Buitenland. uiterlijke teekenen van die kermis, ja laat ik zeggen van die orgiën der zindelijkheid gadesla. Ge ontmoet de mannen, bedrukt en met hun figuur verlegen, op ongewone uren op de sociëteitwanneer ge hunne woningen 's ochtends voorbijgaat, ziet ge de kamers, waar men het u 's winters zoo gezellig en aangenaam weet te maken, kaal en hol, «uitgehaald» zooals het heet, u tegengrimmen. Waar het lieve stemmetje van uws vriends vrouw een paar maanden geleden de liederen van Mendelssolin of van Brahms (ge ziet dat ik ook weet wat de mode meebrengt) kweelde, klinkt nu de schorre stem van een wittersknecht, die zijn «daar kan de Koning niks an doen» of het nieuwe straat lied van den kleinen postiljon uitgalmt, terwijl de golven rook, die uit zijn met echte Amersfoorter gevuld eindje pyp de vensters uit en uw neus instroomen, eene wee moedige herinnering opwekken aan de lekkere havana's van uw vriend. En dan ook van tijd tot tijd, horribile dictuklinkt u op eens een welbekende stem, maar op niet bekenden toon, in de ooren. Zou het mogelijk zijn Ge gluurt schuinsweg in eene onderverdieping, en helaas ja! daar staat ze, de gevierde gastvrouw van den winter, in een nondescript toilet en met verwarde haren zij die altoos.-als door een ringetje te halen was! en kibbelt met de meiden of jakkert de schoonmaakster af. Zie, ik weet wel dat dit alles noodig is; ik heb te veel klagten over het tegenwoordige dienstbodenpersoneel aangehoord om niet overtuigd te zijn dat zachtheid in den omgang met dat volkje een onding is, maar dit neemt niet weg dat ik het heel gelukkig vind dat juist in het voorjaar, wanneer de meest verstokte vrijgezel wel eens door matrimoniale gedachten bekropen wordt, de maatschappij zoo verstandig de natuur corrigeert en de schaduwzijde van den huwelijken staat zoo voor ieders oogen aan het licht wordt gesteld. Denk niet dat mijne kamers nooit worden schoongemaakt; maar gelukkig gaat dat bijna geheel voorbij in mijne zomersche afwezigheid, die ik alweder laat zamenvallen met den tijd waarin de sociëteit wordt schoongemaakt, een tijd die het Haagsche sociëteitsleven niets minder ondragelijk maakt voor de jongelui, als het huiselijk leven in den schoonmaak dat is voor huisvaders.» Bij een landbouwer te Kuilenburg heeft thans ook eene kip een ei gelegd, bevattende 3 dooijers, evenals van eene Haarlemsche kip onlangs gemeld is. Onder de kippen ook al concurrentie? Te Almelo is iemand gearresteerd, die, met het spoor reizende, den conducteur zijn kaartje niet kon vertoonen, maar daarentegen klappen gaf. In de jongst verloopen week heeft de landbouwer J. v. B. W. te Reitsum zeven kievitseijeren gevonden in één nest, dat voorzeker tot de zeldzaamheden behoort. Dr. M. Nauta Peters, te Harlingen, heeft in het Dagblad van Friesland de volgende advertentie geplaatst «De ondergeteekende verzoekt beleefdelijk hem niet te ontbieden, daar waar zieken zijn, welke aan mazelen lijden.» Onder den titel«Landbouw en Wetenschap,» lezen wij het volgende in de Gron. Crt. «Er zijn, die stoutweg beweren, dat landbouw en weten schap niets met elkaar hebben te doen. «Landbouw,» zoo wordt beweerd, «is practijk, wetenschap is theorie, die slechts in zeer zeldzame gevallen in toepassing kan worden gebragt. Wij moeten het uit den grond halen en niet uit de boeken, op den akker en niet in het studie-vertrek is onze plaats.» Wie heeft dergelijke redeneringen wel eens niet uit den mond van een veel vermogenden of waanwijzen vetweider of zelfgenoegzamen landman vernomen? Het komt mij voor, dat deze wijze van vechten tegen een wetenschappelijke beoefening van den landbouw den land- bouwerstand alles behalve in de hoogte voert. Ja, zij ont neemt hem, door eigen schuld, de eer die hem ten volle toekomt en waarop hij volkomen aanspraak heeft. Welk vak. ter wereld wordt in dezen tijd nog geheel vreemd gehouden van de stellige resultaten der wetenschap; welk ambacht, hoe onbeduidend en nietig, kan deze priesteres geheel en al verloochenen; welk bedrijf steunt eenig en alleen nog op ruwe ligchaamskracht Zelfs de slagter (wel geen verheven beroep in de maat schappij) gespt reeds zijn rund een masker voor den kop, en weet het beest met éénen slag doodelijk te treffen, omdat de leer der zenuwen en aderen hem heeft voorgelicht. Doch de landbouw, deze is de gunstige uitzonderingen niet meêgerekend nog altijd een arme verschoppeling. In d^n tempel der wetenschap wordt hij nog al te ruw aan het voorportaal afgewezen. Duizenden bij duizenden verbie den hem, zelfs van verre den troon van de Godin der wijs heid te naderen. Als een logge en plompe gestalte staat hij daar steeds in een eenzamen hoek te pruilen. Magtig en belangwekkend in zijn wezen, vinden zeer velen dan ook niets begeerlijks en aantrekkelijks in hem. Dit is een jammerlijk verschijnsel. De landbouw heeft een te grooten invloed op den bloei des lands en op het geluk van ons volk, dan dat hij niet de eere zou ontvangen, die hem billijkerwijze toekomt. Hij moest, ook in de schatting van de meer aanzienlijke en wetenschappelijke mannen, even hoog staan aangeschreven, als zijne meer verfijnde zuster, de «industrie.» Dat dit laatste werkelijk niet het geval is, zal niemand durven ontkennen. Een boer en een industriëel, beiden qua talis, welk een verschil in de oogen van menigeen Het feit laat zich echter gemakkelijk verklaren. Die wanverhouding zal niet ophouden te bestaan, zoolang de wetenschappelijke hoogte van den landbouw in het alge meen nog zoo ver beneden die der nijverheid staat. Even min als zij, mag ook de landbouw langer onder den ver- lammenden en doodenden invloed der traditie blijven. Inderdaad, de landbouw leeft bij verreweg de meesten van zijne beoefenaars van traditiën, sleur, overgeërfde gewoonten, goede en slechte, bijgeloovige gebruiken, kortom, van onwe tenschappelijke en werktuigelijke verrigtingen. Het duurt verbazend lang, voordat onze landbouwers zich er volkomen van bewust zijn geworden, dat de wetenschap en de landbouw van éénen bloede zijn, zuster en broe der. Of zijn natuurkunde, plantkunde, dierkunde en schei kunde niet even zoovele onmisbare vakken van het sclioone I en grootc vak, dat men den landbouw noemt? En toch, hoe weinigen hebben zelfs een klein begrip van de wetten in den dampkringvan de soorten en geslachten der kruiden en planten; van den ligcbaamsbouw der dieren; van organische en anorganische stoffen en wat men maar meer wil noemen! Gewis, de tijden zullen komen, dat de landbouwers het waarom en daarom van hunne werkzaam heden op den akker op eenigszins wetenschappelijke wijze weten te noemen, doch die tijden zijn nog verre. Voor oordeel, gemakzucht en waanwijsheid zijn drie soorten van onkruid, die den vruchtdragenden bodem der kennis maar al te zeer in den weg staan; zij moeten met veel geduld en trouwe volharding worden uitgewied en omgeploegd. De landbouwers moeten inzien, dat zij zich belangrijk bevoordeelen en hun stand verheffen, indien zij, met ver- standigen ijver, den landbouw meer in overeenstemming brengen met de eischen van de wetenschap. Zij moeten zelf de handen aan 't werk slaan en bij de hooge regering er op aandringen, dat ook de landbouwkunde, in haren breeden omvang, onder de leervakken van het lager onder wijs worde opgenomen. Zoolang dit niet geschiedt, zal er geene merkbare verbetering te wachten zijn. Men laat zich door de lectuur van sommige landbouwkundige werkjes en de voordragten van enkele «wandelleeraars» niet, of niet genoeg, gezeggen. Elke hervorming, ook deze, moet bij de jeugd vooral beginnen. Het is thans voor de onderwijzers der lagere school nog een liefhebberijtje om de acte in de landbouwkunde te bekomen en weinigen schijnen haar nog te zoeken. Ten minste, in de provincie Drenthe werd zij dezer dagen voor de eerste maal door de provinciale commissie uitgereikt. Moge het niet lang meer duren, dat aan onze toekomstige landbouwers worde onthouden, wat zij noodzakelijk behoe ven moge het binnen een niet al te lang tijdsverloop kunnen heeten: Landbouw en wetenschap! V. Dr. L.» Een telegram uit Konstantinopel dd. 25 dezer, luidt «De Grootvizier is van zijn post ontzet.» Uit New-York wordt dd. 2fi dezer berigt: «Drie stoomschepen zijn te New-Orleans door brand vernield. Vele personen hebben daarbij het leven verloren.» De hond en zijn dolheid. De volgende regelen wijdt de talentvolle schrijver F. C. de Brieder, in zijn «Maandelijksche praatjes» in de Gids aan den hond en zijn dolheid: «Zonder mij hier op politiek gebied te begeven, zal ik wel mogen zeggen, dat de honden eerlang in de Tweede Kamer zullen komen. Meer en meer beginnen die vier voeten de aandacht te trekken. Maar of hun dat wel pleizier zal doen? 'k Geloof het niet. De hooge eer van het onder werp uit te maken van ministerieel hoofdbreken en parle mentaire debatten zullen zij waarschijnlijk niet beseffen. Daarentegen kan het gevolg van zooveel staatszorg niet anders dan in hun nadeel zijn. Hoedanig toch het resultaat moge wezen van de beraadslaging onzer volksvertegenwoor digers 't is te voorzien dat in de verhouding der honden tot de maatschappij verandering zal worden gebracht. En verandering zal voor hen zeker geen verbetering zijn, omdat hun toestand thans aan het ideale grenst en bij verandering niet beter worden kan. Er zijn maar weinig menschen in Nederland, die 't zoo goed hebben als de eerste de beste hond. Hij heeft, gelijk men zegt, den kost voor 't eten. Hij slaapt, als 't hem goeddunkt. Hij gaat wandelen als hij behoefte voelt aan beweging of aan conversatie, en hij doet niets. Geen dier, in den regel zoo volkomen onnut als hij. Vroeger mocht hij noch trekken, als hij grooten sterk was, maar toen hij heeft laten uitstrooien, dat hij niet door de natuur als trekdier was aangewezen en dat hij dol werd als hij trok, hebben de autoriteiten dat geloofd en zoo mag hij thans het dolce far niente in al zijn volkomen heid genieten. Maar de hond is dan ook de «vriend van den mensch» Wie hem dus wel het eerste zou hebben genoemd? 'k Zou dat gaarne weten, om dien man te kunnen zeggen, welk een ongunstige opinie ik van zijn karakter heb. De hond heeft zich niet anders in do gunst of de vriendschap van den mensch kunnen indringen dan door zijn slechte, zijn negatieve eigenschappen. Als hij niet zoo slaafsch was om zijn heerschzuchtigen meester overal te volgen als hij de wreede hand niet likte, die hem pleeg te kastijdenals hij niet kroop voor den harden voet, die hem schopt; als hij door zijn dubbelzinnig kwispelstaarten niet deed alsof bij dankbaar was, hoewel het inderdaad een vorm is, waaronder hij bedelt; als hij 's nachts, bij onraad, niet blafte, omdat hij bang is, zou niemand er ooit aan gedacht hebben, hem «den vriend van den mensch» te noemen. Alleen omdat de hond een karakterloos dier is, dat zich van alle schep selen het best plooit naar de nukken van den mensch, is hij in die mate zijn vriend kunnen worden. Alleen omdat men met hem doen kan wat men wil, houden ook de minder-gegoeden er hem op na. Zij hebben dan ten minste iemand, over wien zij den baas kunnen spe len en tegen wien zij aan hun luim kunnen bot vieren. Bovendien is 't zoo gemakkelijk een hond te houden. Wordt hij in huis vervelend, dan jaagt men hem maar op straat, terwijl hij er zelf op rent, als men vergeet hem het gewenschte voedsel te geven. Met geen ander dier kan en durft de mensch zoo handelen. Deed hij 't met zijn kippen, zij zouden elders de eieren kunnen brengen of door andere kunnen worden opgegeten deed hij het met zijn paarden, zij zouden worden ingespannen; zijn koeien en geiten zouden worden gemelkt. Slechts den hond gunt hij aan zijn naasten, omdat deze niet dan last van hein kan hebben. Er is maar één dier, dat zich, naast den hond, in die liberaliteit van den mensch verblijdt, namelijk de duif, die immers altijd op de til terugkomt en inmiddels op haar vliegtoertjes het regenwater der buren bederft, wat altijd beter is, dan dat zij goot en hof van den eigenaar bevuilt. Behalve zijn honden en duiven houdt de egoïstische zijn dieren te huis of in den stal, opdat niemand anders er nut van kunne trekken. In China wordt ook de hond altijd zorgvuldig te huis gehouden, omdat hij eetwaar vertegenwoordigt. Om dezelfde reden noch zag men tijdens het beleg van Parijs nooit den «vriend van den mensch» op straat. De mensch hield zijn vriend in zijn onmiddellijke nabijheid om hem, bij den eersten noodkreet der maag, te kunnen bewijzen hoe lief hij hem had. Voor het overige is de hond een dier, dat zich niet rein kan houden, dat zijn hartstochten niet kan bedwingen en dat de goeden niet te na gesproken van den open baren weg een schromelijk misbruik maakt. Niet één ander dier, zelfs de mensch niet, mag zich daarop veroorloven, wat de hond de vrijheid neemt er op te doen. Als men er hem over ziet wandelen en op ziet handelen zou men hem voor den heer van de straat houden, die hij in 't volle bewustzijn van het jus occupandi bezit. Van lieverlede zijn de menschen op straat de onderge schikten geworden van de honden, voor wie zij moeten wijken, en heeft men het ongeluk een hunner op poot of staart te trappen, ja zelfs maar met den stok naar hem te wijzen, dan zet hij een keel op, als waren de furiën losge broken, en loopt een malle menigte te hoop en wordt men bedreigd en mag men blij zijn als men ongedeerd verder kan gaan. Die toestand is ten laatste onduldbaar, onhoudbaar gewor den en 't is meer dan tijd dat een goede wet er een einde aan make. Maar vooral een goede, een flinke, een afdoende wet! Een gebrekkige of onvolledige zou alleen den hond baten. De slechtste eigenschap van den hond heb ik voor 't laatst gehouden. Hij kan dol worden. Iedere hond kan dol worden. Hij draagt den aanleg tot die ziekte altijd in zich om en niemand kan zeggen, wat en hoe weinig er toe noodig is, om ze in al haar vreeselijkheid te doen uit barsten. Niemand ook kan met zekerheid de verschijnselen noemen, die de naderende uitbarsting aankondigen. Dat is 't gevaarlijkste. Het dier is het gluiperigst in zijn dolwording. Hij laat het niet blijken als wilde hij des te zekerder zijn van zijn beet. En een beet wordt zelfs niet vereisclit. De giftige bek behoeft slechts het bloed van den mensch aan te raken en ook deze is dol». Benoeming-en, enz. Aan den gen.-mnj. A. ÏYP. Weitzel is, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als minister van Oorlog, onder dankbetuiging voor de vele en gewigtige diensten, aan den Koning en aan den lande bewezen, en tot minister van Oorlog benoemd de heer H. J. Enderlein, kol. van de genie; een en ander met ingang van 29 dezer. De hoofdingenieur bij de marine A. J. H. lieeloo is, met ingang van 1 Mei a. s. op wachtgeld gesteld en benoemd tot hoofdingenieur bij de marine voor algemeene diensten. Met ingang van 10 Mei a. s., zijn op hun verzoek, de kapt. ter zee N. M. J. Kroef, de off. van gez. 1ste kl. bij de zeemagt H Evertse, de off.-mach. 2de kl. G. B. Hardes en de kapt.-luit. ter zee A. Jarman, J. M. Broers en W. F. de Bruijn Kops op pensioen gesteld, met vergunning aan voornoemden kapt. ter zee tot het blijven dragen van dc activiteits-uniform. Met ingang van 24 April zijn bevorderdtot kapt. ter zee, kon. adj. in gewone dienst, de kapt.-luit. ter zee W. H. baron van Heerdt; tot kapt.-luit. ter zee, de luits. ter zee 1ste kl. P. Swaan, P. ten Bosch, P. J. Rosenwald en E. L. baron van Heec- keren van Walien; tot luit. ter zee 1ste kl., de luits. ter zee 2de kl. F. W. Hudig, J. T. F. Bruijn, jhr. H. M. van der YVijck en J. van Herwaarden; tot luit. ter zee 2de kl., de adelb. 1ste kl. K. W'. H. Goetz, A. H. Hoekwater, II Slot, W. J. de Bruijne, G. J. Sluijterman, J. P. van Rossum, C. F. W. K. Happé, F. B. 's Jacob en W. II. Hofstede tot off. van gez. 1ste kl. bij de zeemagt, de ofl. van gez. 2de kl. C. J. A. de Groot; en tot off.-mach. 2dc kl., de mach. 1ste kl. in het vaste corps J. Gudde. Oost-Indië. Ingetrokken: de detachering bij het dep. der Marine itt Ned.-Indië van den off. van adm. 2de kl. E. II. W. Wijnmalen. Gedetacheerd: bij het dep. der Marine in Ned.- Indië, de off. van adm. 2de kl. L. F. C. Seelking, dienende aan boord van Zr. Ms. korvet van Speijek. De minister van Oorlog heeft bepaald, dat, uit aanmerking van de voortdurende koude des nachts, aan de militaire wachten in elke garnizoensplaats, die daarop regt heeft, tot en met den 15den der volgende maand de brandstoffen kunnen worden verstrekt in verhouding als voor de maand April is voorgeschreven. Eslgië. De geduchte inbreker Coruil heeft van de Belgische regering kwijtschelding van drie straljaren verkregen, omdat hij de overheid heeft aangetoond, hoe de sloten der gevan genissen moesten veranderd worden. Frankrijk. Een arme schoenmaker in de rue d'Allemagne te Parijs, was door de rampen, die hem troffen hij verloor zijne vrouw, werd zelf gedeeltelijk verlamd en kon onmo gelijk het brood voor zijne vier kinderen verdienen, heeft zich van het leven... laten berooven door zijn oudste zoontje, een kind van 6 jaar. Hij laadde een pistool, maakte het kind wijs, dat hij er mede zoude spelen, en beval den knaap op hem te mikken en op zijn hoofd tusschen de oogen aan te leggen. Het schot ging af en de vader lag zielloos neer. Dc knaap is sedert dien tijd wezenloos. In de omstreken van Villeneuve-Saint-Georges, nabij Parijs, is een knaapje in den bloedzuigers-vijver van zijn vader geraakt en aan de gevolgen bezweken. Het ongeluk vond zijn oorzaak in de gehechtheid van het jongske aan een oud paard, dat bestemd was om ten koste van zijn leven de bloedzuigers te voeden. Het knaapje waadde naar het arme, stokoude paard om het van de lastige zuigers te bevrijden, doch verloor eensklaps grond en hechtte zich krampachtig aan de manen van het dier vast. Toen hij uit het water gehaald werd, was zijn ligchaam met bloedzuigers bedekt. Schrik en bloedverlies hebben zijn dood veroorzaakt.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1875 | | pagina 2