1874. N°. 155. Zondag 27 December. 32 Jaargang. i TWEEDE KENNISGEVING. NATIONALE MILITIE. OPROEPING TER INSCHRIJVING. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Geldleeningen. IIELDËRSCHE \IEUWEDIEPER COURANT ,W ij huldigen het goede.' VeneAyni Uingsdag-, Donderdag-en Zaturdag namiddag. tiy Abonnementsprijs per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163. Prijs der Advertentiën Van 14 regels 60 cent, elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsrnimte berekend. Klken Donderdag vertrekt de inail nnar Oost-Indïë via Brindtsi. Laatste ligting 's avonds 6 uur. De sluiting der mail naar PadangBatavia, te verzenden per mailboot Madura, geschiedt den 4 Jan. a. s., en per Koning der Nederlanden den 8 Jan. a. s., na aankomst van trein II (N. Holl. Spoorw.), ten 7.32 des avonds. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente HELDER; Gezien de artt. 15 tot 20 der Wet betrekkelijk de Nationale Militie, van den 19 Augustus 1861 (Staatsblad No. 72;) Brengen de navolgende wetsbepalingen ter kennis van de ingezetenen: Dat alle mannelijke ingezetenen, die op den 1 Januarij aanstaande hun 191e jaar zullen zijn ingetreden, verpligt zijn zich ter inschrijving voor de Militie aan te geven tusschen den 1 en 31 Januarij aaustaande. Zij die zich na den 31 Januarij, doch voor den 31 December 1875 ter inschrijving aanmelden, worden alsnog ingeschreven, doch verbeuren eeue boete van f25 tot f100. En dat zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch voor het volbrengen van hun 20ste jaar, ingezetenen wordeD, eveneens tot die aangifte verpligt zijn, zoodra zij de hoedanigheid van ingezeten verkrijgen. Dat voor ingezeten wordt gehouden: 1. Hij, wiens vader, of, is deze overleden, wiens moeder, of, zijn beiden overleden, wiens voogd ingezeten is, volgens de Wet van 28 Julij 1850 (Staatsblad No. 44), luidende artikel 3 dier Wet aldus: „Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen het Rijk in Europa hebben gewoond: „a. Gedurende de drie laatste jaren. „b. Gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner woonplaats he voornemen tot vestiging te hebben verklaard. „Nederlanders zijn gevestigd of ingezetenen, die gedurende de laatste achttien „maanden hunne woonplaats binnen het Rijk in Europa hebben gehad. „Nederlanders, die ter zake van 's Lands dienst in een vreemd land wonen, „worden voortdurend als ingezetenen beschouwd. „De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelder „alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in die wetten behandeld." 2. Hij, die geene ouders of voogden hebbende, op 1 Januarij aanstaande gedurende'de laatste achttien maanden in Nederland verblijf zal hebben gehouden. 3. Hij, van wiens ouders de langst levende ingezeten was, al ia zijn voogd geen ingezeten, mits hij binnen het Rijk verblijf houilt. Dat voor ingezeten niet gehouden wordt de vreemdeling, behoorende tot een Staat, waar de Nederlander niet aan de verpligte krijgsdienst is onderworpen, of waar ten aanzien der dienstpligtigheid het beginsel van vrederkeerigheid is aangenomen. Dat voor de Militie niet wordt ingeschreven: 1. De in een vreemd Rijk achtergebleven zoon van een ingezeten, die geen Nederlander is; 2. De in een vreemd Rijk verblijf houdende ouderlooze zoon van eeu vreemdeling, al is zijn voogd ingezeten. 3. De zoon van den Nederlander, die ter zake van 's lands dienst in 's Rijks Overzeesche bezittingen of Koloniën woont. Dat de inschrijving behoort te geschieden: 1. Van een ongehuwde in de gemeente, waar de vader, of, is deze overladen, de moeder, of, zijn beiden overleden, de voogd woont; Een Indische Geschiedenis. door r£. Niet weinig verwonderd keek Froken op, toen hij dien middag vernam met wie Lénore Nortier verloofd was. „Dat zal Anton ver duiveld tegenvallen," dacht hij, „die arme jongen, hij zal er beroerd aan toe zijn. Dat valsche kleine ding, men kan de meisjes toch niet vertrouwen." Dadelijk begaf de goedhartige luitenant zich naar zijn vriend. Hij vond hem bleek en ontstemd op een koffer zitten. Zoodra Froken dit zag, barstte hij in smaadredenen op Lénore los." Antons hart kon dit niet verdragen; zelf had hij haar dien morgen ontrouw genoemd, maar een ander moest deze meening voor zich houden. „Het is ooms schuld," riep de bedrogen minnaar, „ik ben zeker dat Lénore hiertoe gedwongen is, maar ik zal het er niet bij laten." Froken lachte ongeloovig. Och kom, beste vriend, wees toch wijzer, de meisjes zijn zoo onnoozel niet meer. Wie kan Lénore dwingen Bernard te trouwen? Neen, dat is maar gekheid. Weet je wat, zet je de zaak uit het hoofd, ga met mij mede, een frissche rid zal je goed doen. We zullen een vrolijken avond hebben en in Atsjin zal je de verliefdheid er wel uit vechten. Anton schudde het hoofd. „Je bent zeker nooit verliefd geweest," bromde hij. „Bewaar me! duizend en een keer," riep Froken. „Nu zelfs heb ik een kleine intrigue aan de hand. Luister eens, dan zal ik je dat eens vertellen." Maar Anton had geen lust om toe te luisteren, hij bleef zitten zuchten en peiozen tot Froken eindelijk heenging en hem sterkte toewenschte. „Hij heeft het zwaar beet/' zeide hij in zich zelf. „Die verduivelde kleine slang!" Anton vertrok naar Atsjin zonder Lénore weder ontmoet te hebben. Hij had geen afscheid van zijn eerbiedwaardigen oom genomen, daar hij den beleefden dikken heer thans uit het diepst zijns harten verfoeide. Lénore wandelde en reed met Bernard, zag heel bleek en merkte maar al te goed dat hare kennissen haar ontweken. „Men beschouwt mij als een kokette," zuchtte zij dan en stille tranen gleden haar langs de wangen. Maanden gingen voorbij. De eerste expeditie tegen Atsjin was met een échec geëindigd, een tweede was georganiseerd, en nog altijd toefde Anton in de nabyheid van het vijandige land, nog altijd was Lénore ongetrouwd. Niettegenstaande hare omgeving sterk op de sluiting van haar huwelijk aandrong, stelde zij het telkens uit en verklaarde eindelyk niet te willen trouwen voor zij 2. Van een gehuwde en van een weduwnaar, in de gemeeute waar hij Wi ent 3. Van hem, die geen vader, moeder of voogd heeft, of door dezen is achtergelaten, of wiens voogd buitens 's lands gevestigd is, in de gemeente waar hij woont; 4. Van den buiten 's lands wonenden zoon van een Nederlander, die ter zake van 's lands dienst in een vreemd land woont, in de gemeente waar zijn vader of voogd het laatst in Nederland gewoond heeft. En worden diensvolgens bij deze opgeroepen alle mannelijke ingezetenen dezer gemeente, die in dezen jare den lSjarigen leeftijd hebben bereikt of nog zullen bereiken, en mitsdien degenen, die geboren in den jare'1856, op den eersten Januarij 1875 hun 19de jaar zullen zijn ingetreden, om zich ter inschrijving voor de Militie, bij ben, Burgemeester en "Wethouders, aan geven in het Raadhuis der gemeente op den 2den of een der volgende dagen van de maand Januarij des morgens tusschen 9 en 12 ure; zullende zij,' die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch voor het volbrengen van hun 20ste, ingezeten worden, en dus mede verpligt zijn, zoodra zij die hoedanigheid verkrijgen, zich ter inschrijving voor de Militie aan te geven, de aangifte kunnen doen ter plaatse en uur hierboven omschreven. Burgemeester en Wethouders verwittigen verder de ingezetenen: Dat, welke aanspraak op vrijstelling van dienst iemand ook zoude vermeenjn te hebben, de aangifte ter zijner inschrijving niettemin behoort te geschieden, terwijl bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis, zijn vader, of is deze overleden, zijne moeder, of, zijn beiden overleden, zijn voogd tot bet doen van aangifte gehouden is. Dat, ter voorkoming van onaangenaamheden, welke voor de ingeechrevenen volgen moeten nit eene verkeerde spelling van naam of uit eeue onjuiste opgave van den dag der geboorte, de belanghebbenden moeten medebrengen een Extract uit hun geboorte-acte, hetwelk kosteloos kan worden verkregen. Verzuim van aangifte ter inschrijving wordt gestraft volgens de Wet. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Helder, 8TAKMAN BOSSE, Burgemeester. 24 December 1874. L. VERHEY, Secretaris. Waar al dat geld vandain komt? Leeningen van allerlei bedrag worden aan de Amsterdamsche beurs ge sloten, maar zelfs de kleinste rekent met millioenen. En telkens, wanneer een nieuwe geldleener aanklopt, groot of klein, solide of minder solide,, iedereen wordt opengedaan, en zelfs een Staat zoo reddeloos insolvabel als Turkije wordt, zij het dan ook tegen woekerrente, geholpen. Dat geld moet toch alles bespaard en overgewonnen zijn, nie mand kan in zulk eene leening deelnemen, tenzij hij het bedrag van zijne inschrijving heeft liggen, en storten kan, of althans heeft bespaard en overgewonnen! Het was in een gesprek over de Amsterdamsche premie- leening, dat een onzer deze opmerking maaktemaar een ander liet daarop volgen, dat het toch ondenkbaar was, dat die millioenen, die een paar jaar geleden op de Amster damsche beurs aan Amerikaansche spoorweg-ondernemingen geleend zijn, overgewonnen spaarpenningen van de Neder- landsche natie zouden uitmaken! Nederland is rijk, maar zoo rijk, dat zijne kassen steeds, en op elk oogenblik zonder zich uit te putten, millioenen en weer millioenen kunnen leveren aan ieder, die geld noodig heeft, dat is meerderjarig was verklaard, hetgeen op haar achttienden verjaardag zou geschieden. Maar die verjaardag naderde met noodlottige snelheid. Een radelooze angst bezielde Lénore, zij ontweek hare vleijende huisgenooten en sloot zich in hare vertrekken op, waar zij de uren in tranen doorbragt met geen andere vertrouweling dan Nanny, haar oude voedster, een afschuwelijke Javaansche, met een hart als goud. De scherpzinnige oude kon haar kind niet zoo zien lijden. Op een avond trok zij het meisje aan haar borst, en zeide, haar de zachte lokken streelende: „Wel Noortje, mijn liefje, wat scheelt er toch aan, waarom zijn tranen en altijd weder tranen je dagelijksch voedsel?" Ach Nanny, ik ben zoo ongelukkig en zoo slecht," snikte Eénore. „Ongelukkig, dat geloof ik, maar slecht ben je niet, mijn oogappel," suste de oude. „Ik weet wel wat je deert," vervolgde zij, „je ziet er tegen op met Bernard te trouwen, maar bedank hem dan maar, hij zal daarom niet van verdriet sterven." Lénore glimlachte, toen werd zij weder bedroefd en fluisterde „Ik kan hem niet bedanken." „Waarom niet?" vroeg Nanny, „mijn zoet kind heeft toch geen kwaad gedaan Léiiore snikte en verborg haar gezichtje aan Nannys borst. „Vertel het mij eens, vertrouw mij maar?" vleide deze. Het meisje aarzelde niet langer zij moest iemand hebben om haar leed aan uit te storten en woord voor woord vertelde zij, hetgeen er op dien bewusteu avond uit het testament van haar oom aan haar bekend gemaakt was. „Ja, dat is een leelijk geval," zeide Nanny en verzonk in gedachten. Na een poosje beurde zij het hoofd weder op. „Weet je wat liefje! er woont hier een mijnheer Willing, dat was ook een vriend van je oom. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat hij je toeziende voogd is, je hebt hem maar ééns gezien, als klein kind geloof ik, doch dat doet er niet toe, wend je tot hem, vraag hem om raad, hij is wel wat lui, maar zal je toch wel willen helpen." Lénore vond dit besluit vreeselijk stout en weigerde in het eerst met hare gewone vreesachtigheid Nannys voorslag op te volgen, doch eindelijk ging zij er toe over, toen na lang wachten geen redding opdaagde en haar verjaardag voor de deur stond. In alle stilte maakte het meisje nu eenige toebereidselen om onder Nannys hoede haar voogds woning te verlaten en naar den heer Willing te gaan. In eeu donkeren nacht verliet zij werkelijk het huis van den heer van Dam en begaf zich op weg naar Batavia. Zij hadden een groot eind weegs af te leggen. Langzamerhaud verdwenen de stenen, die zoo fraai geschitterd hadden, dikke donkere wolken niet aan te nemen. Te meer als men ziet, dat die lee ningen te zamen een grooïer bedrag uitmaken, dan al het geld dat de Nederlandsche natie bezit. De gemaakte opmerking scheen juist, en op het eerste oogenblik niet gemakkelijk te beantwoorden. Toch bleek de zaak nader onderzoek waardig, omdat men reeds bij voorbaat kon vaststellen, dat er een middel moet zijn om die beide schijnbaar tegenstrijdige meeningen te verzoenen. Want aan de eene zijde is het onmiskenbaar waar, dat men niet aan anderen leenen kan, wat men zelf niet be schikbaar, dat is, niet bespaard of overgewonnen heeft, terwijl toch ook de waarheid, dat Nederland onmogelijk in de laatste jaren zooveel geld bespaard kan hebben als het in dien tijd heeft uitgeleend, onbetwistbaar schijnt. Die schijnbare strijd wordt opgelost door één woord crediet-operatiën. Mits men zich nu maar van de betee- kenis van dat woord eene duidelijke voorstelling maakt, en het is de vraag, of die wel bij allen bestaat, die een lot namen in de Amsterdamsche premie-leening, of eenige aandeelen gekocht hebben van de een of andere Ameri kaansche spoorweg-maatschappij. Misschien zouden velen minder gebukt gaan onder de gevolgen van de Amerikaan sche spoorwegkoorts, indien zij zich regt helder hadden voorgesteld, wat zij deden, toen zij door hunne inschrij vingen op nieuwe leeningen en hun aankoopen van aan deelen medewerkten om den koers op te drijven van schuld brieven, die niet altijd geldswaardig zijn gebleken. Ook uit dit oogpunt is de bespreking dezer zaak nuttig. Laat ons tot toelichting een voorbeeld nemen. Er heeft zich eene maatschappij gevormd om een spoorweg te maken van Amsterdam naar Nijmegen, van Parijs naar Duin kerken, van X naar Ywaar, dat doet er niet toe. Wat heeft nu die maatschappij noodig? Steen en ijzer voor hare bruggen, zand en rails voor den weg, levens middelen, kleêren en woning voor hare ambtenaren en haar werkvolk; zooveel steen, hout, ijzer en zand, als noodig is om den geheelen weg af te maken, zooveel levensmiddelen, enz. als haar personeel zal verteeren, tot dat de weg, geheel gereed, aan het verkeer zal zijn over gegeven en inkomsten oplevert. In één woord, ze heeft van allerlei noodig, en gedurende geruimen tijdvan alles, maar streng genomen juist niet van geld. Zonder geld kan de spoorweg zeer goed gebouwd worden, maar zonder zand en steen, zonder kleêren en levensmiddelen nooit. In zooverre heeft dus hij gelijk, die uitging van den regel, dat alleen overgehouden, bespaarde rijkdom kan worden uitgeleend; dat dat hout, die steen, dat ijzer, die levensmiddelen aanwezig moeten zijn, zal de nieuwe spoor weg tot stand kunnen komen. Wilden nu maar de eigenaars van die goederen ze aan kwamen opzetten en een vreeselijk onweder barstte boven de hoofden der arme vluchtelingen los. De bliksem maakte den nacht tot dag, de donder schudde de echos in het gebergte wakker en rolde van plaats tol plaats in zware onverpoosde slagen, de regen kletterde met gruwelijk geweld en de wind teisterde als een losgelaten duivel alles wat hij op zijn weg ontmoette. Druipnat, bevende van koude en verdoofd door het woeden van den orkaan bereikten Lénore en Nanny de woning van den heer Willing. De oude gemakzuchtige heer was door het onweder opgejaagd en wandelde met rassche schreden in zijn vertrek heen en weder, toen er gescheld werd. Niet weinig verstoord deed hij zelf open en trad verbaasd terug toen twee druipnatte vrouwengestalten zich vertoonden. Lénore trad vooruit, sloeg haar mantelkap terug en liet hem haar bleek fraai gezichtje zien, waarlangs de regen neder- stroomde. „Ach, mijnheer Williug, laat ons binnenkomen," smeekte zij, „ik ben Lénore Nortier.» Sprakeloos van verwondering liet Willing de vrouwen binnentreden. Hij was een goedhartig oud vrijer en wilde de oorzaak harer komst niet vernemen voor zij hunne natte mantels hadden afgedaan en in zijn aangenaam vertrek wat tot kalmte gekomen waren. Toen vroeg Lénore of hij niet haar toe ziende voogd was. De oude heer knikte toestemmend met iets verlegens in zijn gezigt, want hij verweet zich zijn luiheid, die hem verhinderd had naar de nicht zijns vriends om te zien. Het jonge meisje legde hem nu in weinige woorden haar toestand bloot en besloot met een beroep op zijn welwillendheid om haar huwelijk te verhinderen, want zij had een afschuw van Bernard gekregen en durfde hem toch niet bedanken uit vrees hem te ruïneeren. De heer Willing liet haar bedaard uitspreken. Toen zeide hij lang zaam „Ik ontdek dat uw voogd van Dam een groot leugenaar en listig bedrieger is jufvrouw, want gij zijt zonder eenige voorwaarde uws ooms erfgename." Lénore werd doodsbleekde vreugde over stelpte haar. „Heb ik het niet gezegd?» riep Nanny, „mijnheer Willing zou je wel helpen Noortje." Toen de eerste verrassing wat voorbij was beraamde het drietal eenige plannen om Lénore zonder geweld van haar voogd te ontslaan, want het meisje wilde hem niet ten toon stellen, maar naar zijn huis terugkeeren wilde i zij evenmin. „Neen, dat moet zij ook niet doen," riep Nanny angstig, wie de geruchten omtrent Arendine te binnen schoten, waarop zij den heer Willing ter zijde nam eu hem hare vrees mededeelde. De oude heer zette groote oogen op, maar werd toch I overtuigd dat het dwaasheid, ja roekeloosheid zou zijn om het zachte

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1874 | | pagina 1