1875. N°. 4.
Vrijdag 8 Januarij.
33 Jaargang.
Terugblik.
In Memoriarn
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN N\ 163.
JOANNI STEPHANI VAN BUCHEM.
HELDERSCHE
E.\ NIEUWEDIEPER COURANT.
,W ij huldigen hot goed e."
Verschijat Dingsdag, Donderdag en Zatnrdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
ii franco per po9t - 1.65.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 Ceut9,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekcud.
Eiken Donderdag vertrekt de mail naar Oo§t-Indië
via Brtndisi.
Laatste ligting 's avonds 6 uur.
De sluiting der mail naar PadangBatavia, te verzenden
per mailboot Koning der Nederlanden, geschiedt den 8 Jan.
a. s., na aankomst van trein II (N. Holl. Spoorw.), ten 7.32
des avonds.
Gedurende het jaar 1874 heeft één man de oogen van
het Europesche publiek op zich weten te vestigen, één man
stof verschaft aan den nieuwsgierigen courantenlezer, één
man de staatkundige wereld gedwongen rekening te houden
met zijne plannen, één man de beslissende daden verrigt,
waaruit de wereldgeschiedenis is opgebouwd.
Bismarck heeft de rol overgenomen van Napoleon. Voor
den «sphinx der Tuileriën» is de «man van Varzin» in
de plaats gekomen. Evenals vroeger Europa 't wachtwoord
uit Parijs ontving, rigt zich thans de staatsman naar den
toon, dien Berlijn aangeeft.
En welke melodie heeft ons in het afgeloopen jaar de
Duitsche rijkskanselier voorgezongen Een luiden krijgs-
marscli, een veldheers compositie. Zoo luid heeft hij de
trompet gestoken, dat hij geheel Europa gedwongen heeft
om partij te kiezen. De strijd, dien Bismarck heeft aan
vaard, is de oorlog van twee groote mogendheden om hunne
grenzen. Die groote mogendheden, de kerk en de Staat,
schijnen geenszins geneigd hunne verschillen bij tractaat te
regelen. Trouwens zooals de Staat den oorlog voert, is
toegeven voor de kerk bijna ondoenlijk geworden. Trouwens
zooals de kerk den krijg begonnen heeft en doorzet, is
toegeven voor den Staat haast onmogelijk geworden.
Aan welke zijde zich onze sympathiën mogen bevinden,
hierin zijn wij 't allen eens, dat de uitkomst van dien
oorlog voor eeuwen over het lot van Europa zal beslissen.
Geen wonder dan ook, dat alle andere gebeurtenissen in
1874 bij deze vergeleken in 't niet zinken, 't ons zelfs
moeite kost ons die te herinneren.
Ten onregte ziet men in de handelingen van den Pruis-
sischen Staat eene vijandschap tegen de Catholieke kerk.
Het verzet tegen de bekende Meiwetten is niet alleen van
dit kerkgenootschap gekomen, ook de Protestatitsclie kerk,
voor zoo verre zij de orthodoxe rigting vertegenwoordigt,
heeft gewigtige grieven tegen deze wetgeving, die niet alleen
Staat en kerk scheidt, maar in enkele opzigten (bijv. de
gedwongen opleiding van geestelijken aan Staatsuniversiteiten)
de kerkgenootschappen aan den Staat ondergeschikt maakt.
Er zijn landstreken in Duitschland, in Hessen bijv., waar
het aantal «gemassregelte» en in arrest genomen predikanten
veel grooter is, dan dat der geestelijken.
Die strijd voor te stellen als een oorlog met de Catho-
lieken, wekt noodelooze verbittering. Zoodanig bekrompen
standpunt verhindert hem. die er zich op plaatst, wel te
zien. Het verschil, dat de tegenwoordige moeijelijkheden
in Duitschland en niet in Duitschland alleen deed
ontstaan, ligt veel dieper. Het is datzelfde verschil, dat
ieder mensch in zijn eigen boezem weervindt, de groote
vraag, die ieder, die over zijne eigene handelingen nadenkt,
zich minstens eenmaal in zijn leven heeft gesteld: zal ik
mijn geloof of mijn weten aannemen tot rigtsnoer van
mijn leven?
Het zijn niet alleen Catholieken, die die vraag beant
woorden met een juichende zegekreet voor het geloof.
Aan allen nu, voor wien de voorschriften van het geloof
dezelfde zijn als de voorschriften van hun kerkgenootschap,
is door deze beslissing de pligt opgelegd, om de wetten
van den Staat in overeenstemming te brengen met de eischen
van hun kerkgenootschap, en waar dat niet mogelijk is,
de laatsten meer te gehoorzamen dan de eersten 1 Daar
tegenover zullen zij die de wetenschap in de eerste plaats
meenen te moeten gehoorzamen, zich geroepen achten om
hunne vrijheid te beschermen, door een stelsel van wet
geving, dat aan het geloof van anderen geen invloed toekent
op hunne handelingen, hunne regten en verpligtingen.
Tusschen die beide partijen, die men overal in de geschie
denis weervindt, is de volstrekte scheiding van kerk en
Staat het eenig mogelijke vredesverdrag. Maar omdat
het het eenig mogelijke is, daaruit volgt nog geenszins, dat
het door beide partijen erkend en gewenscht wordt. De
laatste partij, die zich met die scheiding het best zoude
kunnen vereenigen, wordt in de hitte van dien strijd, tot
handhaving der gestelde grenzen, dikwerf ver over dezelven
heengevoerd, en gebruikt de Staatsalmagt om der kerk
een geweld aan te doen, dat alleen uit inconsekwentie aan
eigen beginselen is te verklaren.
Wanneer over vele tientallen van jaren de onpartijdige
geschiedschrijver de historie van de tweede helft der XIXde
eeuw te boek brengt, dan zal hij, daaraan twijfelen wij
niet, een veel grooter gewigt moeten hechten aan den
strijd, waarvan thans in Duitschland de eerste gevechten
worden geleverd, dan aan den FranschDuitsclien oorlog,
hoe bloedig die ook geweest zij, en welke gewigtige gevol
gen die voor de beide partijen heeft gehad. Ja! 't is waar
schijnlijk, dat die oorlog, even als die welke vooraf zijn
gegaan,te beginnen met den Italiaanschen onafhankelijkheids
oorlog, in het oog van den geschiedschrijver slechts dan
waarde zullen hebben gehad voor de ontwikkeling van het
menschdom, en belangstelling vermogen in te boezemen
aan het nageslacht, als zij beschouwd worden als voorbe
reiding tot, als onderdeelen van den grooten kamp, die
bestemd schijnt om in de laatste vijfden-twintig jaar dezer
eeuw uitgevochten te worden.
Hoe de uitslag zijn zal Wij wagen ons niet aan voor
spellingen, de magten die tegenover elkander staan zijn
van gelijke geboorte. Wij hebben alleen willen wijzen op
het gewigt van het tijdvak dat wij doorleefd hebben.
Gelijk men spreekt van een eeuw van Pericles, de eeuw
van Lodewijk XIV, zoo zal men eens spreken van het
tijdvak van Bismarck. 't Nageslacht zal beslissen of dat
tijdvak onder de perioden van licht of van duisternis moet
worden gerekend!
Buitenslands Bismarck, en in de binnenlandsche politiek
Atsjin. Binnenlandsche politiek, zoolang wij de koloniën
één rekenen met het moederland.
De krijgshaftige bevolking van Noord-Sumatra heeft de
verwachting der Nederiandsclie natie teleurgesteld. Haar
weêrstandsvermogen blijkt sterker dan verwacht werd
in de vreeselijke cholera gewerd haar een bondgenoot,
wiens arm magtiger is dan die van Nederland. Zullen
wij ons nu scharen onder hen, die den verkregen uitslag,
omdat hij niet evenredig blijkt aan hunne verwachtingen,
met minachting hespreken, slechts woorden hebben om te
laken en af te keuren? Geenszins. Den twintigsten
November 1873 scheepte zich de staf van het expeditie-leger
te Batavia in. Het geheele jaar 1874 bleven de Neder
iandsclie soldaat en de geharde matroos bezig aan den
grooten arbeid, de uitbreiding van ons gezag over een
Staat, groot in uitgestrektheid, sterk door moeijelijkheden
van het terrein, en magtig door 't fanatisme der bevolking.
Met dat reuzenwerk waren zes of zeven duizend man belast.
Indien zij volkomen geslaagd waren, indien op 1 Jan. 1875
geheel Atsjin ware onderworpen aan ons gezag, zoude het
geen wonder zijn geweest? Welnu, dat wonder is niet
geschied. Niemand onzer vermag wonderen te doen, ook
de beste, de braafste, de dapperste niet. Maar dat zijn
zij geweest, de mannen, die, levende tusschen de kogels
van de vijanden links en de cholera regts, toch moed
hielden en den kraton namen; braaf hebben zij zich gehouden
die zeelieden, die weken lang zonder afwisseling kruisten
op kleine stoomscheepjes in de tropische zon, dan weêr
de gevaarlijke, ongezonde dienst met sloepen op de
rivier verrigtten, straks als landingsdivisie Pedir tuchtigden;
ons, die te huis hieven, en niets deden, past het in de
eerste plaats dankbaar te zijn.
Zijn wij dat geweest? Wat deed Nederland voor 't
leger en de marine, behalve de uitdeeling van eenige wel
verdiende ridderorden. Wij spreken nog niet eens van
afdoende lotsverbetering voor officieren en minderen, van
zorg voor den ouden dag, voor militaire pensioenen en
weduwenkassen, hoewel de opofferingen, die leger en vloot
in 't belang van 't vaderland zich getroost hebben, hun
tot zoodanige eischen volkomen regt geven. Maar welk
blijk heeft de Nederlandsche natie gegeven, dat zij begreep,
wat het zeggen wil, de tweede expeditiemede te hebben
gemaakt, dat zij inzag, hoeveel er geleden en gestreden is
om dien uitslag te verkrijgen, waarover men nu bijna met
minachting spreekt? Vergelijkt de ontvangst van sir Garnet
Wolseley in Engeland met die van Verspijck en van Swieten
in Nederland; vergelijkt de ontvangst der terugkeerenden
van de Kust in Liverpool met die onzer teruggekeerden
van Atsjin te Harderwijk! Daar ligt het antwoord.
1874 heeft een nieuwe lauwer gevoegd aan den krans,
dien Nederland roemrijk draagt, heeft bewezen, dat het
bloed van oud Holland's zeeman nog vloeit in de aderen
van officieren en volk, bewezen, dat het Oost-Indische
leger nog altijd door moed, beleid en trouw aanvult wat
aan getalsterkte ontbreekt; maar tevens helaas! dat het
geslacht der te huis blijvende, redeneerende, afkeurende
en alles beter wetende Nederlanders evenmin is uitgestorven,
en zij die Oldenbarneveld op 't schavot bragten, Hugo de
Groot kerkerden, en de de Witten vermoordden ook kin
deren hebben gehad, wier zeden verzacht maar niet ver
anderd zijn.
VII Jan. MDCCCLXXV.
i/De nagedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening llijven,"
mogen heden velen van Helder's burgers met mij zeggen, ter her
innering van den sterfdag van JOANNES STEPHANUS VAN
BUCHEM. Toen in het afgeloopen jaar, den lOden Januari, zijn stoffe
lijk overschot naar Anna Paulowna's laatste rustplaats was gebracht,
sprak ik den volgenden dag tot mijne gemeente: „Eene liefe
lijke en dankbare gedachte is het, eens te mogen getuigen van
eenen man, dien men gedurende eenige jaren heeft leeren kennen
in al den eenvoud, ja de soberheid zijner levenswijze; in al den
belnngeloozen ijver bij zijnen arbeid; in al den rijkdom zijner
liefdadigheid. Onze pastoor deed zich zeiven vergetende wel,
zonder onderscheid van gezindte; hij kende in zijn oordeelen geen
aanzien des persoons; hij was als een vader de trouwe raadsman
van velen. En wat hem boven alles onderscheidde: op het gebied
der Kerk verwachtte hij alleen heil van liefde en vrede. Vanhier,
bij zijnen afkeer van alle partijschap en scheuring, zijn onvermoeid
ijveren voor eensgezindheid. En niet minder zocht hij eene gezonde
beoefening van den godsdienst, vijandig aan alle dweperij. Ziedaar
eenen van Helder's beste burgers in zynen dagelijkschen handel en
wandel, meer dan het vierde eener eeuw een zegen voor zijne
gemeente in het bijzonder, voor onze plaats in het algemeen
„Geen wonder dat rijk en arm, jong en oud, den waardigen man
hij zijn leven hoogachtten en liefhadden om zijne edele inborst.
Geen wonder dat menige traan van oprechte droefheid werd geschreid,
toen de treurmare van zijnen plotselingen dood veler hart met rouw
vervulde. Geen wonder, dat dnizenden op plein en gracht bij de
stille uitvaart, indrukwekkend door haren eenvoud, de zwarte koets
met den dierb'ren last naoogden. Bij de herinnering dier uitvaart
zeggen wij allen in onze gedachte Amen op het goede woord:
„requiescat in pace, hij ruste in vrede."
Na de lezing van bovenstaande regelen verwondere liet niemand,
op eenen herinneringsdag als dezen van mij in het openhaar te hooren,
dat ik persoonlijk sedert jaren in den waardigen VAN BUCHEM
eenen trouwen buur mocht vinden. Meer dan dit. Ofschoon leeraar
der Doopsgezinde gemeente, mocht ik de vriendschap winnen van hem,
die, als Roomsch-Katholick priester, met mij den godsdienst in het
leven zocht en predikte. Was die godsdienst in het leven voor
hem, naar de uitspraak van Jakobus „weduwen en weezen te bezoeken
in hunne verdrukking en zich zeiven onbesmet te bewaren van de
wereld" onaf hanhelijk van het lidmaatschap eener bepaalde Kerk
als van zelf toonde hij dan ook, bij alle liefde voor eigen
geloofsbelijdenis, verdraagzaamheid in den edelen zin des woords.
Die verdraagzaamheid maakte hem beminnelijk in den omgang met
andersdenkenden; zij adelde zijne liefde om den hulpbehoevende
onder Roomschen en Protestanten beiden barmhartigheid te bewijzen
ja, zij stelde hem zelfs in staat de hand te openen, als het den bouw
van kerk en pastorie bij andere geloofsgenooten gold. Ook mijne
gemeente zegent hij die herinnering zijne nagedachtenis
Nederig en dankbaar kou VAN BUCHEM hij den trouw aan zijn
beginsel eene enkele maal getuigen, hoe zijn arbeid vrucht had
mogen dragen in het midden zijner gemeente, die verdraagzaamheid
jegens andere geloofsgenooten had leeren liefhebben en waar-
deeren. Voor dit laatste geen welsprekender bewijs, dan de een
voudige in druk gegeven dichtregelen, aan den goeden pastoor hij
zijnen dood gewijd door een der leden zijner parochie; ik herinner
daaruit slechts deze woorden:
„Ja de overleed'ne was voor iedereen een vader,
„Van wat gezindheid of belijd'nis men moeht zijn."
Uit mijn hart kwam dan ook de wenscli, tot hem op zijn laatste
jaarfeest gericht als hij met zijn vriendelijk „zoo broertje, hoe gaat
het" mij verwelkomde„„och, of gij voor de Heldersche gemeente
den ouderdom van Metliusalem bereiken mocht."" Wij verheelden
elkander niet wat al strijd er woelde in onze dagen. „Laat de
Kerk de Kerk en den Staat den Staat" was zijne leuze. En in de
christelijke Kerk zelve stuitte niets hem zoozeer tegen de borst, ah
het kweekeu van onverdraagzaamheid tusschen Katholiek en Protestant.
Meer dan eens herinnerde hij mij dan ook met dankbare voldoening,
hoe liet bij zijne komst te Helder, toen de eensgezindheid veel te
wensclien overliet, zijn onvermoeid streven is geweest door eigen
voorbeeld en prediking de genoemde deugd te wekken en te bevestigen.
„Echte verdraagzaamheid zeg ik in zijnen geest met een wel
sprekend prediker onzer dagen „is eene goddelijke eigenschap in den
christen, in den mensch. Eerbied voor overtuigingen, die met de
persoonlijkheid van anderen zijn samengegroeid, is de grondslag der
christelijke liefde. Minachting daarvoor is een beginsel van haat;
de kiem van verkettering en broedermoord; eigenwaan en zelfver
goding. Wie zijnen mederaensch niet eert in hetgeen dezen eene
zaak van geloof en leven is, is ook zelf geene eere waardig.
„Op den grondslag van wederzijdsche achting ruste bij toeneming
eene evenzeer wederzijdsche en meer en meer ongeveinsde welwil
lendheid. Hebbe maar niemand onzer zich te schamen over zich
zeiven, indien de ander hem de broederhand reikt. Niemand make
zich onwaardig dit eereteeken te ontvangen".
Met de toepassing dier woorden zal het, hij alle noodzakelijk
verschil van meeningen op het gebied van Kerk en Staat, vrede in
ons midden zijn 1
Blijve hierin YANBUCHEM's sterfdag van jaar tot jaar onder ons
eene dankbare en gezegende herinnering vinden, dat zijn geest van
ware verdraagzaamheid op godsdienstig en kerkelijk gebied allengs
dieper en vaster wortelen schiete in het hart onzer Heldersche
bevolking
JOH* DYSERINCK.