1872. N". 151. Woensdag 18 December. 30 Jaargang.
Eereschulden,
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
|l IIELDERSCHE
EN NIËUWEDIEPER COURANT.
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
franco per post - 1.65.
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS:
Naar Oost-l.ndi'è: via Triëst 24= Dec. 's avonds 6 u. 25 m.
Marseille 19 Dec. 's avonds 6 u.,25 m.
rui/ Brindisi 26 Dec. 's avonds 6u. 25 m.
r West-ludië: Southarnpton 31 Dec. 's morg. 6 u. 25 m.
Suriname via St. Nazaire 4 Jan., 's avonds 6 u. 25 m.
Kaap de Goede Hoop: 23 Dec., 's morg. 6 u. 25 m.
v via Triëst 22 Dec. 's m. 6u.25m.
Velen herinneren zich zeker met genoegen de lezing van
het geestige „Oudejaarsavond-praatje" in het laatste Gids
nummer van het vorige jaar. Het wees op het streven
onzes volks naar stoffelijk voordeel, op de behartiging door
den Staat van stoffelijke belangen, op de weinige belang
stelling welke de hoogere geestelijke behoeften der natie
mogen ondervinden, op de karigheid tegenover de eischen
van kunst en wetenschap, de onverschilligheid ten aanzien
onzer kunstschatten uit vroegere dagen, het niet ophouden
der nationale eer op het-gebied van kunst en smaak, het
veronachtzamen van datgeen wat de trots van ieder volk
uitmaakt en zelfs het kleinste een glans en aanzien kan
geven, waardoor het de bewondering der geheele wereld
vergt. Het deed de Nederlandsche maagd beteekenisvol
vragen: „gij hebt, als ordelijke en zuinige lieden, mijn
huis goed en netjes onderhouden, maar wat hebt gij tot
versiering van mijn huis gedaan?" Gij hebt den naam
behouden van eerlijke en voorzichtige mannen, die hun
vermogen ijverig trachten te vermeerderen, maar hebt gij
u geen hoogeren, eervoller naam verworven, zijt gij in het
huldigen van kunst en wetenschap voorgegaan, hebt gij het
geestelijk leven des volks tot hooger peil zoeken te ver
heffen, hebt gij het schoone en het ware met liefde gezocht
en bevorderd? De schrijver van het „praatje" uitte den
zoo vurig gemeenden wensch, dat ons volk, na zoo vele
miljoenen, die het al te gemakkelijk in den schoot vallen,
besteed te hebben aan schulddelging, aanleg van spoorwegen
en andere productieve werken, eens een milde bui mocht
krijgen en een miljoen of drie gelieven af te zonderen
voor uitgaven, waarbij het directe voordeel op den achter
grond staat, maar welke wij aan onze nationale eer, onzen
rang in Europa en ons verleden verschuldigd zijn. Die
uitgaven betroffen het bouwen van een paleis voor de
Staten-Generaal, van eene nieuwe academie te Leiden en
van een muzeüm te Amsterdam.
Wie, die de roem van zijn land ter harte gaat, zou niet
instemmen met den wensch van den schrijver?
Onze Vertegenwoordiging is gehuisvest in een mengel
moes van oude en onderstutte gebouwen, het zoogenaamde
Binnenhof, in verschillende eeuwen en met verschillende
bedoelingen gesticht, dat als monument gewis belangstelling,
geheel of ten deele misschien behoud verdient, maar in elk
geval ongeschikt is voor en een zuinig figuur maakt als
Paleis der Natie. In 1863, onder den indruk der vijftig-
Stranding van het Hamburger barkschip „Frankiin."
Door een ooggetuige wordt ons bet volgende gemeld omtrent de
verschrikkelijke stranding van het onlangs te Vlieland verongelukte
Hamburger barkschip „Frankiin."
„In den vroegen morgen van 11 December 11. ontwaarde de
klaringschipper B. Snooij in N. W. rigting van tijd tot tijd vuur
pijlen, die als seinen van een in nood verkeerend vaartuig werden
afgeschoten. Terstond snelde Snooij dorpwaarts, om autoriteiten
en dorpsbewoners zijne ontdekking mede te deelen. 't Duurde dan
ook niet lang of de heer burgemeester, vergezeld van schipper T.
de Waard, R. van Westen en ooggetuige waren nevens 't in nood
zijnde schip op het strand aangekomen. De schepelingen, nu aan
land menschen ontwarende, heschen hunne vlag, die echter door
de nog heerschende duisternis niet herkend werd, doch later bleek
de Hollaudsche vlag te zijn, wijl men aan boord de Noord-Duitsche
vlag, misschien door de duisternis misleid, ten onderste boven had
opgezet. Allengs werd het aantal - dorpelingen aan het strand
grooter en toen het dag was geworden zag men ook vrouwen en
meisjes in angstige spanning naar de hulpbehoevenden turen, die
hartverscheurende kreten lieten hoorendes te akeliger omdat men
geen bijstand kon verleenen, daar de reddingboot niet door de
paarden over de duinen kon worden géfrokken en de vuurpijltoestel
nog geen dienst kou doen. Ten 8 ure ongeveer werd van boord
eene sloep gestreken, met drie koppen bemand en aan eene lijn
uitgevierd. Naauwelijks had men de bank bereikt, toen door de
branding een man uit de boot sloeg, waarop de tweede hem terstond
nasprong en de nog overgeblevene in allerijl aan boord werd terug
gehaald. Op het zien van het tweetal met de golven kampende
schepelingen, begaven de zeeloodsen Adriaan Molenaar en Gerrit
Molenaar, met vele anderen hand aan hand een lange schakel
vormende, zich te water, doorwaadden het zwin en redde op die
wijze twee menschenlevens. Aan land gekomen vroeg men den
geredden, zijnde de 2de stuurman en een matroos der „Frankiin,"
Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163.
jarige feestviering van 's lands herstelling, werd dan ook
tot den bouw van een paleis der Staten-Generaal, ten
koste van een miljoen, besloten; binnen- en buitenlandsche
bouwmeester^ werden uitgenoodigd, te dingen naar de uit
geloofde prijzen voor de beste ontwerpen, ontwerpen bij
menigte, en daaronder hoogst verdienstelijke van uitstekende
kunstenaars, kwamen in, werden tentoongesteld en beoor
deeld, -maar de uitvoering bleef achterwege, het op
voorstel der regeering door de Kamers genomen besluit
een doode letter.
's Lands eerste hoogeschool moet zich met veel be
scheidener en veel ongeschikter gebouw vergenoegen. Men
schaamt zich den vreemdeling de oude kerk op het Kapen-
burg te wijzen als den zetel der beroemde universiteit
waaraan gansch Europa verplichting heeft, welke eerlang
haar derde eeuwfeest zal vieren
En 's Rijks Muzeüm van Schilderijen te Amsterdam
De ruimte welke het in het, als vroegere burgemeesterlijke
woning zeker prachtige, Trippenhuis met de Academie van
Wetenschappen moet deelen, is verre van voldoende voor
de vele kunstwerken waaruit het bestaat. In kleine, slecht
verlichte, door schotten verdeelde, volgepropte vertrekken
zijn de kostbaarste kunstschatten onzer grootste meesters
niet tentoongesteld, maar geborgen. Voldoende afstand ter
beschouwing is niet te vinden, 't is niet mogelijk de meester
stukken, ons door alle vreemdelingen benijd, volkomen te
genieten. Van de galerijen in het Louvre te Parijs en in
andere wereldsteden willen wij niet spreken, maar zeker is
het, dat de residentiesteden der Duitsche Staten van den
tweeden en derden rang, op waardiger kunstzalen kunnen
wijzen dan de machtige hoofdstad van het rijke Neder
land, en alzoo toonen de schatten welke zij bezitten beter
te waardeeren.
De gemeente Amsterdam heeft in de collectie-van der
Hoop, in haar raadhuis enz. een groot aantal kunststukken,
welke verdienen met de Rijks-verzameling in één gebouw
vereen igd te worden, om gezamenlijk een muzeüm van
overgroote waarde te vormen. De voor onze volks- en
kunstgeschiedenis zoo belangrijke voorwerpen, sedert jaren
door de zorg van het Kon. Oudheidkundig Genootschap
bijeengebracht, zouden in dat muzeüm mede eene gewenschte
plaats kunnen bekomen. Kunstlievende mannen te Amster
dam en elders hebben meermalen gepoogd, de stichting van
een gemeenschappelijk gebouw voor deze verzamelingen te
bewerken en waren bereid daarvoor aanzienlijke opofferingen
te doen; maar hunnepogingen werden niet genoegzaam onder
steund om dit schoone plan te verwezenlijken.
Bij de beraadslaging over de begrooting voor binnen-
landsche zaken ondernam de heer Wintgens het een lans
te breken voor de door de overheid zoo misdeelde kunst,
en de heeren 's Jacob en Haffmans volgden zijn spoor.
Zij wezen er op hoe weinig de regeering deed tot aan
moediging der kunstenaars, hoe onze Rijks-kabinetten (o. a.
dat van oudheden te Leiden) aan pakhuizen gelijk en voor
hunne bestemming onbruikbaar zijn, hoe de onschatbare
meesterstukken in het, te midden eener volkrijke wijk
gelegen Trippenhuis door de nabijheid van bergplaatsen van
wat de lading van het schip was. Op het antwoord: „geen lading
maar 178 landverhuizers aan boord," was ik als van den donder
getroffen, en zag op het gelaat van de "Vlielanders ook angstige
bezorgdheid, uithoofde geen genoegzame reddingmiddelen aanwezig
waren en algemeen werd vermoed, dat de spoedig opkomende vloed
het vaartuig zou verbrijzelen. Men beproefde toen een lijn naar
het schip te schietende pijl echter zijn doel missende, werd
terstond door een tweeden gevolgd, die tusschen de groote en fokke-
mast doorgaande, dwars over het dek vloog, doch de lijn op
eenigen afstand van het schip stuk brak. Wederom wordt de
scheepsboot aan een lijn uitgelaten, doch nu onbemand. Niemand
kon echter van het strand de sloep bereiken. Wel waagden sommige
moedige zwemmers zich te water, doch zij zien hunne pogingen den
een na den ander mislukken. Eindelijk galmt aan het strand een
luid hoera! De loodsen A. Molenaar en G. Molenaar zijn er in
geslaagd van een lijn voorzien de boot in handen te krijgen, ver
volgens hunne lijn aan de gebrokene te knoopen is een oogenblik
werk en de verbinding met den wal is daar.
De schepelingen, een paar redders in hunne boot bemerkende,
trekken die ras naar boord en laten op raad van meergenoemde
loodsen ook een tweede sloep ueêr. Beide sloepeD, geheel als
reddingbooten ingerigt, worden nu met een lOtal menschen bemand;
iets wat geen gemakkelijke taak was, vooral met de vrouwen, die,
aan een eind touw over boord hangende, met een gunstig zeetje in
de sloep werden gestreken, terwijl de kinderen bun later als stukken
hout moesten worden toegeworpen. Voorbeeldig was iutusschen
de orde die hierbij werd in aeht genomen en dankt men het voor
een groot deel daaraan, dat alles zoo goed is geslaagd. Onmogelijk
is het mij het deerniswaardige schouwspel, ook maar eenigermate,
naar werkelijkheid te schetsen: doornatte vrouwen en zuigelingen,
sommigen bijna van alle kleeding ontdaan, en in den toestand,
zoo als ze bij den eersten stoot van het schip hals over kop de
kooijen waren ontvlugt, moesten, wijl de sloepen niet over de bank
konden komen, op de schouders en ruggen der wadende en zwem
mende Vlielanders door het p. m. drie voet diepe zwin naar het
Prijs der AdvertentiëuVan 14 regels 60 cent.
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimteberekend
petroleum bedreigd worden, hoe onze particuliere ver
zamelingen de eene voor de andere na in handen van
buitenlanders overgaan, zonder dat een enkel stuk voor
onze muzeüms wordt aangekocht. „Kunst is geen regeerings-
zaak" had Thorbecke eenmaal gezegd en men had zich
bij deze, in engen zin ware, uitspraak werkeloos neergelegd.
De Staat toonde zich onverschillig voor de kunst en hare
belangen, en waar hij in staat kon zijn een bewijs van
goeden smaak te geven, daar verrezen mislukte smakelooze
Lands-gebouwen. (Men herinnere zich het ongelukkige
paleis van den Hoogen Raad en het daar nevens staande
ministerie.)
De minister van binnenlandsche zaken was zoo gelukkig,
op deze bedenkingen een goed antwoord te kunnen geven.
Gelijk hij zijne begrooting reeds verhoogd had met een
bedrag tot aankoop van een huis naast de academie te
Leiden, en zulks met het oog op het stichten van een
nieuw academiegebouw, en tot verbetering van andere
academische inrichtingen, zoo was hij ook met het gemeente
bestuur van Amsterdam in onderhandeling over de stichting
van een nieuw muzeüm, eene onderhandeling, wij moeten
het hier bijvoegen, reeds door zijnen voorganger (die geen
hart voor de kunst had?) op touw gezet en door diens
dood afgebroken.
Wij zijn dus op weg om de droombeelden van den schrijver
van het „Oudejaarsavond-praatje" te zien verwezenlijken
wat de Leidsche academie en het Amsterdamsche muzeüm
betreft. Alle beoefenaars en beminnaars van kunst en
wetenschap zullen zijne voldoening deelen en wenschen,
dat de regeering nimmer karig moge zijn bij de bevorde
ring van alles, wat in staat is om ons kleine volk een
hooge plaats te doen innemen op intellectueel gebied.
Rijken, waar de kunst niet geëerd wordt maar om brood
loopt, waar alles beheerscht wordt door bet utiliteits
beginsel, voordeel en winst slechts klankgevende woorden
zijn, bevinden zich in een staat van geestelijk verval,
waarvan de schadelijke gevolgen niet nalaten zich te doen
gevoelen. De regeering kan door haar voorbeeld, hare
aanmoediging veel doen om ons volk, dat op het veld van
kunst en wetenschap oudtijds brieven van adeldom ver
worven heeft en daardoor des te meer tot het betoonen
van geestesadel verplicht is, te bewaren van dat verval
tegen te gaan, om het er uit op te heffen voor zoover het
er reeds toe verzonken is.
De kunstzin van ons volk is weinig ontwikkeld en
behoeft aangekweekt en geleid te worden. De producten
onzer nijverheid mogen zich door degelijkheid onderscheiden,
elke internationale tentoonstelling leert het hoezeer wij in
den vorm tekort schieten, hoe ons do smaak ontbreekt
welke andere natiën in staat stelt, de voorwerpen dat
bevallig uiterlijk te geven, dat ons zoo aangenaam treft en
het debiet er van bevordert, 't Eene volk moge van
nature meer goeden smaak bezitten dan het andere, zeker
is het, dat het gedurig aanschouwen en bestudeeren van
meesterstukken der kunst, van schoone vormen en goede
voorbeelden, den kunstzin wekt en veredelt. Daartoe mogen
alom goede teekenscholen medewerken, daartoe mogen
strand worden gedragen, 't Was treffend te zien, hoe hierbij elk
zich beijverde, zoowel de burgemeester en loodscommissaris als de
minste sjouwer kweten zich van dezen pligt. Nadat men zoo een
paar malen een togt met de booten had gedaan, kwamen schipper
B. Snooij en T. de Waard met hunne vletten, benevens een sloep
van het Loodswezen, ook ter hulpe aangesneld en nu vertoonde
zich als het ware een wedstrijd van zelfopoffering en hulpbetoon.
Nu de reddingmiddelen zoo belangrijk waren versterkt, duurde het
niet lang meer of alle schipbreukelingen waren gered, 't Was ook
hoogst gelukkig dat dit geschied was, nu de vloed opkwam, de
branding weer heviger werd en het schip reeds meer en meer op
zij begon over te hellen, 't Is mij niet mogelijk het gevoel uit
te drukken, dat mij overmeesterde, toen ik de dankbare moeders,
hunne geredde lievelingen aan het hart prangende, in het zand
zag neerknielen, terwijl ze de betraande blikken opwaarts sloegen.
Of bij bet zien van eene sehipbreukelinge, die eene brave Vlielander
vrouw naijlde, welke zich met het verkleumde wicht huiswaarts
spoedde. Hier zag ik hoe eene Vlielandsche sehoone zich van een
kleedingstuk ontdeed en eene doornatte afgetobde natuurgenoote
aantoog, daar weer bemerkte ik hoe eene moeder zich den boezem
ontblootte en het uitgeputte kind eener vreemdelinge zoogde. In
één woord, de door de brave Vlielanders betoonde menschenmin
deed mij warme sympathie gevoelen voor de bewoners van het
schier vergeten eiland, welk gevoel nog toenam toen elk voor zich
eenigen der geredden wilden verzorgen en huisvesting verleenen.
Van de vele strandingen die ik bijwoonde, en waarbij ik van
alle denkbare ellende ooggetuige was, trof mij nooit een schouwspel
inniger dan 't hier verhaalde, en wensch ik vurig zoo iets nooit
meer bij te wonen. Naar ik verneem is het schip eenige uren na
de stranding verbrijzeld en hebben vele der arme emigranten al
hunne bezitting bij deze schipbreuk verloren. Nog wórdt mij
gemeld dat een stoomschip uit Hamburg beden de schipbreukelingen
te Vlieland heeft afgehaald, waar ze door de goede burgers eenige
dagen liefderijk waren verpleegd."