelsel
werd door deskundigen ondeugdelijk verklaard.
Er waren en er zijn nog lieden, die elke verdediging
als hopeloos beschouwen en de miljoenen er aan ten koste
gelegd als weggeworpen. Wat baat het, meenen zij, den
overmachtigen vijand te verbitteren, het land aan de rampen
van den krijg bloot te stellen, als men toch zwichten en
ten laatste zijn eigen vernedering onderteekenen moet, als
men door zijne toetreding tot 's vijands voorwaarden het
recht van den sterkste erkennen en eene noodlottige ver-
bindtenis sluiten moet, waarvan de verbreking slechts een
nieuwen oorlog en nog grooter vernedering baren kan.
Beter achten zij het, de krijgskosten tot nuttige, voordeel
gevende ondernemingen aan te wenden en voor het geweld
te bukken, dat alsdan immer geweld blijven en nimmer
door eenig verdrag gesanctioneerd worden zal. Eene op
neming in het groote Duitsche Rijk, met behoud eener
bijzondere stelling en van onze nationale wetten en in
richtingen, komt dezulken verkieslijk voor boven een kamp,
waarin wij ontwijfelbaar moeten ten onder gaan.
Maar anderen en zeker wel de meesten meenen, dat
Nederland zich aldus niet gewonnen geven en vooral geene
aansluiting bij Duitschland zoeken mag. Nederland, dat
zijne onafhankelijkheid eenmaal verworven heeft ten koste
van eene worsteling als door geen ander volk bestaan is,
dat meermalen, den ondergang nabij, door beleid en dapper
heid behouden werd, dat zoo dikwijls te land en te zee de
kracht van zijn zwaard deed gevoelen, dat zich langs eigen
wég'ontwikkeld heeft, dat zoo prat is op zijne vrijheid,
Nederland, met zoo grootsch en roemrijk verleden, mag dat
verleden niet verloochenen, het mag niet lafhartig en met
schande ten onder gaan, het mag niet twijfelmoedig vragen
„kan ik mij verdedigen?" maar zelfbewust moet het uit
roepen „ik wil mij verdedigen," het moet het althans
beproeven, het mag niet zwichten dan nadat alle krachten
zijn uitgeput, en moet het vallen, het zij met eere!
Misschien hebben de eersten, van wie wij spraken, gelijk/
„Zou ik daarvan de schuld zijn gedurende de beide jaren dat
we elkander niet gezien hebben vroeg Eduard.
„Welk een fat! het is niet over u, maar over het Oosten dat ik
spreek. Ik had het mij voorgesteld als een waarlijk dichterlijk
land. Helaas! wat heb ik gevonden. In plaats van paleizen, tuinen,
al de Oostersehe pracht: vuile straten, akelige honden, ellendige
huizen zonder de minste gemakken. Ik kan u niet zeggen hoe of
mij de zwarte hoeden hinderen, en men ziet niet anders in de
straten van Peru. En wat zijn de inboorlingen onzindelijk, dom en
barbaarsch. Alles wat men zegt van de Turken is onwaarheid,
behalve hunne onafscheidelijke Turksche pijp, en voorzeker, wanneer
zij van het opium rooken, heerlijke droomen hebben, zullen ze nog
leelijke gezigten trekken. Ik kan mij waarlijk niet begrijpen hoe
Byron en Lamartine het publiek zoo bedrogen hebben. De strekking
der dichtkunst is de menschen gelukkig te maken, maar niet hun
allerlei akelige teleurstellingen te bezorgen."
„Toen zij hun sprookjes schreven, dachten zij zeker niet, dat, dank zij
de stoom, de eerste de beste in weinige dagen hun verzinsels zou
kunnen gaan ontdekken. Waar zijn nu toch, ik bid u, die gevoelige
eerwaardige Osmanlis van Lamartine, en zijn prachtige Ali d'Abydos
„En Souleïka, Eatmé en Leila zijn ook fabelachtige wezens,"
zeide Eduard, „echte ganzen die waggelen als ze loopen, muil
banden dragen, en geen enkel redelijk woord zeggen."
„Gelooft ge dan dat ik zoo eenvoudig ben om de schoonheid
slechts bij uws gelijken te zoeken? Ik betreur het evenzeer dat er
geen Leila bestaat. En nog is dat zoo zeker niet. Door de mannen
verjaagd, zoekt de dichtkunst haar schuilplaats in ons hart, dat
is haar laatste toevlugtsoord te midden van die menigte officieren,
gezantschaps-seoretarissen, spoorweg-aandeelhouders, enz."
„Dat is waar," zeide Eduard met overtuiging.
„Zeer zeker is het waar, ofschoon ge met mij schijnt te spotten.
Gij zijt het meest prozaïsche mensch van het Oosten en het Westen.
Gij woont nu reeds 2 jaar hier, ik had mij voorgesteld u te zien
met een tulband, wijde kleederen met levendige kleuren en met
gouddraad gestikten ik vind u terug met een gewone jas en een
zwarten hoed; terwijl ge, in plaats van een fraaije baard of knevels
even als een Palifcaar, gelijk een gewoon mensch blonde bakke
baarden draagt. Ben ik daarom mijn vader gevolgd om u allen
aan de oevers van de Bosphorus weder te vinden even vervelend
als in Hydepark of op de Boulevard des Italiens. De kleederdragt
is het eenige schoone dat in het Oosten overblijft; en die zelfs
hebt ge niet aangenomen."
Zij liet hare blikken rondgaan en bemerkte op een naburigen
heuvel een Arnaut, die gekleed was in een rood buis, waarvan de wijde
mouwen over de schouders vielen, en een met gouddraad gestikt
vest. Bovendien had hij een ruimen zijden gordel, waaraan een
misschien is ons hoofd niet in staat hunne redeneering te
ontzenuwenen toch, de laatsten doen zoo gevoelige snaren
van ons hart trillen, dat wij hen onzen bijval niet ont
houden kunnen. Kalme en koelbloedige berekening noopt
om de schatten aan het krijgswezen geofferd vruchtdragender
te besteden, om in tijds de beste voorwaarden te bedingen,
maar de warme vaderlandsliefde berekent niet en is bereid
het dierste voor het vaderland ten offer te brengen. De
bevelhebber, die zijn vermeesterd fort of schip met vriend
en vijand in de lucht laat springen, de manschappen die
uit plichtbesef een wissen dood vastbesloten tegengaan,
zullen steeds meer sympathie verwerven dan zij, die zich
door een verdrag zoeken te redden of een goed heenkomen
zoeken.
De krijg is iets verschrikkelijks en God beware er Neder
land voor! Maar moet de vijand eenmaal onze grenzen
overschrijden, dan ervare hij, dat vrije volken niet genegen
zijn zich te laten overhéerschen, dat zij hunne vrijheid duur
verkoopen. Dat is zeker wel de opinie van de meeste
Nederlanders en gaarne zijn zij bereid miljoenen toetestaan
tot verdediging des vaderlands. Maar miljoenen optebrengen
en telkens te hooren, dat de verdediging even gebrekkig
blijft, dat iedere nieuwe minister daaromtrent andere denk
beelden heeft, dat de een sloopt, wat de ander opbouwt,
dat er van tijd tot tijd vestingen opgeruimd worden zonder
dat men het over een vestingstelsel eens is, dat verdriet
en ontmoedigt hen.
De laatste oorlog deed dan ook meer dan ooit den wensch
levendig worden, dat er naar een vast plan gehandeld, dat
de belangrijkste militaire onderwerpen wettelijk geregeld
zouden worden, en het laatste ministerie-Thorbecke trad
met geschouderd geweer op en met de organisatie van het
krijgswezen aan het hoofd van zijn programma. Maar de
ministers van oorlog kwamen en gingen, kleinigheden rege
lende en struikelende over kleinigheden, te kort aan het
roer blijvende om hunne gedachten over wettelijke regeling
te laten gaan, of wel, bij de gedurig veranderende eischen op
het gebied van den krijg, niet van de noodzakelijkheid of
raadzaamheid van zoodanige regeling overtuigd. Eindelijk
was er een die ontwerpen indiende, maar de val van het
vorige ministerie liet niet toe, dat het meer dan ontwerpen
werden.
Bij de indiening der Staatsbegrooting voor 1873 was zijn
opvolger, de heer van Limburg Stirum, nog te kort aan
het bewind om tijd te hebben kunnen vinden, de ingediende
wetsontwerpen rijpelijk te overwegen. Hij oordeelde het
echter noodig, voorttegaan met den aanleg of de verbetering
menigte kleine zilveren kettingen bengelden. „Zie eens," zeide Marv,
„zoo bekoordet gij gekleed te zijn."
„You are foolish," (gij zijt dwaas) antwoordde de baron, glim
lagchende; niet ronduit durvende zeggen dat zij gek was. Op
hetzelfde oogenblik kwam bun een soort wildeman voorbijdit
wezen had een langen baard, nog langere haren, een schapenvacht
als dekmantel, eene kleine vilten muts en eene verzameling ijzeren
voorwerpen aan zijn gordel.
„Wat is dat?» riep Mary verschrikt uit en zij hield haar paard in.
„Dat is een Dervisch."
„Een Dervisch! dat treft mooi; ik had er nooit een gezien. Wat
wil die Dervisch van ons?"
„Hij vraagt een aalmoes; ziet ge niet hoe hij u zijn gekromde
vingers toesteekt?"
Marij haalde vrolijk haar beurs te voorschijn en bood den Dervisch
een zilverstuk aan. Hij greep het zóó begeerig aan dat hij met
het zilverstuk ook hare hand pakte. Zij trok die snel terug en
bemerkte, niet zonder walging, dat haar witte handschoen, een
oogenblik te voren nog zoo helder, bemodderd was, evenals de
vuile handen van den heiligen man. *-
„Wees toch zoo goed mij te helpen dien handschoen uit te doen,"
zeide zij, zich tot Eduard wendende. Deze kon niet nalatfn even
te lagchen; hij maakte den handschoen los en wierp die in den
Bosphorus. „Daar valt alweder eeu onzer illusies in het water,"
zeide hij met gemaakte treurigheid.
„Steek niet den draak met mij, mijnheer Eduard," hernam zij
al voortrijdende, „ge weet niet hoeveel schuld gij hebt aan al mijn
teleurstellingen. Het hindert mij het meest dat men in dit land
geen enkel avontuar heeft; en toch, volgens uwe boeken, zou men
dit ieder oogenblik hebben moeten. Tot nog toe heb ik van niemand
der heeren die mij kennen gehoord, dat hij er een gehad heeft, en
wij zijn toch omringd van harems, zwarten, stommen, schoone
Cireassische vrouwen en jaloersche Turken. Hebt gij nog geen
avontuur gehad, mijnheer Eduard?"
„Avonturen zijn goed voor gelukzoekers," antwoordde de baron kortaf.
„Welnugij dwaalt," hernam Mary driftig, „buitengewone dingen
gebeuren alleen met buitengewone mannen.»
„Ik ben geen buitengewoon man."
„Mijnheer Eduard, gij moest reeds lang weten dat eene Engelsehe
nimmer een gewoon man kan beminnen."
Zij zette haar paard aan, en sloeg een dwarsweg in. De jonge
diplomaat volgde haar stilzwijgend. Het deed hem pijnlijk aan
dat er zulk eeu misverstand scheen te bestaan tusschen hem en
het grillige meisje, dat zich van al zijne gedachten had meester
gemaakt. Wat te doen om haar weder in een goeden luim te brengen
Op dat oogenblik was hij tot alles in staat om maar weder in