1874. N°. 67. Vrijdag 5 Junij. 32 Jaargang. De COMMISSARIS des KONINGS DE TEGENWOORDIGE STAND DER CENSUSKWEST1E. Uitg-ever A. A. BAKKER Cz. BERIGTEN BETREFFENDE DEN OORLOG MET ATSJ1N. 5 HELDERSCHE Ei\ i\IEUWEDIEPER COURANT. „Wij huldigen het goede." Verschijnt üingsdao-, Dondeedag- en Zatüedag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaa]1.30. franco per poet - 1.65. Klken Donderdag vertrekt de inail naar Oost-Indië via Brindisi. Laatste ligting 's avonds 6 uur. De sluiting der mail naar Batavia, te verzenden per mailboot Holland, geschiedt den 7 Junij a. s., na aankomst van trein II (N. Holl. Spoorweg) ten 7.30 des avonds. in de provincie NOORD HOLLAND-, Brengt ter kennis van belanghebbenden dat de scheep vaart aan de Koopvaarders-Schutsluis te Nieuwediep door het verwisselen van sluisdeuren den 16 Junij e. k. en volgende dagen oponthoud zal kunnen ondervinden, daar gedurende dien tijd alléén zal worden geschut voor zoover de Directie oordeelt dat de werkzaamheden dit gedoogen. Haarlem, 1 Junij 1874. De Commissaris des Konings voornoemd, R O L L. De censuskwestie is sedert lang aan de orde en heeft zich daarbij als eene lastige en moeilijke kwestie doen kennen. Reeds meermalen hielden wij onze lezers op de hoogte dezer zaak, en vinden daartoe wederom aanleiding. Kortelijk herinneren wij vooraf het vroeger gebeurde. In de troonrede, waarmede de zitting der Kamer van 187273 geopend werd, kondigde de regeering eene uit breiding van het kiesrecht aan daar waar het binnen te enge grenzen beperkt scheen. Welhaast werd dan ook een wetsontwerp ingediend, strekkende tot verlaging van den census in 618 gemeenten, namelijk in 575 tot het in 1850 reeds aan 519 toegekende minimum-cijfer van f 20, en in de 43 overige, grootere, gemeenten tot bedragen van f 24, f 32 en f 50, gezamenlijk eene vermeerdering van het aantal kiezers met ongeveer 30000 zullende veroorzaken. De Tweede Kamer schrok terug van zoo ingrijpende, volstrekt niet verwachte verandering. Zij zag daarin een streven naar de algemeene invoering (vooralsnog behoudens 43 uitzonderingen) van den laagst veroorloofden census, in strijd met de door de grondwet bedoelde regeling overeen komstig de plaatselijke gesteldheid. Bij de overleggingen van de commissie der Kamer met de regeering, ontwikkelde deze de meening, dat de in 1850 voor het grootste deel van Limburg, Noordbrabant, Gelderland, Overijsel en Drenthe aangenomen census evenzeer voor de overige provinciën, waar bij meer welvaart meer ontwikkeling hcerscht, aannemelijk is. Door te groote angstvalligheid zou men, meende zij, lichtelijk geschikte personen van het kiesrecht uitsluiten. Zekerheid te geven, dat de voorge stelde maatregel niet anders dan geschikte kiezers zou opleveren, was onmogelijk; en niet duidelijk was het, hoe een nader onderzoek daaromtrent meer licht zou verschaffen. Maar de regeering was bereid tot een onderzoek, als maar de punten opgegeven werden waarover het zou moeten loopen. De commissie zag hiertoe geen kans, maar oor deelde het noodzakelijk, dat eene algemeene verlaging werd voorafgegaan door een algemeen onderzoek, 't geen men verzuimd had in te stellen. Een nader onderhoud met de regeering had geen beter gevolg, en de commissie sloot haar verslag met de conclusie, dat de Kamer niet behoorlijk ingelicht en dus niet in staat was om eene beslissing te nemen. Toen alzoo het verkrijgen van overeenstemming onmogelijk scheen te zijn, deed de minister Geertsema een stap tot toenadering. De regeering was bereid de voordracht zoouls zij daar lag te verdedigen; zij bleef bezwaar zien in eene algemeene administratieve enquête, zoolang de Kamer haar de punten van het onderzoek niet opgaf; maar zij was genegen om, des verlangd, een onderzoek intestellen over de vermoedelijke werking der voorgestelde wijziging, niet zoozeer tot toelichting der gronden waarop het wets ontwerp rust, maar om bij hen, die de noodzakelijkheid der verlaging in beginsel voorstaan, de vrees weg te nemen voor de gevolgen. De regeering had zoodanig onderzoek overbodig geacht, maar kon er toe besluiten om de bestaande beduchtheid te temperen. Met eene groote meerderheid besloot de Kamer het aangeboden onderzoek aan te nemen en hangende hetzelve verdere beraadslagingen over het ontwerp te verdagen. Meer dan een jaar is sedert verloopen, en nu eenige weken geleden heeft de minister de uitkomsten van zijn onderzoek aan de Kamer medegedeeld, vervat in een negental staten. Ten aanzien der voormalige steden werd als vaststaande aangenomen, dat de census daar te hoog is opgevoerd en aldaar nagegaan hoeveel en welke kiezers Bureau; MOLENPLEIN, N°. 163. Priji der Advertestiën V«n 14 regelt 60 cent, elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. door de in het wetsontwerp gestelde cijfers zouden ontstaan, hoeveel zij in de grond-, personeele en patent-belastingen en hoeveel zij in den plaatselijken hoofdelijken omslag bijdragen, welke beroepen, bedrijven en neringen zij uitoefenen. Aangezien de commissie van rapporteurs vooral den invloed der voorgestelde censusverlaging op de kiezers voor den gemeenteraad wilde kennen [de census voor het kiezen van gemeenteraadsleden bedraagt de helft van die voor het kiezen van leden der 2de Kamer en Prov. Staten], werd dergelijk onderzoek ook gedaan omtrent de nieuw te scheppen kiezers voor den raad, en in de gemeenten, waarvoor eene meer aanzienlijke verlaging was voorgesteld, desgelijks naar aanleiding van verschillende hoogere cijfers dan de regeering had voorgesteld. Voor de plattelands-gemeenten achtte de regeering een ander onderzoek noodig. In haar ontwerp had zij den in 5 provinciën bestaanden minimum-census ook voor de overige provinciën voorgedragen, en zij meende dus te kunnen volstaan met het onderzoek, of de in laatstbedoelde gewesten te verkrijgen kiezers voor de Tweede Kamer en den gemeenteraad in geschiktheid en onafhankelijkheid gelijk stonden met hen, die in de 5 zuidelijke en oostelijke provinciën reeds sedert 1850 kiezers zijn. Ten einde nu niet in groote omslagtigheid te vervallen en toch eene vergelijking mogelijk te kunnen maken, werd het onderzoek naar de nieuw te scheppen kiezers, hunne bijdragen in de belastingen, hunne bedrijven enz. verricht in eenige gemeenten van verschillende bevolking van elk kiesdistrict. Wij hebben de verschillende staten, die de uitkomsten van het ingestelde onderzoek behelzen, niet voor oogen gehad, en kunnen dus niet beoordeelen in hoever zij het bewijs geven, dat de regeering in haar wetsvoorstel geen census-cijfer voorgedragen heeft, waardoor ongeschikte personen in het kiezerscorps zouden geraken. Maar dat die lijsten, ten minste die welke de voormalige steden betreffen, in staat zijn hierover het noodige licht te ver spreiden, schijnt ons duidelijk wij zouden waarlijk niet weten wat er verder onderzocht moest worden. Treft men onder de uit eenige stad, overeenkomstig den voorgeslagen census als nieuwe kiezers opgegeven personen zulke aan, wier maatschappelijke stand of bedrijf doet vermoeden, dat zij niet geschikt zijn om aan de verkiezingen voor den gemeenteraad deel te nemen, dan is er reden om te veronderstellen, dat de regeering voor die plaats te ver is gegaan. Voor het platteland heeft zij niet overal, maar in eenige plaatsen van elk kiesdistrict haar onderzoek verricht, maar zij verdient daarvoor geen verwijt. Moest voor elke gemeente afzonderlijk de census bepaald worden, dan zou van niet eene het onderzoek mogen ontbreken. Gelukkig is die uitvoerige arbeid overbodig te achten, sedert de wetgever in 1850 met eene regeling bij ganscho districten te gelijk is voorgegaan, voor groote getalen gemeenten, zonder op verschillen in de plaatselijke gesteldheid te letten, gelijke cijfers, en zelfs voor meer dan 500 het minste cijfer heeft aangenomen. De minister eindigde de nota, welke zijne staten verge zelde, met de woorden: „In hoever door het ingesteld onderzoek eene volledige kennis van de plaatselijke gesteld heid van elke gemeente of district en van den maatschap- pelijken toestand der kiezers verkregen wordt, meent hij aan het oordeel der Kamer, die het onderzoek verlangde, te moeten overlaten." De Kamer, die geene punten waarover het onderzoek gaan moest had willen of kunnen opgeven, heeft zich over het door den minister ingestelde zeer onvoldaan betoond. Bij de overweging in de afdeelingen, waaraan door 43 (van de 80!) leden deelgenomen werd, toonde men zich algemeen teleurgesteld: de gedane mededeelingen gaven omtrent het in aanmerking komend vraagstuk geen of niet genoegzaam licht; naar veler oordeel waren er andere en betere uitkomsten te verkrijgen geweest; de 9 staten, door den minister overgelegd, beantwoordden geenszins aan het denkbeeld, dat de Kamer zich van een onderzoek gevormd had, de ontvangen opgaven brachten geen stap verder tot het beoogde doel. Waar zoo met afkeuring over een arbeid van maanden gesproken wordt, moet men het inderdaad betreuren, dat de Kamer niet zelf uitdrukkelijk bepaald heeft, hoe en waarover het onderzoek moest plaats hebben. De overgroote meerderheid (der 43) verklaarde zich op nieuw tegen het aan de regeeringsvoordracht ten grondslag liggende beginsel, om voor geheel het Rijk den minimum- census van f 20 aan te nemen en daarop slechts uitzon dering voor een zeker aantal grootere gemeenten toe te laten. Zij vestigde de aandacht der regeering op de mogelijke gevolgen van eene verwerping der voordracht, en stelde de vraag, of het niet mogelijk zou zijn, aan alle moeilijk heden een einde te maken door het aannemen van een middenterm tusschen het voorstel der regeering en het stelsel van de leden der Kamer, die censusverlaging willen, maar binnen de engst mogelijke grenzen beperkt. De meerderheid was dus genegen de zaak op een accoordje te gooienAmsterdam, Rotterdam en den Haag zouden niet van f 112 en f 100 tot f 50, maar tot f 80, f 70 en f 60, en de overige steden niet van f 70, f 60, f 50, f 44, f 40, f 36, f 34, f 32, f 30, f 28, f 26 en f 24 tot f 32 en f 24, maar tot f 50, f 40, f 36, f 32, f 28 en f 24, en de plattelandsgemeenten der welvarendste provinciën niet van f 32, f 30 en f 28 tot f 20, maar tot f 28 ver minderen. Zeer vele leden verklaarden, dat zij tot het tot stand komen van een op die grondslagen rustend vergelijk gaarne zouden medewerken en het dus hoogst wenschelijk rekenden, dat daarover met de regeering in overleg werd getreden. Het voorstel moest echter van de regeering komen. Verscheidene leden konden zich echter met de richting, welke men aan geheel deze zaak wilde geven, niet vereenigen. Wij zouden ons, des gevraagd, bij laatstbedoelde leden scharen. De meerderheid, die slechts zweert bij een onder zoek naar de plaatselijke gesteldheid en dat der regeering onvoldoende acht, komt met een, zij het ook welgemeend, bemiddelend voorstel voor den dag, waarbij in het geheel geen spraak van onderzoek is en dat eiken redelijken maatstaf mist. Het Handelsblad stelt dit in het licht door de voorgestelde cijfers te vergelijken met de zoodanige, welke gevormd zijn door die der tabel van 1850 met j of j te verminderen. Aannemende dat de cijfers van dat jaar juist zijn bepaald, kan eene daarop gegronde gelijk matige vermindering als eene bemiddelende oplossing dei- kwestie beschouwd worden, 't geen niet te zeggen is van het door de meerderheid aangegeven plan. Hetzelfde blad heeft reeds gewezen op het zonderlinge verlangen, dat terwijl toch de Kamer het recht van amendement en initiatief bezit de regeering het voor geslagen accoord zal overnemen. De regeering heeft vooral niet minder reden voor hare cijfers, dan de „zeer vele" van de 43 der 80 leden voor de hunne, en het is dus niet te denken, dat zij haar eigen voorstel voor het nieuwe zal verwisselen. Trachten de leden der Kamer door amen dementen de misschien te ver strekkende cijfers der regee ring te beperken, dan kan zij zich bij de aanneming van die amendementen nederleggen, en aldus tot de beslechting der langdurige kwestie medewerken. Wenschelijk is het, dat deze kwestie, bij de zeer uiteenloopende gevoelens van regeering en Vertegenwoordiging al dadelijk een twistappel genoemd, eerlang tot oplossing moge geraken, 't Zal steeds eene hoogst moeilijke zaak blijven, den census overal nauw keurig overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid te regelen, en zoo min als in 1850 zal men thans daarin slagen. Men kan slechts trachten het stemrecht aan tot de uitoefening daarvan ongeschikte personen te onthouden, maar ook daarbij niet al te angstvallig te werk gaan. Aan den brief van een jong machinist van de Nederlaudsche marine, uit het hospitaal te I'adang, dd. 2 Maart, ontleenen wij het volgende U kunt begrijpen, dat ik van hier weinig nieuws kan mede- deelen, daarom zal ik u maar een paar staaltjes vertellen van 't geen ik in het kamp en op de kalie van Atsjin gezien heb. Het was de 6 Dec., de dag der bestorming van de missigit. Ik lag met de stoombarkas op de rivier bij het kamp, en reeds om drie nur des morgens begonnen wij met vlotten en sloepen de soldaten naar den linkeroever over te brengen. Daarna stoomden wij hooger de rivier op tot bij de versterkingen, die de Atsjinezen voor de missigit hadden opgeworpen. Er stond op den regter kalie-oever een batterij achterladers, die alreeds granaten in deze versterking wierp. Toen de soldaten op een honderd pas van de versterkingen af waren, begon de vijand te vuren en wel zoo goed gerigt en zoo snel, dat er in den tijd van twee uren 212 dooden en gekwetsten vielen. De kogels vlogen overal rond en vielen in de kalie alsof het hagelde; één man werd bij mij in de barkas gekwetst; 't was een matroos, die juist met een tabakzakje in zijn hand klaar stond om een pruimpje te nemen, toen een kogel hem in zijn arm raakte en hij zijn tabak vallen liet, en met een hartelijk woordje uitriep„Die Atsjinezen gunnen een mensch niet eens een pruimpje tabak!" Weldra werd het vuur minder en het gevecht van kris en klewang tegen sabel en bajonet begontelkens hoorden wij een luid hoerah waaruit op te maken was, dat er weder een benting genomen werd. Omstreeks 10 ure hoorden we nog maar enkele schoten, en de missigit was genomen!Ik ging daarop met den adelborst het kamp in en overal zagen wij lange sleepen tandoes (overdekte draagstoelen) waarmede de gekwetsten en gesneuvelden naar de ambulance werden gebragt; maar ook verscheidene soldaten liepen lagchend en pratende bij elkaar, met den arm of het hoofd in een doek, of steunende op hun geweer. Wij kwamen een soldaat tegen met twee kogels in zijn arm, en op mijn vraag: of hij wat rum uit mijn veldflesch wilde, gaf hij ten antwoord: „Dank u, maar ik rammel van den honger, en vóór ik naar den doctor ga, zal 'k eerst eens in de keuken zien, of er niet een pannetje rats voor me is."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1874 | | pagina 1