Spaarbank voor den Helder, 4de kwartaal 1873: Saldo op 1 October 1873 f 47,607.49|. Ingebragt en renten gedur. het 4de kwart. 1873 - 7,437.08. 55,044.57|. Uitbetaald gedurende bovengenoemd tijdvak - 9,778.821. Saldo op 1 Januarij 1874 45,265.75. Aantal deelhebbers op 1 October 1873 371. 1 Januarij 1874 373. Prof. T. Stracké heeft een ontwerp voor het kinder geschenk aan Z. M. den Koning in klei geboetseerd, waar van de volgende beschrijving wordt gegeven: „De ontwerper heeft de „Tijd," het denkbeeld van 't feest is in den grond een begrip van „Tijd," voorgesteld door een uurwerk, dat door vier zwevende geniën gedragen wordt. Om niet in conventionele vormen te vallen, heeft hij de kast er van bolvormig gemaaktde wijzerplaat wordt op de voorzijde aangebragt, aan de achterzijde een inscriptie. Op beide halfronden kunnen dan nog bandelieren en heraldische figuren aangebragt worden, waardoor de strek king van 't geheel nader wordt toegelicht. Deze vorm wordt gekroond met de muze der geschiedenis, die 't feit der 25jarige regering zal opteekenen. De „Tijd" zweeft boven een oranjeboom, aan welks voet kinderen in ver schillede standen geplaatst zijn. Aan de voorzijde een optogt, waarvan het middelpunt gevormd wordt door een groep van vier jongens, die een draagbaar torschen, waarop een meisje gezeten is, dat een model van 't geschenk in de hand houdt. Een der vier dragenden is als Javaan voorgesteld. De voor- en achterhoede vormen eenige jongens, die palmtakken het symbool der vreedzame regering en andere, die de teekenen der Koninklijke waardigheid dragen. In de takken van den boom zijn eenige kinderen geplaatst, die de voorbijtrekkenden beschou wen. Dit is niet zoozeer geschied uit een symbolisch oog punt ofschoon er zeer goed de een of andere poëtische gedachte aan te verbinden zou zijn als wel om den kruin van den boom eenig leven bij te zetten. Aan den voet van den boom, aan de achterzijde, heeft de ontwer per een Europeschen jongen geplaatst, die een portret van den Koning toont aan een Negerjongen, wien de boeijen van de handen gevallen zijn een herinnering aan de vrij making der negerslaven in Suriname. De zittende figuren aan de voorste hoeken van het voetstuk stellen stroomgoden voor, personificatiën van Maas en Waal, en brengen de menschlievendbeid des Konings in berinnering bij gelegen heid der overstrooming in den Bommelerwaard. Dit laatste feit wprdt nog in 't bijzonder op het voorvlak van het voetstuk aangewezen. De ontwerper wil den Koning voor stellen, staande aan den oever en reddingsbooten uitzen dende naar hen, die in gevaar verkeeren. Op de drie overige zijden van het voetstuk kunnen allegorische of historische reliefs aangebragt worden, waarvan het onder werp bij nader overleg kan worden vastgesteld. Aan de achterhoeken van het voetstuk staan herauten, die in hun middeleeuwsch costuum met vaan en klaroen zoo uitne mend geschikt zijn om te wijzen op een vorstelijk feest. Het voetstuk zelf wordt aan de uiteinden gedragen van voren door dolfijnen en van achteren door klimmende leeuwen, een wapenschild houdende. Eenige inschriften, deviezen, jaartallen en heraldische versieringen kunnen nog ter passender plaatse aangebragt worden." Bedankt voor het beroep naar Veenendaal door ds. J. F. van Dijk, pred. te Monnickendam. Jl. Zondag was voor de gemeente Callantsoog een ware feestdag, daar zij zich na eene vacature van ruim 13 maanden, weder in het bezit van een eigen predikant roogt verblijden. De nieuw benoemde leeraar deed des middags zijne intrede, na des morgens in zijn dienstwerk bevestigd te zijn door den WelEerw Heer Knuttel, pred. Eenigenburg. Op het berigt der in Atsjin behaalde zege hebben de officieren der dd. schutterij te Alkmaar den Koning per telegraaf geluk gewenscht, waarop spoedig een dank betuiging is ontvangen. Men verzekert dat de Koning reeds meer dan 300 feli- citatiën per telegraaf heeft ontvangen. Te Haarlemmermeer is aan eene commissie uit den gemeenteraad, bestaande uit de heeren Lantzendorffer, burgemeester, Amersfoordt en Bultman, opgedragen aan den raad een plan voor te leggen betreffende eene aldaar op te rigten landbouwschool. Naar men van goede zijde verneemt is tot directeur eersten geneesheer in het krankzinnigengesticht te Meeren- berg, benoemd dr. C. J. van Persijn, thans 2de geneesheer. Hij vervangt dr. B. H. Everts, aan wien op verzoek eervol ontslag is verleend, ingaande 1 Mei e. k. JI. Zondag mogt de eerw. heer C. Harderwijk, pastoor der Oud-Katholieke gemeente te Delft, het zeldzaam voorregt genieten, het zestigjarig feest zijner priesterwijding te vieren. Op den Bagijnenhof, waar de kerk dier gemeente staat, wapperde van vele huizen de vlag. De kerk was prachtig versierd. Verscheidene priesters en diakens waren van elders opgekomen, om den jubilaris bij het opdragen van het misoffer bij te staan. De plegtigheid werd niet alleen door de leden der Oud-Katholieke gemeente, maar ook door vele Protestanten bijgewoond. Nadat de jubilaris een hartelijke toespraak tot de leden zijner gemeente had gehouden en de plegtigheid geëindigd was, had eene receptie plaats in de pastorie, waar ook eene deputatie der Waalsch- Gereformeerde gemeente verscheen. Burgemeester en wethouders hadden den jubilaris schriftelijk gelukgewenscht. Te Rotterdam hebben eenige personen den val van den kraton gevierd, door o. a. de hoeden hunner mede burgers af te slaan, eene feestelijkheid, waartegen men in de N. Rott. Crt. protesteert. Het personeel der marinewerf te Hellevoetsluis heeft feest gevierd, omdat het tractement is verhoogd. Op de veemarkt, jl. Zaturdag te Utrecht gehouden, werden door buitenlandsche handelaren ruim 150 stuks vee aangekocht, de handel wa.s buitengewoon levendig, en er werd voor kalfdragende koeijen f 200 en voor vare koeijen tot f 190 besteed; ookIop het platte land is in de afgeloopene week weer veel vee aangekocht. Het zou echter zeer te wenschen zijn,dat de veehouders met het oog op de besmetting vreemde handelaren van hunne stallen weerden. Een inwoner van Utrecht wil, wegens de toenemende dronkenschap in de bisschopsstad, de drinkebroers met naam en toenaam signaleren. Wie vijf maal gesignaleerd is moet de stad verlaten. Jl. Zaturdag is voor het Provinciaal Geregtshof in Zeeland de behandeling voortgezet der zaak tegen W. Ver hulst, voormalig klerk in de leenbank te Middelburg, beschuldigd van het als ambtenaar, in de verrigtingen tot zijn post behoorende, begaan van valschheden door veran deringen van acten of geschriften en door daarin valsche feiten als waar uit te maken. Het O. M. heeft bij monde van den advocaat-generaal de beschuldiging volgehouden en een tuchthuisstraf geëischt van vijf jaren. De advocaat mr. E. Fokker, die den beschuldigde als verdediger was toegevoegd, heeft tot vrijspraak geconcludeerd, of, voor het geval van mogelijke veroordeeling, tot toepassing eener genadige straf. De uitspraak is bepaald op Vrijdag 6 dezer. In Vierlingsbeek, nabij Boxmeer, is dezer dagen een gruwzame moord gepleegd. De smid Klaazes stond in den avond aan het vuur zijner smederij, toen hem eensklaps de volle lading van een geweer aan het hoofd trof. In de smederij werden stukjes lood gevonden, waaraan bloed en hersens kleefden. Aangaande de oorzaak van dit vreese- lijke feit en den dader is men tot heden geheel in het onzekere. Aanvankelijk werd zekere P. K., gearresteerd, doch na het ondergaan van een verhoor bij den kanton- regter, op diens bevel, weer in vrijheid gesteld. (Amst. Ct.) Een correspondent van de Zierikz. Ct. meldt: „Van goed ingelichte zijde heb ik vernomen, dat dr. A. Kuijper bedanken zal voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, om redenen van huishoudelijken aard." De Arnh. Crt. betoogt, dat zelfs de vreedzaamste mensch soms in zijn binnenste een verborgen gehouden vechtlust gevoelt. Wat ons van de „wilden" in deze onder scheidt, is, dat wij „aangekleede en geciviliseerde wilden" zijn; er ligt slechts een vernisje van beschaving over; raakt men hem aan, de ur-mensch, de ongeverniste Modoc komt te voorschijn. Als wij aan ons kwade dieren-instinct wilden toegeven, we zouden ons hart aan vernielen en verdelgen ophalen, wij willen meesterschap, al zij het door een oorlog, en we roemen dus op het verpletteren van onzen vijand. Zoo is het ook met Atsjin. Wij staan op Sumatra tegenover den Sultan van Atsjin; een van beiden moet een overwegenden invloed hebben; vroeger of later moest er om de heerschappij gestreden worden; de wapenen konden dat alleen uitmaken. Buitendien is oorlogsroem, dien wij niet in Europa kunnen behalen, ons in Indië lief. Ook wij hebben onze oorlogslegenden en onze heldenoverleveringen en hechten daaraan, als een nationaal erfgoed. Als men in sommige gevallen niet naar de wapenen grijpt is men geen volk. Wij konden niet dulden, dat op Sumatra tegen ons werd geïntrigeerd, dat men er aanslagen tegen ons smeedde. Hiér komt geene kosmopolitische sentimentaliteit te pas. Atsjin is óók niet sentimenteel en spaart ons óók niet. Atsjin heeft op zijn standpunt regt, maar Nederland heeft het op het zijne. Later komt de vraag van vrede én vriendschap aan de orde; later komt onze taak van ver edelen en beschaven, van ontwikkelen en regeren aan de beurt. Op dit oogenblik kunnen en moeten wij aan niets denken dan overwinnen en veroveren;'aan het breken van Atsjin's heerschappij en aan de vestiging en bevestiging van Nederlands heerschappij over Atsjin. Laat ons oude geuzenbloed nog eens opbruisen; laten wij ons herinneren, dat wij souvereinen in den Indischen Ar chipel zijn, hoe wij er de souvereinen van geworden dicht bij de plaats, de veilige schuilplaats, werwaarts ik u brengen wilde." De weg ging hier plotseling vrij steil naar beneden, men moest met groote voorzichtigheid steunpunten voor zijn voet zoeken, en als men niet begeerde uit te glijden, zich aan de naast het pad staande struiken vasthoudengebruikte men dezen voorzichtigheids maatregel niet, men verkeerde in groot gevaar op den lossen door den regen glibberig geworden grond naar beneden te glijden. Maar het duurde slechts kort, spoedig bereikte men den vlakken grond, den bodem eener spleet. Men kon den hoogen steilen berg wand, die zich aan de andere zijde van de spleet verhief, waar nemen. Valentine wendde zich links de spleet in, over een vlak ken, grasbodem, vervolgens ging men over brokken steen weder eenige schreden naar boven, en nu zag Max dat hij in de opening van een donkere grot stond, een opening, die zoo smal was als de deur van een oude burcht of gevangenis en die door den spitsen vorm daaraan heriunerde. „In deze grot moet gij u redden." „Dan toch eindelijk in de grot der Jonkvrouw?» „Het is de grot der Jonkvrouw. Ga er gernst binnen; slechts niet verder dan noodig is, dat wil zeggen, niet verder dan hon derd a honderdvijftig schreden, want daar op den achtergrond begint het water in de diepte..." „En moet ik mij daarin verbergen?» „Daarin moet gij vluchten, daar zijt gij veilig, want niemand zal u daar zoeken. Bovendien heeft de grot een stevige met ijzer beslagene deur, die gij van binnen met een grendel kunt sluiten. Help nu u zelf, zoo goed gij kunt; als het gevaar voorbij is, kom ik of zend ik iemand om u te bevrijden. Voor het tegenwoordige, vaarwel, wees goedsmoeds en God zij met u. Hoe spoediger ik weer terug ben, des te beter is het. Adieu!» Max vatte hare hand. „En gij wilt mij in deze duisternis, ih deze diepe duisternis achterlaten, zonder dat ik zelf maar gissen kan, wat de oorzaak is, dat gij zoo handelt, wat uw angst ver oorzaakt, hoe lang ik hier alleen wachten moet, en wie de vijand is voor wien ik mij in dit duister hol verberg?» „O, zult gij hier den lijd niet hebben, daarover zelf te denken," antwoordde zij, hem hare hand onttrekkende, „als het geen over machtige vijand was, zou ik dan van u vorderen u op deze wijze te redden? Gij zult bevrijd worden, zoodra ik dezen vijand, wanneer hij komt, overtuigd zal hebben, dat gij naar Void zijt gegaan en reeds lang veilig bij de uwen zijt.... en nu," voegde zij er bij terwijl haar stem beefde, „nu adieu, adieu, houd mij niet terug, ik zal doen wat ik kan om uwe gevangenschap te verkorten, verzuim vooral niet de deur van uw schuilplaats te sluiten, al biedt zij ook in den beginne tegenstand, omdat zij in lang niet gebruikt is, maar maak er zoo weinig mogelijk geraas bij, pas op voor den afgrond, God zij met u!" Valentine verdween bij deze woorden in de duisternis, nog voor Max haar verder iets kon vragen. Hij zag nog slechts een oogen blik den schaduwaclitigen omtrek harer gestalte, terwijl zij vlak voor deu ingang van het hol de kleine hoogte weder afliep; daarop verdween zij in de schaduw van denzwarten bergwand ter rechterzijde.... alleen kon men haar stap nog eenige oogenblikken hooren, terwijl zij langs den steilen weg naar boven klom. (iWordt vervolgd.) in den tuin en hechtte zijn degen aan den bandelier vast. „Volg mij," zeide zij op een toon, die half sidderend, half gebiedend klonk en wendde zich om om den tuin te verlaten. „Gij wilt mij geleiden, door dezen regen, in dezen kouden nacht, en gy hebt niet eens een doek, niet de minste dekking," riep Max uit. „De kosde zal mij niet schaden," zeide Valentine zich voort spoedende, „ik voel ze niet en de regen heeft opgehouden." „En waartoe," vervolgde Max, nu naast haar gaande en zich spoedende naar den tuinpoort, die geleidde op den weg, die naar Void leidde, „waartoe deze zonderlinge vlucht? zeg dan toch welk gevaar gij voor mij vreest?" „Is het u niet genoeg, wanneer ik u verzeker, dat er hier voor u het grootste gevaar is?Mijn God 1 is het dan reeds te laat?" zeide zij plotseling blijvende staan. „Zie daarheen, daarheen.' Zij wees door den nu onmiddelijk voor hen liggenden wijd openstaanden tuinpoort, van waar zich een weg, evenwijdig aan den straatweg naar Void, kronkelde; het was de weg voor land- bouwbehoeften, die niet langs den weg vervoerd mogten worden, die van het terras door den tuin en de laan voerde. „Ziet gij geen licht daar beneden?" „Ja ik zie een licht, dat zich daar in de verte heen en weer beweegt; het moet een lantaarn zijn." „Men zal den weg naar Void reeds bezet hebben, die zal u afgesneden zijn, misschien is ons huis van alle kanten reeds omringd, mijn God, wat te beginnen!" fluisterde het jonge meisje. „Er blijft slechts één zaak over, kom hier heen." En in de grootste opgewondenheid wendde Valentine zich om en sloeg meer dravend dan loopend de tegenovergestelde richting in naar de andere tuindeur, naar die door welke Max des mid dags met Gaston gegaan was. „Maar rukt er dan een geheel detachement tegen mij op?" vraagde Max, die bijna moeite had om haar bij te houden. „Een geheel detachement, ja misschien is het zoo, misschien een heele troep." „Franc-tireurs?" „Wat komt het op den naam aan!" zeide Valentine haastig. „Hoort gij niets?" Zjj waren tusschen de heggen gekomen, die den langzaam in de hoogte stijgenden weg begrenzen en Valentine bleef hier luiste rend staan. „Ik verbeeld mij dat ik heel in de verte voor ons stappen hoor, maar de vochtige, dikke lucht verdooft ieder gedruisch en maakt het moeilijk iets te onderscheiden.... ik bedrieg mij misschien?" „O neen! kom hierheen." Valentine sloop door een kleine opene ruimte in den heg, die zich aan hare rechterzijde bevond en ging nu verder tusschen de bedden van een tuin door. Aan het einde van dien tuin bevond zich een klein houten poortjezij opende dit en ging nu weder over een met kort gras begroeid grasperk; waarover een voor het oog van Max niet te onderkennen voetpad liep; vervolgens ging zjj weder de hoogte op en het bosch in, dat aan den rand van het grasperk begon en het bovenste gedeelte der hoogte bedekte. Van alle kanten sloegen hun onder het voortgaan de vochtige takken en bladeren in het gezicht. Valentine scheen zich hierom evenmin te bekommeren, als zij zich om het vochtige gras op het grasperk bekommerd had. Inderdaad, het scheen dat dit meisje veel moed en vastberadenheid bezat, dat zij zoo midden in den nacht, terwijl het regende, door een onbegaanbaar woud, waarin Max ten minste niet begreep hoe zij nog een spoor van een pad kou herkennen en waarin volslagen duisternis heerschte alleen en zonder bescherming een vreemden officier geleidde, zonder dat dit alles haar een oogenblik scheen terug te houden. De gedachte hoe zij Max in veiligheid zou brengen scheen al het andere bij haar op den achtergrond te hebben geschoven; met een als het ware hartstoehtelijken haast ging zij verder, tot ze eindelijk boven op den berg was gekomen en daar op een kleine opene plek staan bleef. Over dag moest men hier een uitgestrekt vergezicht hebben, nu zag men slechts het nabij staande kreupel hout en verder door de donkere stammen heen, de flauwe omtrek ken van het dal, terwijl men, als men de ligging kende, slechts daar waar het huis stond, de donkere lijnen van daken en gebouwen kon onderscheiden.Van tijd tot tijd kon men dien lichtschijn weer zien, maar nu zeer ver verwijderd. Het was in alle gevallen, zoo het licht ontstond door een lantaarn van iemand, die nog laat langs den weg ging, opmerkelijk, dat de drager van dat licht steeds op dezelfde plaats bleef. Even opmerkelijk was het, dat men plotseling aan den Jinkerkant het geblaf van een hond hoorde, aan den kant waar de straatweg, die by den tuin begon en dien Valentine in het eerst had willen volgen, den berg afliep. Als Valentine niet den weg door den tuin en verder door het bosch was ingeslagen, dan zou men nu ongeveer daar geweest zijn, waar de houd aansloeg en men zou dus op zijn geleider gestooten hebben. Dit geluid scheen Valentine op nieuw op te schrikken, zij stak om verder voort te gaan de opene plaats dwars over en ging nu bergafwaarts, het bosch wederom in. „Ik bewonder u, zoo nauwkeurig als gij het pad door deze bosschen kent," zeide Max, „voor mijne oogen is elk pad in deze bosschen onzichtbaar." „Ik ken het, ik ben het als kind zoo dikwijls langs gegaan," antwoordde Valentine nauwelijks hoorbaar, terwijl zij met de hand een van de vooruitstekende takken uit den weg boog, die daarna tegen de borst van Max aansloeg en de waterdruppels, die er aan hingen, afschudde. „En waarheen voert gij, waarheen brengt gij my, Valentine? Wilt gij mij eindelijk niet zeggen, wat toch uw angst ver oorzaakt en waarom gij gelooft, dat er een geheel corps tegen mij oprukt, waarom gij zelf dezen ongeloofelijken weg inslaat en mij met u medeneemt? Verlangt gij nog langer, dat ik u zwijgend vertrouwen zal?" „Vertrouw ik u niet?" vraagde Valentine. „Ja, bij God 1 dat doet gij, en dit vertrouwen maakt mij zoo gelukkig, dat daardoor mijn vrees voor het gevaar, waaruit gij mij wilt redden, geheel en al op den achtergrond treedt.... Ik kan zelfs niet goed aan dat gevaar gelooven, dat zich slechts in de gedaante van een lichtschemering van een in de verte bladenden hond openbaart...." „En toch, geloof mij, gij verkeert in groot levensgevaar, maar vraag nu niet verderlaten wij den tijd niet verliezen met praten ik kan, ik mag u niets meer zeggen; bovendien zijn wij reeds

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1874 | | pagina 2