Benoemingen, enz.
STATEN-GENEHAAL.
Buitenland.
Frankrijk.
Engeland.
Door Amersfoort wordt voorgesteld den onderwijzers aan
departementale scholen na volbragten diensttijd pensioen
te verleenen; door Boskoop een verduidelijking der wet.
's Hage stelt voor een prijsvraag uit te schrijven over
ij ken verbranding, en den Helder wil een werkje aankoopen
ter bestrijding van de uitroeijing van verschillende vogel
soorten, Door Groningen wordt voorgesteld dit departe
ment een subsidie van f 10,000 te verleenen, tot oprigting
eener kweekschool voor onderwijzeressen.
In een poppen- en speelgoedkraam op de Haagsche
kermis ontstond eergisteren morgen brand, door het omvallen
van een petroleumlicht. Met emmers water was men de
vlammen, die zich dadelijk overal verspreidden, spoedig
meester, zoodat de schade gering is.
Bij de garnizoens-verwisseling van het 1ste regiment
huzaren van 's Hage naar Haarlem, zijn drie trompetters
bij dat korps gedeserteerd. Alle drie zijn Oostenrijkers.
Te Dordrecht is dezer dagen aanbesteed het bouwen
van een ziekenhuis volgens het barakken-stelsel, op de
bestaande fundamenten, in de zoogenaamde Schuttersweide.
Minste inschrijver de heer N. Klaus, aldaar, voor f114,995.
Op de jl. Maandag te Gorinchem gehouden weke-
lijksche veemarkt waren ruim 500 koeijen aan de lijn.
Een drukke, levendige handel kenmerkte zich onder de
aanwezige landbouwers uit de omliggende steden en vele
Belgische kooplieden, als een gevolg der gunstige weers
gesteldheid en beteren toestand der weiden. Voor melk
en kalf koeijen werden ruim f 200 besteed, sommige vaarzen
golden tot f 170. Ook de varkensmarkt kenmerkte zich
door een buitengewoon drukken handel.
Te Schoonhoven werden in 1874, door de vijf koek-
bakkerijen, aldaar gevestigd, niet minder dan ruim 250,000
K G. koek op bestelling gebakken en verzonden.
Op de markt te Utrecht werd dezer dagen een
zesjarige vosbles verkocht voor de kapitale som van f 1500.
Uit Zwolle wordt aan het U. D., dd. 10 dezer,
geschreven
Aangaande de veldgewassen in Overijssel vermelden wij,
dat na langdurige droogte, een gevolg van het schrale
voorjaarsweêr, de regen der laatste dagen eene ongekende
verandering aan alle veldgewassen heeft te weeg gebragt.
De wititergranen en zaden staan uitmuntend en ontwik
kelen zich voorbeeldeloos. Do zomergewassen laten in één
woord niets te wenschen over. De aardappelen zijn meest
gezet en de zeer vroegen komen reeds hier en daar te
voorschijn. Het'gras groeit buitengewoon en bij zulk een
toestand van digt gras is veel hooigras te verwachten. De
veestapel is algemeen in de weide en gelukkig goed gezond.
De vruchtboomen beloven veel en zijn vrij van den worm,
een voordeel van koud voorjaarsweêr. Hooi is iets minder
in prijs.
Uit het noorden des lands meldt men dat de gunstige
weersgesteldheid vooral ook uitmuntend werkt op den handel
in vee, vooral in dat, bestemd voor de buitenlandsche vet-
weiderijen, voornamelijk in Duitschland, waar tegenwoordig
veel werk wordt gemaakt van het vetmaken der runderen
voor de slagterijen en daartoe groote aankoopen van geschikte
weide-runderen in onze noordelijke gewesten worden gedaan.
Ook kalfde- en melkkoeijen, jonge runderen en kalveren
gaan reeds weer gretig van de hand. In 14 dagen tijds
zijn ze per stuk meer dan f 20 gerezen. Schapen en vooral
varkens (vette), worden in massa per beurt- en stoomschepen
naar Holland getransporteerd, zoodat zich alom groote
bedrijvigheid (vooral ook in 't akkerwerk) openbaart.
Uit Padang wordt gemeldDe heer Winckel, controleur
'te Seliki, is aan een groot gevaar ontkomen. Hij werd
even plotseling als onaangenaam door een inlander verrast,
die met een geweer of iets dat daarop geleek in de hand
en met een klewang op zijde zijn woning was binnenge
drongen, blijkbaar met het doel om hem overhoop te slaan
of te steken. Met veel vaardigheid ontweek Winckel de
hem toegedachte slagen, totdat hij pp een gunstig oogenblik
zijn staatsiedegen kon bemagtigen en een meer aanvallende
houding aannemen. Hij hanteerde dit sierlijke wapen zoo
geducht en trok zoo juist van leer, dat zijn verwoede
aanvaller ten slotte bezweek en den geest gaf. De aanleiding
tot deze bloedige scène is niet juist bekend.
Blijkens een met dc jongste mail aangebragt berigt,
vertrok den 31 Maart een veldprediker naar Atsjin. In het
dezer dagen medegedeelde gemis aan geestelijken bijstand is
dus voorzien.
De oud-kolonel Gerlach levert in het Meinommer
van «de Tijdspiegel» het slot zijner geschiedenis van den
Atsjin-oorlog, loopende tot het einde van 1874. Het
gunstig oordeel over het politiek en militair beleid, in
Atsjin, zoowel door generaal van Swieten als na zijn ver
trek gevolgd, wordt in dit slot—artikel duidelijker uitge
sproken en gemotiveerd.
De schrijver waarschuwt tegen onbevoegd oordeelen,
dat tengevolge der bezwaren, met welke onze oorlog met
Atsjin altijd nog gepaard gaat, zoo ligt tot veroordeelen
overgaat. Tegen andere expeditiën in lndië werd dikwijls
het verwijt gerigt van stelselloosheid, van ondernomen te
zijn met te geringe magt, inet onvoldoende kennis van land
en volk. Dat alles is, volgens kolonel Gerlach, dikwijls
juist; maar in een land van 29,000 vierk. geograpliische
mijlen omtrek, dat gedeeltelijk nog in barbaarsclien toe
stand verkeert, zoo als onze Oost—Indische koloniën, ook
dikwijls onvermijdelijk. Generaal van Swieten heeft juist
het tegendeel gedaan. Hij heeft zich een bepaald systeem
voor oogen gesteld en onveranderlijk daarnaar gehandeld,
zonder zich door voor— of tegenspoed, door epidemiën of
door de misslagen zijner ondergeschikten daarvan af te
laten brengen. Hij heeft geen stap iri het vijandelijk land
gedaan, zonder door verkenningen en informatiën al de
kennis te hebben doen inwinnen, die het mogelijk was te
verkrijgen. Zijne legermagt eindelijk, de aanzienlijkste
welke ooit voor eene Indische expeditie was aangewezen,
heeft hij waar het noodig was gebruikt, maar ook zooveel
doenlijk gespaard, ook door niet meer troepen op het
oorlogsterrein te verzamelen en aan de heerschende epidemie
bloot te stellen, dan op het oogenblik gebruikt konden
worden. Die wijze van handelen heeft natuurlijk ook
weder hare nadeelen gehad, doch het gaat niet aan, de
eene manier van oorlogvoeren om bepaalde redenen af te
keuren en de andere, welke om diezelfde redenen op
andere beginselen berust, ook weder hard te vallen, uit
hoofde der eigenaardig aan haar verbondene bezwaren, of
omdat ook zij weder, als alle mensehenwerk, niet
volkomen vrij is geweest van misslagen.
De kolonel Gerlach acht de resultaten, tot dusverre
verkregen, niet gering. Het volk dat vroeger onze ge
zanten vermoordde, onze brieven afwees, onze vlag niet
erkende en met het zwaard in de vuist op onze troepen
invloog, onderhandelt nu met onze zeeofficieren, hijscht
onze vlag, erkent onzen Koning als souverein en durft,
voor zoover het den strijd nog volhoudt, zijne verster
kingen naauwelijks verlaten. Door 39 staatjes is ons gezag
reeds erkend; Groot-Atsjin staat eenzaam en verlaten,
door Pedir en Merdoe alleen nog eenigszins ondersteund,
en teert op zijne laatste krachten.
Wanneer, na het bezetten van nog enkele punten, de
vijandelijkheden gestaakt worden, de bevolking tot rust
komt, handel en welvaart herleven, dan gelooft de schrijver
dat het einde van zooveel leed, arbeid en inspanning nabij
zal zijn. Nederland zal dan aan zijne internationale ver-
pligtingen in den Indischen Archipel voldaan hebben; het
zal aan slavenhandel en zeeroof een einde en de kusten
van Atsjin voor den handel en de scheepvaart toegankelijk
gemaakt hebbenonze vlag zal gewroken, ons gezag in
lndië gehandhaafd, het rustig bezit van Sumatra ons ge
waarborgd zijn.
«Dat alles moge ten koste van veel bloed en geld zijn
gekocht, bij een volgend geslacht zijn die rampen spoedig
vergeten. En als dat dan de oogen vestigen mag op een
zich rustig ontwikkelend Sumatra en een bloeijend Atsjin,
dan zal het voorzeker zijn dank niet onthouden aan hen,
die zoowel door staats- als oorlogsbeleid dien toestand in
het leven riepen.» (N. Kot. Crt.)
In Griekenland, waar de staatkundige strijd zoo hoog
gaat, dat de Koning ernstig aan abdicatie denkt, is in
afwachting van komende gebeurtenissen vooreerst weer
eens een nieuw ministerie gevormd onder Trikupis.
Benoemd tot directeur van het postkantoor te de Rijp de heer
J. W. Vorster, thans commies der posterijen 2de kl.
De 2de luit. der infanterie C. van Lente is van hier naar
Groningen verplaatst.
De minister van Marine brengt ter kennis dat aan het Kon.
Instituut voor de Marine alhier de betrekking van leeraar in de
algeineene geschiedenis, de aardrijkskunde en de Iloogduitsche taal
den 1 Sept. a. s. komt te vaceeren. Aanmelding vóór den lantsten Junij.
Voor de dienst in Nederlandsch-Iudië zijn noodig onderwijzers
derde klasse die in het bezit zijn eener acte van bekwaamheid als
hoofd- of als hulponderwijzer. Zie verder de Staatscourant van 12 dezer.
Tweede Hamer.
Zitting van Dingsdag 11 Mei. Na debat is de wet op het
toezigt der fabrieken aangenomen. Bij de discussie over de inter
pellatie—Nierstrasz over den toestand van het Indisch leger heeft
de minister van Koloniën eene zeer geruststellende verklaring
afgelegd en de maatregelen uiteengezet, door de regering genomen,
om de werving te bevorderen. De heer Nierstrasz keurde het
optimisme van den minister af. De interpellatie van den heer
Kuijper is aan de orde gesteld na afloop der aan de orde zijnde
ontwerpen. De minister van Binnenl. Zaken verklaarde, dat de
regering een spoorwegvoorstel gereed heeft, zoodat hare belofte om
het nog dit jaar in te dienen vervuld zal worden.
Zitting van Woensdag 12 Mei. De credietwet, noodig ten
gevolge van het ontslag en de benoeming van den gouverneur
generaal, gaf aanleiding tot een uitvoerig debat. De houding van
den minister, de benoeming van den lieer van Lansberghe, de
publicatie van geheime stukken door den heer Rochemont, alles in
verband met het ontslag van den heer Loudon, werden verschillend
beoordeeld. De minister heeft zijne handelwijze verdedigd en toe
gezegd in overweging te nemen de publicatie van alle stukken in
de Atsjinzaak en welke stappen de regering zal moeten doen naar
aanleiding van meergenoemde brochure.
Bij de Kamer is ingekomen een wetsontwerp tot verhooging van
het Vdc Hoofdstuk der staatsbegrooting voor 1875, strekkende:
1. eene som van f 8000 beschikbaar te stellen voor kosten van
boringen, peilingen, opnemingen, enz., in verband inet een project
van indijking en droogmaking van een gedeelte der Zniderzee, en
2. eene van f 1,360,000, welke naar raming in 1875 zal worden
verwerkt aan den golfbreker, waarvan het maken door de regering
aan de directie der Amsterdamsche Kanaal-Maatschappij is opgedragen.
In de toelichting tot het eerste punt zet de regering de over
wegingen uiteen, die haar geleid hebben, de aanvrage der concessie,
door de Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet in 1866
gedaan en waarop het advies eener staats-commissie was ingewonnen,
af te wijzen. Van wege den Koning is aan de heeren aanvragers
te kennen gegeven, dat de zaak meer vatbaar is om van staatswege
dan bij wijze van concessie te worden ondernomen, en mitsdien
hun verzoek niet voor inwilliging vatbaar is.
Alvorens nu een bepaald voorstel, om de zaak van rijkswege
ter hand te nemen, aan de Wetgevende Magt te doen, wordt eenig
nader onderzoek ter aanvulling van dat, door de staats-commissie
ingesteld, wenschelijk geacht, zoowel met het oog op de militaire
defensie, den omvang van het plan en de waarde, welke aan den
droog te maken grond is toe te kennen. Indien dit onderzoek
de regering bevestigt ia hare vaste verwachting, dat deze groote
zaak van staatswege tot uitvoering behoort te worden gebragt,
en tot die uitvoering door de Wetgevende Magt wordt besloten,
dan zal, naar de meening der regering, aan de concessie-aanvragers,
die zeer veel moeite en kosten hebben aangewend en van wier werk
dan gebruik wordt gemankt, eene billijke tegemoetkoming moeten
toegekend worden.
Nadat gisteren de fabriekswet in de Kamer was aangenomen, kwam
aan de orde de intcrpellatie-Nierstrasz omtrent den toestand van het
N.-I. leger. De interpellatie van den heer Nierstrasz, zeide de
minister van Koloniën, komt eigenlijk neder op deze vraag: wat
heeft de regering gedaan ten behoeve van het Indische leger? De
miuister wil echter twee hoofdpunten bespreken.
1. Den toestand van het N.-I. leger op dezen oogenblik aan
wijzen, en 2. opsommen welke maatregelen hier en in Indie tot
dusver genomen zijn tot versterking van het leger.
I. De sterkte. Uit de sterktestaten blijkt, dat de sterkte was
op 1 Nov. 1872 28,600 koppen, op 1 Nov. 1873 30,131 en op
1 Nov. 1874 31,168 koppen.
Dus 1 Nov. 1874 3000 koppen aanzienlijker dan 1 Nov. 1872,
vóór den oorlog op Sumatra.
Wat aangaat het deel van het leger, dat dient als bezetting
te Atsjin.
Na liet terugkceren der tweede expeditie bedroeg die bezetting
118 officieren en 3262 man; kort daarop, na 16 April, 138
officieren en 3776 man, en op eene nadere aanvrage van generaal
Pel in Aug. jl. 163 officieren en 4466 man. Sedert de laatste
versterkingen, in de eerste dagen van Dec. gezonden, bedroeg die
bezetting 6010 man. Men vergete daarbij niet, dat het terrein,
dat verdedigd wordt, vrij beperkt is.
De gezondheid. Van den begiune af is bij deze gelegenheid
het stelsel van evacuatie aangenomen. Men heeft getracht zooveel
mogelijk zieken te evacueeren en nieuwe versche troepen aan te
voeren. Dit stelsel heeft natuurlijk tengevolge, dat het leger,
waaruit men de aanvulling haalde, langzaam meer en meer wordt
gedesorganiseerd. Het leger in lndië heeft door den toevoer aan
de bezetting te Atsjin meer dan vroeger geleden. Maar toch zijn
de uitkomsten van het evacuatie-stelsel niet ongunstig te noemen,
omdat zij strekken tot behoud der Indische militairen.
De gezondheid en de sterftestatistiek is geheel anders dan men
uit de berigten van Indische couranten zou afleiden. Dit kan
blijken uit de volgende medcdeeling, voorkomende in het Journaal
van kolonel Pel, waaraan de minister cijfers ontleent.
Overleden zijn te Atsjin in Aug. 1874 73 personen, onder welke
34 militairen; in Sept. 99, onder welke 49; in Oct. 115, onder
welke 38; in Nov. 163, onder welke 68in Dec. 129, onder welke
51; in Jan. 1875 185, onder welke 98; in Febr. 432, onder welke
277. Dus in 't geheel in 7 maanden 1196 personen, onder welke
615 militairen. Maar laat men er nu de ongelukkige Februarij-
maand buiten, toen de cholera zoo hevig woedde, dan krijgt men
voor de laatste 7 maanden 764 overledenen, onder welke 338
militairen.
De minister stelt er ten slotte prijs op aan de Kamer mede te
deelen het hntwoord, dat de legerkommandant in lndië bij zijne
missive van 20 Maart jl. geeft op de vraag: welke is de actueele
toestand
De minister geeft van de uitgestrektheid van ons bezit in Atsjin
tevens eene schets, zooals die in deze medcdeeling van den leger
kommandant voorkomt. Daaruit blijkt, dat de vijand in kracht
afnemende is cn voeding cn huisvesting voldoende zijn, voorts, dat
de meeste Staten aan de kust de souvereiniteit van Nederland
hebben erkend en zich hebben losgemaakt van het Rijk van Atsjin,
dat feitelijk opgehouden heeft te bestaan.
Het reeds herhaaldelijk ter spraak gekomen nieuwe
kanaal-stoomschip de Bessemer, dat er op gebouwd is
om niet of zoo weinig mogelijk te stampen en waarin
het vernuftige denkbeeld is toegepast om door hydrau
lische drukking eene hangende kajuit waterpas te houden,
waardoor het slingeren van het schip, voor zooveel de
kajuit betreft, zou worden geneutraliseerd, heeft jl. Zatur-
dag, met tusschen de 200 en 300 passagiers aan boord,
zijne eerste reis volbragt. «Niet dikwijls welligt,» telegra
feert de verslaggever der Times, is de reis onder gunstiger
omstandigheden gedaan. De vele weelderige gemakken,
welke het ruime schip oplevert, moeten de reis, vergeleken
bij hetgeen den reiziger vroeger werd aangeboden, bijna
maken tot het toppunt van weelde. Maar er kan een
oogenblik komen, waarin alle weelden als vervloekingen
zijn; waarin men zijnen vriend ontwijkt; waarin buffetten
en hetgeen zij opleveren voorwerpen van verfoeijing zijn,
en waarin eene sigaar veel erger is dan asch in den mond.
Zulk een uur heeft iedereen, die zijn genoegen op de
wateren zoekt, zeker eenmaal in zijn leven doorleefd.
Maar zulk een uur zou nimmer komen voor hen, die
dat genoegen aan boord der Bessemer zochten, want de
man, wiens naam het schip draagt, had, na, gelijk hij ons
zelf verteld heeft, eene treurige ondervinding van zoodanige
uren te hebben opgedaan, er zich toe gezet om een middel
uit te denken, waardoor die rampen den reizigers zouden
worden bespaard, en het resultaat was: de Bessemer-bascule-
kajuit. Door middel van die vernuftige vinding zou, naar
men voorspiegelde, hoe hevig de strijd ook was der elemen
ten daarbuiten, het daarbinnen vrede zijn namelijk in de
elegant gemeubelde kajuit. De tijd is nog niet gekomen
om stellig te zeggen, dat dit allervernuftigste plan mislukt
is; maar zooveel is ten minste zeker: de basculerende kajuit
heeft jl. Zaturdag niet gebasculeerd.»
Men heeft het, naar de berigtgever meldt, doen voor
komen, alsof het weder te stil was om de proefneming
noodig te makenhij wil zijn oordeel opschorten tot na den
afloop der terugreis, die jl. Maandag namiddag zou
worden ondernomen.
De Bessemer is bij hare aankomst te Calais door het
zuiderhoofd gevaren en heeft ruim 20 ellen daarvan geheel
vernield.
In den Jardin d'Acclimatation te Parijs worden de
slangen gewoonlijk gevoed met levende ratten. Voor een
paar dagen geschiedde dit weder, maar de rat, in plaats
van zich te laten verslinden, sprong de slang naar de keel
en bragt haar zulk een beet toe, dat zij overleed. Dit
geeft een verlies van 2000 francs.
Uit Brest wordt onder dagteekening van 9 dezer
gemeld, dat de Cadiz, eene Londensche stoomboot, komende
uit Lissabon, met wijn enz., den vorigen dag op eene bank
geloopen en vergaan was. Vier der opvarenden waren
gered, maar 16 verdronken.
De schipbreuk van de «Schiller,» waarbij ongeveer
300 menschen zijn omgekomen, is te treffend dan dat het
niet in alle dagbladen besproken zou worden. De Scilly-
eilanden hebben in dit opzigt een treurigen naam. In 1770
strandde er de vloot van sir Clouddesley Shovel op haar
terugreis van Toulon. Ongeveer 2000 personen kwamen
hierbij om.