1875. N°. 103.
Vrijdag 27 Augustus.
33 Jaargang.
BEKENDMAKING.
Uitgever AA. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN N°. I«3.
Vooreerst nog een vraag voor geleerden.
HELÖEflSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingadag, Donderdag en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.80.
ff franco per post - 1.65.
Prijs der A d v e r t e n t i nVan 14 regels GO Cents,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
KI ken Donderdag vertrekt de innil naar
Oost-Indfë. Laatste ligting 's avonds 6 uur.
De sluiting der mail naar Padang en Batavia, te ver
zenden per mailboot CONRAD, geschiedt voor drukwerken
den 3 September a. s., na aankomst van trein III (Noord-
hollandschen Spoorweg) ten 10,58 des avonds, voor brieven
den 4 September a. s na aankomst van trein I ten 9,47
des morgens.
De Burgemeester der gemeente Helder maakt aan de daarbij
belanghebbenden bekend, dat de VOLJAARSPATENTBLADEN
over de dienst 1875/1876 aan de Secretarie der gemeente te
bekomen zijn, van Donderdag 26 Augustus tot 3 September 1875,
van des morgens 9 tot 1 uur en des namiddags van 5 tot 7 uur,
den invallenden Zondag uitgezonderd.
Patenten die niet worden afgehaald, worden overeenkomstig de
wet tegen betaling van 10 cents door den Deurwaarder bezorgd.
Helder, De Burgemeester voornoemd,
den 24 Augustus 1875. STAKMAN BOSSE.
Als het geoorloofd is in het hoofdartikel eener courant
over iets anders te spreken dan over politiek en waarom
zou dat niet geoorloofd zijn als politiek zoo eentoonig en
onbelangrijk is, als de Nederlandsche in deze warme zomer
maanden dan heeft zeker de courant het regt, alles tot
haar gebied te rekenen, wat aanspraak maakt op de belang
stelling van den denkenden mensch, het regt om met den
ouden wijsgeer te zeggen: «nil humanum a me alienum
puto,» niets menschelijks blijve mijn vreemd! Nu is er eene
vraag, die zich onvermijdelijk aan ieder onzer opdringt,
wanneer de beslommeringen des dagelijkschen levens ons
den tijd laten om na te denken over ons eigen bestaan;
de vraag: vanwaar de menschen gekomen zijn, en waar zij
heengaan; de vraag, hoe het leven gekomen is op de
aarde. Het geloof geeft daarop antwoord óf door het
bijbelsche scheppings-verhaal letterlijk aan te nemen, zooals
een zeer klein getal orthodoxen doet, óf door met ten Kate,
den dichter van «de Schepping,» de uitspraken der weten
schap in verband te brengen en aan te vullen met het
verhaal van Genesis. Maar in geen geval en voor
niemand geeft het geloof volledig antwoord, en ook voor
den strengsten regtzinnige is de vraag: hoe en in welke
vormen zich het eerste leven op aarde heeft vertoond, een
onbeslist vraagstuk.
In de laatste twintig jaren zijn er door geleerden in vele
landen van Europa en ook in Amerika op uitgebreide
schaal proeven genomen om het ontstaan van leven, van
organismen uit de onbewerktuigde stof te verklaren.
De witte Hoos.
Op zekeren dag, vroeg in den morgen de zon was pas opgegaan
en de vogelen zongen hun morgenlied ging een knappe bejaarde
dame langs den weg, die van de stad B. naar het nabijzijnde
kerkhof leidde. Haar kleeding was, ofschoon eenvoudig, toch
keurig net en van de fijnste stof. Aan haar linker arm hing een
aardig mandje, dat met roode rozen gevuld was. Meermalen bleef
de dame staan, en dan liet zij haren blik gaan eerst over de
nabijzijnde vlakte en van daar naar de nog in een dunnen nevel
gehulde bergen, maar telkens wendde zij hare oogen weder naar
het mandje aan haren arm en de rozen, die daarin lagen. Zij
beschouwde die bijna met teederheid en wanneer cén der bloemen
iets dieper in het mandje zakte, dan was zij er dadelijk bij om
die weder naar boven te brengen, ja een paar maal scheen het,
dat zij de rozen kuste.
Toen de vrouw de muren van het kerkhof naderde, begon zij
sneller te gaan; haar oogen straalden met grooteren glans men
zag, dat ze daar het doel van haar tocht bereikt had. Vlak bij
de poort van het kerkhof lag een goed onderhouden graf, dat
door een treurwilg beschaduwd werd. Hier bleef zij als in diepe
aandacht staan. Nadat ze daarna de rozen op het graf neergelegd
en ze gerangschikt had, ging ze op den grafsteen zitten en vouwde
de handen in den schoot. Wie zal het beslissen of hare gedachten
en haar gevoel zich in een gebed uitstortten, dan of haar gebed
slechts eene gedachte was.
Zij zat daar zoo rustig en stil, dat men had kunnen meenen,
dat er geen leven meer in haar was; slechts als men haar van
meer nabij beschouwde, kon men zien, dat de trekken om den
vastgesloten mond treuriger en weemoediger werden. Het was alsof
ze met een onzichtbaren stift dieper in haar gezicht gedrukt werden.
Zoo in gedachten verzonken bemerkte de oude dame niet, dat
een jong meisje, dat van een andere zijde van het kerkhof kwam,
haar naderde en haar medelijdend aanzag. „Hoe diep ongelukkig i
ziet die arme vrouw er uit," mompelden de jonge frissohe lippen, j
„Ik wil haar aanspreken, misschien dat ik haar daardoor aan
die doffe smart ontrukken kan."
„Goeden morgen," zeide zij daarop met luider stem en naderde j
het graf tot op zeer korten afstand, „ik zie dat ge zeer bedroefd
Vreemd genoeg, is daarbij wederom eene stelling op den
voorgrond getreden, die de wetenschap geheel veroordeeld
scheen te hebben, nl. de zoogenaamde leer der abiögenesis
of archebiosis, waaraan ook een aantal andere namen zijn
gegeven, en die geen andere is dan de tot voor korten tijd
algemeen verworpene spontane generatie, bet ontstaan van
individuen, organismen zonder ouders; de leer, dat onder
bepaalde omstandigheden zeer eenvoudige organismen, cellen
of zoogenaamde protoplasmaklompjes en bacteriën kunnen
ontstaan, in tegenstelling met hetgeen reeds de ouden onder
wezen, omne vivum ex ovo, al wat leeft wordt geboren uit
gelijksoortige ouders.
Onze landgenoot, professor Huizinga, beeft eene reeks
van zorgvuldig genomene proeven openbaar gemaakt,
waaruit schijnt te blijken, dat bet hem gelukt is levende
wezens, zoogenaamde bacteriën te verkrijgen, langs che-
mischen weg, dat het hem gelukt is: leven naar willekeur
te doen ontstaan.
Als wij hierover nadenken, dan gevoelen wij, het is niet
te ontkennen, een indruk, die niet onvermengd getuigt van
eerbied voor de wetenschap. Als dat waar is, als werkelijk
de mensch naar willekeur levende wezens (hoe eenvoudig
zamengesteld dan ook) kan voortbrengen, dan zijn al onze
begrippen omtrent de grenzen aan menschelijke kennis en
magt gesteld, zoo geheel omvergeworpen, dan zijn een
aantal denkbeelden, die wij allen als onomstootelijke waar
heden gewoon zijn te betrachten, plotseling zoo onzeker
geworden, dat wij angstig rondzien naar iets, waarvan wij
voortaan bij onze redeneeringen kunnen uitgaan, en waaraan
wij ons vast kunnen houden. Want men vergete niet,
dat het menschdotn bijzonder arm is aan werkelijk bewezene
waarheden; de overgroote meerderheid van ons weten is
gegrond op waarschijnlijkheden. Bijvoorbeeld, dat wij allen
sterven moeten, is slechts waarschijnlijk. Wij weten uit
millioenen en milliarden voorbeelden, dat al wat leeft
gestorven is, daarom wordt het hoogst waarschijnlijk, dat
ook verder al wat leeft sterven zal, en die waarschijnlijk
heid is zoo groot, dat zij voor ons met zekerheid gelijk
staat. Maar uit een geheel gelijk aantal voorbeelden, weten
wij, dat alles wat leeft uit ouders geboren is. Onze weten
schap is in beide gevallen volkomen gelijk. Als dus de
proeven van prof. Huizinga werkelijk bewijzen, dat niet
tegenstaande die uit milliarden en milliarden van gevallen
opgemaakte waarschijnlijkheid, er toch organismen kunnen
ontstaan, die geen ouders hebben gehad, dan is daarmede
ook de mogelijkheid gegeven, dat er levende organismen
kunnen zijn, die niet sterven zullen.
Tegen die laatste gevolgtrekking komt ons verstand,
teregt of te onregte, met alle kracht op. Te verwonderen
is het dan ook niet, dat een aantal geleerden van grooten
naam, weigeren geloof te schenken aan deze en gelijk
soortige proeven. En daartoe is wel reden. Als men
bedenkt, hoe de lucht om ons heen vol is van levende
zijt. Ook ik heb geweend en een graf versierd. Mag ik," aldus
vervolgde zij, „deze witte roos bij uwe bloemen leggen?"
En met deze woorden nam het jonge meisje de witte roos, die
ze tot nog toe in de hand gehouden had en stak ze midden in
den krans van hare roode zusters.
Zoodra zij het meisje hoorde, had de dame opgekeken, maar
men kon aan haar zien, dat ze niet dadelijk begreep, wat gene
gezegd had. Ze streek met de hand over haar gezicht, alsof ze
zich eerst wakker moest maken.
Plotseling zag ze de witte roos en als door een tooverslag was
de zwakke bejaarde matrone in een sterke en hartstochtelijke vrouw
veranderd. Met een kreet van ontzetting sprong ze op, nam de
witte roos en wierp die met zooveel kracht weg, dat ze op een
afstand tegen een grafsteen uit elkaar viel.
Met een fiere houding stond de vrouw op. Haar oogen gloeiden
van de grootste opgewondenheid, haar lippen openden zich kramp
achtig, alsof al de smart, die in haar binnenste was besloten, nu
met harde woorden een uitweg zou zoeken. Maar ze had er geen
kracht toe. Haar handen, die ze krampachtig in elkaar geslagen
had, lieten elkaar weer los. Hare houding werd gebogen en ze
zonk op haar vroegere zitplaats terug, terwijl een onafgebroken
stroom van tranen uit haar oogen vloeide.
Het jonge meisje, dat eerst, ten hoogste verschrikt, niet wist of
ze gaan of blijven zou, voelde nu hare deelneming terugkeeren.
„Ik heb u onbewust smart aangedaan," zeide ze zacht, „wilt en
kunt ge me dat vergeven?"
„Wat weet ge van mijn smart," riep de dame ten hoogste aan
gedaan uit, „wat van mijn schuld, wat van mijn berouw? Ik alleen
ben de oorzaak van mijn eigen ongeluk en hoe groot en zwaar het
was en nog is, kunt ge daaruit zien, dat ik, oude vrouw, mijn
schrik en mijn drift niet beheerschen kan, als ik, zooals daareven,
plotseling daaraan herinnerd word."
Na deze woorden bleef ze weer onbewegelijk zitten en scheen te
droomen. Het meisje wist niet, of hare tegenwoordigheid haar
niet pijnlijk was en of ze niet beter zon doen heen te gaan. Het
is zeer moeijelijk tegenover een smart te staan, die men niet kent.
Men zou een woord van troost willen spreken en de hand ver
zachtend op de pijnlijke wonde willen leggen, en men weet niet,
of niet juist door die woorden de smart grooter en de wonde
wezens van schimmelsporen en lagere organismen, en hoe
moeijelijk het zijn moet om bij het nemen van proeven
de lucht volkomen uit te sluiten, hoe onzeker of het is
wat lagere organismen kunnen doorstaan, alvorens de
levenskiem is vernietigd, dan blijft het nog altijd mogelijk,
dat ook hij de zorgvuldigst genomene proeven, de ontdekte
bacteriën van buiten af door de lucht zijn ingevoerd, of
niet volledig vernietigd zijn, als zij zich bevonden in de
stoffen, die voor de proefnemingen hebben gediend. Het
schijnt ook, dat tot het slagen dier proeven de bijvoeging
van peptoon, eene stof, die men tot nogtoe alleen in de
maag, en dus in georganiseerde stof, heeft gevonden nood
zakelijk is.
Om het ontstaan van leven op de aarde te verklaren
hebben daarom andere, meer bijzonder Duitsche geleerden,
de veronderstelling geopperd, dat het leven van andere
planeten of uit de wereldruimte met meteoorsteenen op
aarde zou zijn gekomen, en daar, zoodra door de afkoeling
van de aardkorst, de voorwaarden om te kunnen leven,
voldoende vervuld waren, de voorouders zijn geworden
van «alles wat ademhaalt.»
Bepaalde onmogelijkheden staan aan deze theorie niet
in den weg. Het is bewezen, dat in op aarde gevallen
meteoorsteenen humus (teelaarde) en dierlijke kool zich
heeft bevonden, en daarmede kunnen lagere organismen
zijn overgebragt. De spectraal-analyse heeft doen zien,
dat de wereldbollen uit dezelfde stoften bestaan, als de
planeet, waarop wij leven, zoodat wij geen reden hebben
om aan te nemen, dat de aarde alleen een geschikt verblijf
is voor levende wezens.
Maar men begrijpt wel, dat deze verklaring geene ver
klaring is. Al zou zij aantoonen, hoe deze aarde begiftigd
is geworden met leven, zij brengt ons geen schrede nader
tot de vraag: hoe voor 't eerst dat de doode materie iets
met eigene beweging en het vermogen om individuen van
gelijke soort voort te brengen, ontstaan is; het brengt de
vraag slechts over naar de een of andere verwijderde ster,
om die daar even onopgelost te laten, als zij thans voor-
ons is.
Deze bedenking heeft aan een schrijver in een der jongste
nummers van het uitstekende tijdschrift «Deutsche Rund
schau» aanleiding gegeven tot het mededeelen van eene
geheel nieuwe onderstelling. Tot nog toe is altijd aange
nomen, dat de levenlooze stof ouder is, dan het levende
organisme. Omgekeerd stelt hij nu de vraag, of niet de
organismen eerder zijn geweest dan de stof. Zich grondende
op de buitengewoon groote overeenkomst tusschen het
levensproces en de verbranding, vraagt hij zich af, of niet
alles wat wij thans doode stof noemen niet heeft deel
uitgemaakt van organismen, wier intenser leven alleen
mogelijk was in dien toestand van gloeihitte, waarin zich
de aarde bevonden heeft. Naarmate de aardkorst dan
meer en meer afkoelde, zoude steeds meerdere stoffen,
ongeneeslijk zou worden.
„Ik heb u zeker door mijne heftigheid verschrikt," zeide de
dame eenige oogenblikken later geruststellend tot het meisje, „nu
ben ik weder bedaard. De tranen hebben mij goed gedaan. Het
was slechts het oogenblik, dat me overweldigde en zóó beheerschte,
dat ik dingen, die reeds lang verleden zijn, als tegenwoordig voelde
en ondervond. Vertel mij," aldus vervolgde zij met zachte stem,
„wiens graf gij bezocht hebtDan zal ook ik n van mijn vroeger
leven spreken."
„Ik was nog een kind, pas vier jaar oud," zoo begon het meisje,
„toen ik mijne ouders verloor; ze zijn hier begraven. Als ik
bekommerd of verdrietig, of als ik verheugd ben, dan gevoel ik
mij altijd gedrongen hierheen te gaan en bij hun graf te bidden.
Vandaag nu zal ik verloofd worden met den man, wien reeds mijn
geheele hart behoort en vóór dat uur heb ik den zegen mijner
ouders afgesmeekt."
„En hij zal u geworden," antwoordde de vrouw op plechtigen
toon, „maar gij zelf moet dien zegen ieder oogenblik van uw leven
trachten te verdienen, hem vasthouden in kleine en groote dingen.
Speel nooit, nooit met het geluk; ik heb het in misdadigen overmoed
gedaan en het is onder mijne handen gebroken.
Vragend en vol deelneming zag het meisje de vrouw aandeze
echter trok haar naar zich toe, vatte hare beide handen en begon:
„Vijftig jaar geleden was ik een jong vroolijk meisje. Ja,
niemand kan gelukkiger geweest zijn dan ik, de heele wereld
scheen mij toe, slechts daarom zoo schoon en heerlijk geschapen
te zijn om mij vroolijk en gelukkig te maken. Mijne ouders, die
zeer rijk waren, vervulden al mijne wenschen. Mijne broeders
zusters had ik niet waren trosch op mij. Ik was ook de ver
trouwde van al hunne dikwijls meer dan vroolijke, ja van hunne
dolle streken. Ik speelde voor bemiddelaarster tusschen hen en
onze ouders, want het deed me zooveel genoegen, dat ze mij noodig
hadden, het maakte mij in eigene oogen tot een gewichtig persoon,
zoodat ik bijna boos werd als er eens een week was, waarin niets
te beslechten of te verzoenen was. Zoo gewende ik mij om zelfs
bevrediging voor mijn trots te zoeken in datgene, wat. me eigenlijk
onaangenaam had moeten zijn, daar het toch nooit zonder verdriet
voor mijne ouders afliep. Ja, zelfs de armoede diende mij daartoe)
ik gaf gaarne en met volle handen, echter minder om verdriet en