HELDERSCHE WIËUWËDIEFËR COURANT. 1873. N". 145. Woensdag 3 December. 31 Jaargang. Aanval tegen de bevoorrechting van het jachtvermaak, Uitgever B u r ea n: A. A. BAKKER Cz. „Wij huldigen het goede." Verichijat Dingsdaq-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. A-bonnementspx^s per kwartaal1.30. franco per poat - 1.65. MOLENPLEIN, N°. 163. Prijs der Adverteutiën Vsn 14 regels 80 cent, elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS 1 Naar Qost-lndii: via Triêst 9 Dec. 's avonds 6 u. Marseille 4 Dec., 's avonds 6 u. 0 Brindisi 15 Dec., 's avonds 6 u. Naar Curafao en Suriname, 16 Dec., 's morg. 6 u. 0 Kaap de Goede Hoop, via Sonthampton13 Dcc., Is morg. 6 u. Gij zijt landbouwer of warmoezier en hebt last van schadelijk gedierte, dat uwen grond omwroet of uwe ge wassen vernielt of verslindt. Gij vervolgt het met val, sprenkel of strik, gij doodt de kloine vijanden, die u de vrachten van uwen arbeid ontrooven, en gij hebt er recht toe het uwe dus te verdedigen, recht ook om te dooden, daar waar geen ander middel bestaat om de aanranding van uw eigendom tegen te gaan. Gij doodt dus een mol (indien ge althans meent dat dit een schadelijk dier is) of een bunsing, en niemand deert er u om. Gij zijt immers eige naar van den grond en al wat zich daarin en daarop •bevindt, en waarvan niemand anders zich de eigenaar noemen kan, is onbetwist het uwe. Zoo meent ge, maar vergrijpt ge u aan een haas, die uwe planten benadeelt, dan loopt gij gevaar wegens overtreding der jachtwet vervolgd te worden. Om dit gevaar te ontgaan, voorziet ge u van een jacht-acte en voldoet gij de daarvoor gevorderde en voor uwe middelen nog al hooge som, welke gij misschien be schouwt als eene belasting om het gebruik van schietgeweer te beperken. Nn zijt ge gereed, gij houdt uw geweer bij de hand, gij ontdekt den haas en schiet, maar ge wordt te gelijk -bekeurd, omdat gij niet geweten hadt, dat het jagen op Zondag of in gesloten jachttijd verboden is. Waartoe toch die belemmering van iemands recht van eigendom, van zijn recht om zijn eigen goed te beschermen? Waartoe hem geld afgevorderd om hem te veroorloven het Brieven nit Noordholland. Ouder dezen titel bevat de Gron. Crt. het volgende: Droeviger dan _poit hing de dikke grijze nevel over onze kaal geworden akkers; de vrolijke bedrijvigheid van voorheen was ten eenenmale geweken. De diepste stilte heerschte alom in ons een voudig dorp en niemand dacht aan iets anders, dan aan het plegtig uur, dat weldra geslagen zou zijn Wij zouden een doode begraven, die zich de achting en liefde hij allen had verworven. Laat ik aan mijne lezers mogen verhalen, wat er bij eene begrafenis in deze oorden al zoo valt op te merken. Als hij gestorven is, dan wordt het doodsberigt aan alle bloed verwanten en vrienden van 't dorp zoo spoedig mogelijk bekend gemaakt. Buur Jaap of Antje-moei nemen gaarne op zich om de treurige tijding in 't kerspel bekend te maken. O, als ze dan komen met het droevig nieuws, dat deze of gene buur „gerust" ie, dan wordt er heel wat gepraat aan de deur, dingen, die allen met den overledene in betrekking staan, en die, als men het luisteren niet moede wordt, ons soms zeer naauwkeurig kunnen zeggen, wat eigenlijk de levensgeschiedenis van den „geruste" kan worden genoemd. Wanneer de naastbestaanden en vrienden de doodstijding reeds een paar dagen in huis hebben gehad, dan wordt ge officieel ter begrafenis gevraagd; 't spreekt van zelf, de menscben moeten toch worden „genood!" Ik schrijf hier menschen, want van familie en vrienden alléén kan geen sprake zijn. Ook verschillende buren worden genoodigd, de domine' van 't dorp, de schoolmeester en andere „meester" (zoo heet de geneesheer) en last not least ook de timmerman, die de kist heeft gemaakt, wordt niet vergeten. Het inviteren van al deze autoriteiten geschiedt, gelijk gezegd is, in meer officiëelen trant. Daar komt zij, eene kloeke vrouw, plegtig in 't zwart, gelukkig niet in 't rood-zwart, gekleed. Gedoken in haar groote, zwarte kaper of huik, die tot ver over de schouders neerhangt, is zij eene regt droevige figuur. Zij heeft in haar voor komen niet dat terngstootend deftige, noch dat koude en stereotype, noch dat houterige van onze bidders uit de steden. Neen, zij heeft veel te veel natuurlijken eenvoud, dan dat zij ons zou herinneren aan een dwazen poespas, die, in al zijne zwart-roodheid, langs de straten wandelt en meer onze hilariteit, dan onzen ernst opwekt. Zij doet ons werkelijk denken aan eene brengster van droevige tijding, al is haar gewaad ons ook een bewijs, dat de lieden, wier dienares zij is, geene burgers zijn van den eersten rang, maar eenvoudige lieden van het platteland. Wij willen ons thans voorstellen, dat wij lot de genoodigden bebooren, die men gaarne op eene begrafenis tegenwoordig ziet. Wij gaan de voordeur van het sterfhuis in. Zij is bij deze gelegenheid geopend; straks moet het lijk er uit worden gedragen. Hoe kunnen de „taiden" veranderen! Immers, diezelfde deur was pas geleden ook ontsloten, maar toen was er een bruiloftsfeest in hnis. Reeds staan we vóór de groote boerenwoonkamer. Wij treden binnen. Wij ontdekken het hoofd en nemen plaats. Stil, doodstil rien allen diep bedroefd voor zich neêr. Geen benaauwende tabaks walm, veel minder de renk van sterken drank doen n onaangenaam wild, dat zich ten zijnen koste voedt, te verdelgen? Alleen om het jachtveld in stand te houden, met andere woorden, om het wild niet te doen uitroeien, opdat het in genoeg zame hoeveelheid zal voorhanden zijn als zij, die er vermaak in vinden om dieren te dooden, van den lust bevangen worden om dat vermaak te genieten. Daartoe moet de iandman vergunnen, dat het wild zijn oogst vernielt en verslindt, daartoe wordt de jacht gedurende een gedeelte van elk jaar gesloten, daartoe bestaan wettelijke bepalingen en ambtenaren om ze te handhaven, daartoe worden tal van overtredingen geconstateerd en gevonnisd. Vissering zegt in zijn Handboek van praktische Staathuishoudkunde „De jacht houdt bij beschaafde volken geheel op, tak van den voortbrengenden arbeid te zijn. De bijzondere bescher ming, die zij nog overal geniet, dient slechts tot vermaak van enkelen, niet zelden ten koste der wezenlijke belangen des volks, vooral ten nadeele van den landbouw.,/ Zoo oordeelt de staathuishoudkunde over de begunstiging van het jachtvermaak, en het volk denkt er niet beter over. Het ziet -in de bepalingen op de jacht een streven tot be houd van een overblijfsel van vroegere tijden, tot het hand haven van een privilegie van enkelen, ten schade van het algemeen. En toch dateert onze wet tot regeling der jacht en visscherij pas van 1857, van een tijd waarin de grondwet van 1848 reeds lang in werking was, en waarin men geene hernieuwing of bevestiging van privilegiën zou verwacht hebben. Die wet heeft ook hare zeer nuttige zijde. Wat ten aanzien van het wild afkeuring verdient, valt ten aanzien van de visch te prijzen. Voor het instandhouden der visch dient gewaakt te worden, onbeperkte vrijheid van de vangst zou haar met vernietiging bedreigen, iets wat eene groote ramp zou zijn, dewijl de visscherij een volksbestaan, een volksvoedsel, een handelsartikel levert. Daarbij komt, dat de visch niet, zooals het wild, aan iemand schade toebrengt, zij bederft het water niet, zooals het wild de vruchten van den akker. Reden genoeg om het te billijken, dat de staat voor eene regeling der visscherij de noodige zorg draagt. De leden der Tweede Kamer Oldenhuis Gratama, Idzerda en van Kerkwijk hebben thans een voorstel ingediend om van de wet van 1857 het goede te behouden, het nuttelooze aan. Alleen bemerkt ge, vooral als de gestorvene eene besmette lijke ziekte had, dat er desinfectie-middelen aanwezig zijn, zaken, die de geneesheer wel weet te verschaffen. Neemt het ter ooren, gij burgers en boeren in stad en op het platte land, want het is te betwijfelen, of gij in dit opzigt zoo verstandig en wakker zijt, als de bewoners van het Noorderkwartier! Midden in 't vertrek staat, op een paar schragen, de kist, met de lijkwa er overheen geslagen. De aanwezigen vindt ge natuurlijk in het zwart; de mannen veelal in een deftigeu rok, terwijl de vrouwen het gezigt in haar bovenkleed of ook in een vrij dikken sluijer verbergen. En dan, o kinderlijke, heilige eenvoudigheid allen zijn om de houten woning, die een dierbaren schat bewaart, ten minste een half uur lang, neêrgezeten. Bovenop de kist zijn een boor en schroeven neêrgelegd, want de kist blijft in den regel geopend, tot de torenklok „ientje" in den middag geslagen heeft. Eensklaps worden alle aanwezigen in hunne stille overpeinzingen gestoord; de schoolmeester is gekomen. Hij geeft allen een eenvoudigen groet en opent weldra het boek. „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij;» dat zijn de woorden, waarmee hij aanvangt. En als hij dan eindelijk eenige verzen heeft gelezen, waarin gesproken wordt: „Zalig de dooden, die in den Heere stervenhoort, daar slaat de klok, met doffen dreun en schier onophoudelijken nagalm, het lang verbeide uur: ien! Hierna is het woord aan den predikant. Hij tracht der arme weduwe en kinderen een riem onder het hart te steken, door zijn gevoel van medelijden in har telijke woorden uit te drukken en wekt alle „genooden" op om de ongelukkige overgeblevenen met woord en daad te steunen. Intusschen is buur Jaap een weinig naar voren getreden en zegt, op bedremmelden toon geen wonder, hij spreekt thans voor 't eerst in 't publiek dat het „meer dan taid" is. Nu nog den laatsten afscheidsgroet aan den doode en ach, de timmerman, die de kist heeft gemaakt, doet zijne onmisbare diensten. Ongedwongen, ja zelfs eenigzins onordelijk volgen bloedverwanten (zoowel vrouwen als mannen) en vrienden het lijk, dat op een open boerenwagen langzaam naar het kerkhof wordt gebragt. Hier wordt het aan de zorg van een achttal „dragers" toevertrouwd, die het, op hunne schouders, naar de grafplaats dragen. Niettegenstaande al de vreemde gewoonten en vaak hinderlijke overtolligheden, die er bij plaats vinden, heeft eene begrafenis op een dorp toch altijd nog iets plegtigs en roerends. Het somber klokgelui, de doodelijke stilte en glurende nieuwsgierigheid der dorpsbewoners, de eerbied voor den doode, dien zelfs de scharen slijper aan den weg betoont, door 't afzetten van zijn ruwe muts, als de lijkstaatsie voorbijgaat, dit alles wekt ongewone en soms ernstige gewaarwordingen op. Ten minste, ik vind znlk een klei nen, ongekunstelden optogt in een dorp veel natuurlijker en meer waar, dan eene stads-begrafenis, met al haar noodeloozen omhaal, klassen en mannen, „Met steken op, h«el raar en groot, „Met dassen om, als beddelakens, „Met zwarte rokken, vreeselijk rood." Ik geloof, dat men op het platteland meer dan elders luistert en schadelijke op te geven. Zij wenscken dé bepalingen op de visscherij in stand te houden, althans zich er niet mede in hun wetsontwerp te bemoeien, en slechts uit de wet van 1857 te doen vervallen wat tot de jacht betrekking heeft. Bestaande en verkregen rechten laten zij ongedeerd, wie het jachtrecht op eens anders gronden bezit kan daarvan niet ontzet worden, eerst bij overeenkomst met den eigenaar, die weet onder welken last hij zijn goed verkregen heeft, kan hij het laten varen. De voorstellers bedoelen het recht van eigendom, ook op de niet afgesloten gronden, te versterken, en de publieke actie te doen vervallen. Wat nu, als overtredingen der jachtwet, wanbedrijven zijn, houden op dit te wezen, de openbare ambtenaren bemoeien er zich niet meer mede. Schending van eens anders eigen dom tot achtervolging of dooding van zich daarop bevindend wild, kan als zoodanig gestraft worden en aanleiding tot het vorderen van schadeloosstelling geven. De voorstellers hebben hun ontwerp in eene zeer uit voerige memorie toegelicht door historische gegeven», rechterlijke uitspraken, litteratuur en administratieve beslissingen. Zij splitsen die memorie in de volgende paragrafen: 1°. Wat is jacht? Wat is jachtrecht, zoowel in het algemeen als naar art. 641 B. W.? 2°. De jachtwet strijdt met beginselen van natuurrecht en zedelijkheid. 3°. De jachtwet is in strijd met de Grondwet en hetBurgerlijkWetboek. 4°. De jachtwet strijdt met de beginselen der staathuis houdkunde. 5°. De jachtwet stoort eene goede verhouding tusschen de in het wild levende dierenzij doet éen dóór niets gerechtvaardigden greep in de verhoudingen Van de dierenwereld. 6°. De jachtwet is nadeelig voor den land bouw. 7°. De jachtwet is als belastingwet geheel en bepaald af te keuren. 8°. Herstelling 'van de rechtsveiligheid, den grondeigenaar op zijnen grond toekomende. 9°. Het on- noodige van policicmaatregelen ter beperking van het voeren van schietgeweer. Inderdaad eene geduchte acte van beschuldiging tegen de jachtwet, een wolk van argumenten Men kan echter ook te veel willen bewijzen, en tot dit te veel behoort o. i. 5. De dieren breidelen heet het elkanders te sterke vermenigvuldiging. „De jachtwet treedt roekeloos naar de goede les, die in het versje vervat is „Brengt tooh uw dooden onder de aarde „Zóó, dat ik bij 't aanschouwen zucht, „En duldt niet op 't zoo ernstig kerkhof, „Wat moet doen denken aan een klucht!" Zoodra de lijkkist op de plaats harer bestemming gekomen is, hier vatten we den draad van ons verhaal weêr op wordt zij in een grafkuil neêrgelaten, die zóó diep is uitgegraven, dat allen het gelaat onwillekeurig afwenden. Zachtkens werpen de buren de opgeworpen aarde neder en spoedig geeft één hunner het teeken, dat de plegtigheid is volbragt. Door geene geplante bloem of kunstig bewerkte zerk wordt de laatste rustplaat» onzer dooden aangewezen. Natuur zelve moet Onze begraafplaats indrukwekkend maken; misschien, dat men denkt: „de dood is arm en heeft hare eigene poëzij." Wanneer de lijkstoet in het sterfhuis is teruggekomen, dan wordt aan wie 't verlangt een kop koffij aangeboden en zeer spoe dig gaan allen uiteen; behalve een paar buurvrouwen, die vrien delijk genoeg zijn om zich met het huiswerk, dat nog te verrigten valt, eenigen tijd onledig te houden. Geene maaltijden dus Geen gezwets en gesprek van onbeduidende kwezelaars, die onder 't genot van ham en rijstenbrij zoo gaarne over andersdenkenden een oordeel vellen, er intusschen uiet aan denkende, dat zij zichzelven schier een oordeel etenGelukkig niet. Deze wijze van nabetrachting-houden is noe niet uit Drenthe en Overijssel tot ons overgekomen en zeker zal zij hier nimmer inheemsoh kunnen worden. Men moet met eenige verbazing vragen, hoe het wel komt, dat die begrafenismalen, in genoemde provinciën, nog niet geheel zijn afgeschaft. Mij dunkt, dat ze toch al te veel in strijd zijn met den geest der beschaving, die ook in deze gewesten langzaam ondsr den landbouwenden stand begint doof te dringen. Nog niet lang geleden heeft een geestig schrijver, toen hij de begrafenisfeesten ter sprake bragt, de vraag gesteld, waaruit deze onhebbelijke zamenkomsten en eet- en drinkpartijen (zoo niet erger) wel zouden zijn voortgekomen. Met alle regt vraagt hijIs het een misbruik maken van de omstandigheid, dat de treurende familie niet in de stemming is om te letten op hetgeen er naar binnen wordt geslagen? Of is het, onder den indruk van het kerkhofbezoek, eene haastige toepassing van den regel: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij? Of is het eene tmlde aan den afgestorvene? Ik weet het niet. In laatstgenoemden tin echter vatte die arbeider het op, die, na al verwonderlijk veel broodjes met ham onzigtbaar gemaakt te hebben, er, op aandrang van zijn buurman aan tafel, nog eentje bijnam, met de zuchtende ontboezeming: „Nou, kom an dan! 't is toch ook de laatste eer die ik den overledene kan aandoen." Die ruwe arbeider had, van zijn innemend standpunt, misschien niet zulk een groot ongelijkmaar de meer ontwikkelde landlieden moesten zorgen, dat zulke dwaze uitvallen, ter bedoelde plaatse, -niet meer konden gedaan worden. V. 28 Nov. Dr, L.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1873 | | pagina 1