1873. N°. 19. Woensdag 12 Februarij. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Vrijwilligers voor de Nationale Militie. BEKENDMAKING. Beperking vaiuopenbare dronkenschap. Binnenland. HELDERSCKE JVIËUWEDIEPER COURANT, ,,W ij huldigen het goede." Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. Bureau: M OL E NP IE IN, M°. 163. Prijs der Advertentien Van 14 regels 60 cent. elke regel meer 16 cent. Groot© letters of vignetten worden naarplaatsruimteberekend VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS Naar Oost—ltidië: via Triest 18 Febr. 'savonds 6 u. 25 m. a ir Marseiïle 13Febr. 's avonds 6 u. 25 m. Brindisi 20 Fëbr. 's avonds 6 u. 25 m. Guragao en Suriname, 16 Febr. 's morg. 6 u. 25 m. Kaap de Goede Hoop. Via Southampton: 13 Febr., 's morg. 6 u. 25 m. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente HELDER roepen bij dezevop ingezetenen, die verlangen als VRIJWILLIGERS bij de Militie voor deze gemeente op te treden, ora zich daartoe op een der overige werkdagen van deze maand, tusschen des morgens 9 en 12 nre, ter Secretarie aan te geven. Aan ieder Vrijwilliger wordt door de gemeente een handgeld toegekend van 2ÉSTIG GULDEN. Om Vrijwilliger hij de Militie te zijn, moet men ongehuwd of kinderloos weduwnaar en ingezeten wezen, voorts ligcharaelijk voor de dienst geschikt, ten minstp 1.56 meter lang, op den 1 Januarij van dit jaar het 20ste jaar ingetreden en het 35ste jaar niet volbragt hebben, tot op het tijdstip der optreding aan zijne verpligtingen ten aanzien van de Militie, zoover die te vervullen waren, voldaan en een goed zedelijk gedrag hebben geleid. Ter bekoming van laatstgenoemd bewijs, kan men zich, vergezeld van twee, ter goeder' naam en faam bekend staande meerderjarige ingezetenen, die de vereischte verklaring kunnen afleggen, ter Secretarie op eiken werkdag in deze maand aanmelden, tusschen des morgens 9 en 12 ure. Hij, die voor de Militie is ingeschreven, wordt slechts als Vrijwilliger toe gelaten voor de gemeente, in welke hij ingeschreven is, tenzij hij geen ver pligtingen ten aanzien van de Militie meer te vervallen nebbe. Hij, die bij de. zeemagt, bij het leger hier te lande, of bij het krijgsvolk ia 's Rijks Overzeesche^ bezittingen heeft gediend, wordt niet als Vrijwilliger bij de Militie toegelaten, tenzij hij bij het verlaten van de dienst, behalve een bewijs van ontslag, van dén bèVelhèbber onder wien hij laatstelijk heeft gediend, een getuigschrift hebbc ontvangen, inhoudende, dat hij zich gedurende zijn diensttijd goed heeft gedragen. Hij kan, heeft hij dit' ontvangen, tot zijn veertigste jaar volbragt is, als Vrijwilliger bij de Militie worden toegelaten. De Vrijwilligers worden, voor zooverre ze daartoe geschikt bevonden zijn, en er gelegenheid toe bestaat, ingelijfd bij het korps hunner keuze. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester, den 10 Februarij 1873. L. VERHEY, Secretaris. Veel is er in den laatsten tijd gedacht en geschreven óver de grenzen der Staatsmacht, over het meer of minder ruime veld waarover de zorgen der regeering zich behoören uit te strekken, en hoever hare bevoegdheid in deze reiken mag. Er ligt ëen groote afstand tusschen het stelsel, vol gens 'twelk de regeering den kring harer bemoeiing zoo klein mogelijk moet trachten te trekken eri, zooveel maar doenlijk is aan de zorg der burgers overlatende, het laisser faire, laisser aller in "toepassing brengt, en het ander, dat den Staat maakt tot voogd van alle ingezetenen, wien hij voorschrijft wat te doen en wat te laten, dat den Staat voor alles wil doen zorgen en niets aan de burgers wil overlaten, dat hem maakt tot een grooten bemoeial en de regeering toteene vaderlijke, het volk verlaagt tot eene verzameling van minderjarigen. 't Spréékt van zelf dat daar, waar, zoóals bij ons, de parlementaire regeeringsvorm bestaat en de vrijzinnige denkbeelden gehuldigd worden, het laatste stelsel geen recht van bestaan heeft. Men behoeft daarom echter het eerste niet onbepaald toegedaan te zijn, want, hoe beperkt men den werkkring der regeefing ook wenscht te maken, gedu rig ondervindt men de noodzakelijkheid, dat de Staat tusschenbeiden komt, wanneer de krachten der burgers te kort schieten en hij alleen bij machte is om te doen wat het algemeen belang eischt. Nuttig is het évenwei om niet te spoedig tot de nood zakelijkheid van de tusschenkomst der regeering te besluiten, ten einde geen voet te geven aan het systeem van den Staat-voógd, iets waarvoor volken, die prijs stellen op hunne rechten en vrijheden, zich ernstig moeten wachten. Wij moeten gedurig, waar de gedachte aan Staatshulp of aan Wettelijke regeling van eenig onderwérp ontstaat, vra gen: is er geene mogelijkheid om deze zaak tot stand te brengen of uit te maken buiten de regeering om, is zij zoo dringend, zoo moeilijk uitvoerbaar, zoo belangrijk voor het algemeen, dat de Staat er zich mede inlateiq moet; kan zij de régeering ook op éen moeilijken weg brengen, waarvan het einde niet te voorzien is, stelt zij ook een precedent, waarvan de nakomelingen niet te tellen zijn; is hare rege ling door de overheid ook gevaarlijk voor onze eigen krachtsinspanning, voor onze persoonlijke vrijheid; zal de uitslag aan de gunstige verwachting beantwoorden of teleur stelling baren? Zoo dachten wij, toen de bladen ons dezer dagen meldden, dat de Fransche Nationale Vergadering eene Wet had aan genomen tot beteugeling der openbare dronkenschap, d. i. net alleen beschonkenheid op den openbaren weg, maar ook in koffiehuizen, herbergen, enz. Wie zich daaraan voor de eerste maal schuldig maakt wordt gestraft met eene boete van 1 tot 5 francs, voor de tweede maal binnen hetzelfde jaar met 6 dagen tot 1 maand gevangenisstraf en boete van 16 tot 300 francs, en voor de derde maal met dezelfde straffen, vergezeld van tweejarig verlies van zekere rechten. Wij verwonderden ons niet over het vast stellen van zulk eene wet in het steeds onmondig blijvendé Frankrijk, maar herinnerden ons, dat er ook hier te lande zijn, die het uitvaardigen van dergelijke wet verlangen. De heer J. F. Schuld, geneesheer te Meerkerk, heeft zich in dien zin zeer ijverig betoond. Reeds meer dan drie jaren geleden schreef hij hierover een artikel in de N. Rott. Courant, vervolgens richtte hij over dit onderwerp een schrijven aan de commissie ter herziening van het Wetboek van Strafrecht, in December 1871 kwam hij er op terug in het Nieuws van den Dag en in het najaar van 1872 plaatste hij in den Nederlandschen Huisvriend een stukje onder het opschrift: „Heeft de publieke opinie in Nederland pleizier in de schande der natie?" waarvan talrijke over drukken verspreid zijn en het doel was eene beweging in het leven te roepen, ten einde, op het voorbeeld van Engeland, Zwitserland, Oostenrijk, Zweden en verschillende Duitsche en Noord-Amerikaansche Staten, hier te lande, in afwachting van het definitieve Wetboek van Strafrecht, eene hulpwet te erlangen, waarbij strafbepalingen tegen openbare dronkenschap werden bedreigd. Met medewerking van enkele andere personen riep hij tegen 20 November te Rotterdam eene vergadering van eensdenkenden te zamen, waarin besloten werd tot oprichting eener vereeniging tot het verkrijgen van wetsbepalingen tegen openbare dronken schap; en den 21 December werd in eene tweede te Utrecht gehouden bijeenkomst het reglement vastgesteld der „Neder- landsche Vereeniging tot beperking van openbare dronken-, schap," blijkens welk reglement men ook trachten zal, wettelijke bepalingen te verwerven op drankverkoop, en de verkrijging van gezonde, goedkoope en voldoende volks-, dranken in de hand te werken. Verdient deze vereeniging onze instemming en mede werking, moeten wij haar streven toejuichen en bevorderen? Hooren wij eens wat het Engelsche Parlementslid Veenon Haecouet tot zijne kiezers te Oxford zeide, nadat zijne mede-afgevaardigde, de minister van oorlog Cardwell, de goede werking der in het vorige jaar ingevoerde Licensing-Act (ten doel hebbende door beperkende bepa lingen op de herbergen de openbare dronkenschap tegen te gaan) had geprezen. „Niemand kan een grooter vijand van onmatigheid wezen dan ik; maar ik vraag: Kan en mag men de dronkenschap door wetgeving beteugelen? Men zegt wel: Door eene wet maakt men geene matige menschen; maar dit is niet juist, want men zou het voor iedereen onmogelijk kunnen maken om drank te krijgenzoo zou men ook aan alle misdaad een einde kunnen maken door alle menschen gevangen te zetten; maar daardoor zou men de bevolking niet deugd zaam hebben gemaakt. Zoo maakt men ook eene natie niet zedelijk, door haar te dwingen om tegen haren wil matig te zijn. Er zijn er, die beweren, dat men, door tot matigheid te dwingen, armoede en misdaad voor een groot deel zou afschaffen; maar het is voor deze theorie jammer, dat wij weten, dat de matigste rassen der wereld tot de ellendigste en bedorvenste behooren. De zuidelijke volken zijn veel minder aan den drank overgegeven dan die, welke in noordelijke klimaten wonenzij zijn niet meer deugdzaam, meer nijver of minder misdadig. Wat de matigheid waarlijk iets waard doet zijn, is de vrijwillige zelfbeheersching, de besliste zëlfverloochening, die de verzoeking wederstaat en een man ter wille van zich zeiven en van anderen er toe brengt slechte neigingen af te leggen, en ziedaar wat geene parlements-acte scheppen kan. Men zal mij tegenwerpen, dat deze soort van restrictieve staatkunde met uitstekende bedoelingen door weldenkende lieden wordt voorgestaan. Ik weet dit; maar ik weet ook, dat de grootste misdaden en de grootste rampen, welke de wereld ooit gekend heeft, het werk zijn geweest van lieden, ffie het goede bedoelden. De inquisitie en de guillotine zijn met goede bedoelingen ingevoerd. Men meende het recht te hebben en achtte het plichtmatig de menschen door alle mogelijke middelen té dwingen tot wat. voor hun tijdelijk en eeuwig heil noodig was; en met zulke bedoelingen is in alle tijden propaganda gevoerd van denzelfden aard als die, welke de voorstanders van wettelijke bestrijding der dronkenschap voeren, en die lieden, oprecht, ijverig en uitstekend als zij zijn, zijn niets anders dan de Loyola's van den drank. Eene staatkunde als deze kan ik mij voorstellen dat dezulken aannemen, die behooren tot de school van het despotisch gezag. Zij strookt volkomen met de beginselen derzulken, die het er voor houden dat eene regeering niet regeeren kan tenzij zij zich altijd met iedereen en met alles bemoeit, en dat het beste middel om de menschen goed te doen hierin bestaat, dat men het hun zoo lastig maakt als mogelijk is. Deze echter zijn de beginselen niet der liberale partij, en zijn het nooit geweest. Indien eene partij meer dan eene andere verplicht is om eene staatkunde van restrictieve wetgeving|te be strijden, dan is het de liberale partij. De fiere naam, welken zij draagt houdt in, dat het beginsel, waarop zij rust, het beginsel der vrijheid is. Maar vrijheid bestaat niet hierin, dat men anderen dwingt te doen wat men zelf goed oordeelt. Eene regeering, die niet vrij is, bemoeit zich met alles, waarmede zij zich bemoeien kan, en eene vrije regeering bemoeit zich met niets anders dan waarmede zij zich bemoeien moet. Eene despotische regeering tracht iedereen te laten doen wat zij verlangt; eene liberale regeering tracht, zoover de veiligheid der maatschappij het toelaat, iedereen te vergunnen om te doen wat hij verlangt. Het is de traditie der liberale partij, de leer der persoonlijke vrijheid onveranderlijk te handhaven. En omdat zij dit gedaan heeft, is Engeland het land, waar men meer dan ergens anders doen kan wat men wil, meer dan in Rusland, en, naar ik meen, veel meer dan in Amerika. Het is dan ook eene volkomen liberale leer, welke de Tory- bisschop van Peterborough beleed toen hij zeide: „Liever zie ik Engeland vrij dan matig."" Niets kon, meende deze spreker, inmenging der Wetge vende Macht in de gewoonten des volks rechtvaardigen, dan alleen deze of gene ernstige en buitengewone toestand. Hij zag echter in de feiten geene reden tot wat hij „gewelddadige inmenging" noemde. Wij moeten bekennen het met dezen Engelschman eens te zijn. Wij zouden wenschen, dat niemand zich aan ster ken drank te buiten ging, maar toch wenschen wij niemand te beletten zich te bedrinken, noch hem te bestraffen als hij daarvan in het openbaar de blijken toont. Wij zouden evenzeer wenschen, dat niemand zich overgaf aan luiheid en slordigheid, aan overdaad in kleeding en opschik, aan spilzucht, aan het spel, aan onzedelijkheid, aan het schrijven of' lezen van slechte boeken, maar wij willen het niemand verboden of hem de gelegenheid daartoe benomen zien. Gedwongen braafheid heeft geene waarde; een volk, dat door allerlei bepalingen en bedreigingen op het pad der deugd gehouden moet worden, verliest alle zedelijke kracht. Wij meenen, dat de wet niemands vrijheid beperken mag dan alleen in datgeen waardoor hij de vrijheid van anderen hindert, en dat voor het overige ieder mag doen wat hem goeddunkt, een breidel vindende in zijn eigen geweten. En waar die stem niet zuiver vernomen of ver smoord wordt, zij het de taak van alle weidenkenden, haar wakker te schudden en luide te doen spreken. De Kerk vooral is daartoe geroepen, de Staat allerminst. Wil men hem tot bestrijder van volksondeugden maken, dan treedt hij geheel uit zijn eigenaardigen kring, dan is aan het reglementeeren geen eind, dan is van persoonlijke vrijheid geen spraak meer, maar een leiband voor allen geweven. Strafbepalingen tegen openbare dronkenschap! Zou men werkelijk meenen, dat de dronkaard, die zich niet schaamt om zich beschonken te vertoonen, zich eenige dagen gevan genisstraf schamen zal, dat zijne verslaafdheid aan den drank daardoor verminderd of genezen zal worden? Of verwacht men, dat de dreigende straf tot een matiger ge bruik zal nopen? IJdele hoop. De rechters zouden slechts wat meerder werk, de gevangenissen wat meer veroor deelden te voeden hebben. Pleegt de dronkaard in het openbaar handelingen, waardoor hij voor anderen lastig of gevaarlijk is, de policie houdt hem immers in het oog en doet hem „nuchter betalen wat hij dronken misdaan heeft", de toestand, waarin hij zich zeiven gebracht had, strekt hem niet tot verschooning. Meer, gelooven wij, kan niet gevorderd worden. Wie zich aan dronkenschap schuldig maakt zal niet tot eenig eereambt verkozen worden; ware hij voogd, hij kan van deze betrekking ontzet,- verkwist hij zijn vermogen, hij kan op verzoek zijner bloedverwanten onder curateele gesteld worden. HELDER en NIEUWEDIEP, 11 Februarij. De zuivere opbrengst der met een liefdadig doel gegeven buitengewone vergadering door de rederijkerskamer Olympia alhier op den 5 dezer, bedraagt f 304.08. De vierde volksvoordragt van wege het Nuts-depar- tement werd jl. Zondag avond in 't lokaal Tivoli alhier gehouden. Even als bij de vorige gelegenheden, was de zaal eivol. De heer J. Rinner vervulde de eerste spreekbeurt; hij droeg voor het proza-stuk: „Een nare week," 't welk hij nu onlangs ook in de departements-vergadering had voorgedragen. De heeren D. Dekker en J. de Jongh leverden bijdragende eerste in de voordragt van een paar luimige stukjes: „Een minnend paar" en „Een Texel's buurpraatje," in 't Texelsch dialect; laatstgenoemde gaf „Sjoerd en Aukje, of 't gevaar van de ijsbaan." Ten slotte

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1873 | | pagina 1