HELUËRSCHE V iVIEUWEUIEPER COURAXT 1876. N°. 142. Zondag 26 November. 34 Jaargang. Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. Binnenland. HOOGER DAN DE KERK, „W ij huldigen het goed e." Verschijnt Diogsdag, Donderdag en Zatnrdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal l.SO. w t g franco per post - 1.65. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN N°. 163. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 Cents, elke regel meer 15 Cents. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. filken Donderdag vertrekt de mail naar Oost-Indië. Laatste ligting 's avonds 6 uur. HELDER en NIEÜWEDIEP, 25 November. Door den kerkeraad, kerkvoogden en notabelen der Hervormde gemeente alhier is, nevens het adres van gemeenteleden, een afzonderlijk adres aan de Synode ge zonden. We ontleenen daaraan het volgende: «De jongste besluiten der Synode zouden, indien er niet spoedig ver andering in dezen stand van zaken gebragt wordt, den allernadeeligsten invloed op de belangen der gemeente hebben. Het is u zeker niet onbekend, dat verreweg het grootste en tevens het meest ontwikkelde deel dezer gemeente met volle overtuiging de rigting toegedaan is, die met den naam van «modern» pleegt aangeduid te worden. Jaar op jaar bewijzen de algemeene verkiezingen alhier ten düidelijkste met overgroote meerderheid van stemmen, dat de gemeente in den geest der moderne rig ting wenscht bestuurd en geleid te worden.» Aan het slot wordt verklaard, dat de onderteekenaren van het adres gaarne het behoud zullen zien van den bestaanden band der verschillende Hervormde gemeenten, doch dat dan ook die band minder knellend wordt gewenscht. Boven het bewaren der eenheid zouden de leden der bovengenoemde Collegiën in dat geval stellen de groote zaak van het Protestantisme. Zij hopen, dat de Synode voor het doen van zulk eene keuze de gemeenten moge behoeden. Gisteren avond werd in 't lokaal Tivoli alhier de tweede volksvoordragt in dit saizoen gehouden. Spreker was de heer Johs. Dyserinck, die zijn gehoor bepaalde bij 5) EEN VERHAAL UIT DEN OUDEN TIJD, 4oor JUrrouw TON HILLEBN—B1RCII. (Vervolg.) IV. De Voorwaarde. Maili deed de deur voor hem open; een lichte kreet van blijde ontsteltenis, een haastige kus, en zij verdween in hare kamer, waar zij met kloppend hart op haar bidbankje neerknielde en de volzalige Maagd om haren bijstand smeekte. Hans trad onversaagd bij den raadsheer Ruppacher binnen. „Oho, wat moet dat?" riep Ituppacher met vlammenden blik. „Ik kwam in de eerste plaats u, als raadslid, bedanken voor het vertrouwen dat ik van de hoogwijze vroedschap „Daar behoeft ge mij niet voor te bedanken," viel Ruppacher hem bits in de rede; „ik heb u mijn stem niet gegeven." „Zoo?" sprak Hans verdrietig, „daar hebt ge niet wel aan gedaan wat hebt ge op mij aan te merken?" „Wat? Vraagt ge dat nog? Hebt ge niet voor en na mijn dochter aangegaapt en het meisje het hoofd zoo op hol gebracht, dat ze nu niet eens meer de vrouw van een braven kerel wil worden, omdat zij voor goed haar zinnen op u gezet heeft?" „Luister", sprak Hans kalm maar ernstig. „Ik weet een braven man, wiens vrouw ze worden wil, en ik ben hier gekomen om u dien te brengen." „Nu, en wie zou dat zijn?" „Ik, meester Ruppacher!" Ruppacher stiet een'Schaterlach uit. „Gij? Wie heeft ooit zoo iéts beleefdZoo'n bedelaar durft het wagen „Ruppacher!" barstte Hans nu los, „ik ben geen bedelaar en ik ben het ook nooit geweest. Wel was ik arm, maar ik zou de mau wel willen zien komen, die vau mij zeggen kon dat hij Hans óóit één duit geschonken heeft! Mijn vader heeft het brood voor ons verdiend als plaatsnijder, en mijne moeder heeft zich zelve en mij na zijn dood eerlijk door de wereld geholpen met deh' arbeid harer handen. Het eenige wat ik ooit, zoo oud als ik ben, ten geschenke ontving, was het mes en het geldtaschje van Keizer Max, en daar heb ik niet om gebedeld. De Keizer heeft het mij gegeven, omdat de groote man, wiens oog als met eens zieners blik in de zielen der menschen drong, in den armen knaap een aanleg ontdekte. Het was geen schamele aalmoes, zoo gewonnen zoo geronnen; met dat mes heb ik gewerkt, en de gouden muntstukken heb ik bespaard en bij elkaar gehouden, totdat ik ze in het vertrouwbare kapitaal mijner vorming als kunstenaar beleggen kod, en waarlijk, zij hebben renten opgeleverd 1 Ik ben geen bedelaar, meester Ruppacher, en ik duld zulk een smaad niet." „Niet, duldt ge dien niet?" sprak de raadsheer iels bedaarder. „Nii,waar hebt ge dan uwe rijkdommen Toon ze my, dan zullen we verder praten." „Hier en hier heb ik ze, meester." Hans wees naar zijn hoofd en zijn hand. „Wilt ge mij bespotten, kerel?" schreeuwde Ruppacher woedend. „Neen," sprak Hans. „Ik wil u daarmede maar zeggen, dat een denkend hoofd en een vlijtige hand ook een rijkdom is, want door myn hoofd en mijne hand ontstaan de werken, die mij geld en goed aanbrengen; en geloof mij, daar steekt nog veel gelds waarde in, die mettertyd aan het licht zal komen." den zin en de beteekenis van liet woord beschaving en het nut en den zegen van ware beschaving in het helderst licht stelde. Te meer kwam dit uit door heenwijzing op onbeschaafdheid en ruwheid; terwijl spreker ook bijzonder deed uitkomen dat ware beschaving iets anders, iets meer is, dan het door uiterlijke vormen verbergen van slechtheid des harten. Na eene pauze hield spreker eene tweede voordragt, getiteldPractisch Darwinismewaarin hij, even aanstippende de bekende leer van Darwin, op onder houdende wijze aantoonde hoe de menschen in tal van spreekwoorden en spreekwijzen zichzelven of anderen met dieren vergelijken. Eindigende drukte spreker de vrees uit, dat men, zoo hij langer bleef voortspreken, zou zeggen «hij slaat door als een blinde vink,» wij meenen te mogen verzekeren, dat integendeel de talrijke aanwezigen gaarne langer hadden willen luisteren naar eene zoo schoone improvisatie, vol leerrijke opmerkingen. In ieder geval deed het ons genoegen te vernemen, dat deze voordragt voor dit doel, niet bestemd was tot «een zwanenzang.» Vervolgens trad op de heer J. L. T. Groneman, van Wieringerwaard, die achtereenvolgens voordroeg: 1. De gevangenwagen, van Aug. Snieders, en 2. Het leven, van H. J. Schimmel. De schoone, gevoelvolle wijze, waarop de heer G. deze beide keurige stukken voordroeg, boeide in groote mate en blijkbaar oogstte ook deze spreker den grootsten bijval. Deze werd mede geschonken aan de zeer verdienstelijke muziekuitvoeringen onder de leiding van den heer Schouten Jr., waardoor het genoegen van dezen avond niet weinig werd verhoogd. Een viertal onzer mede-ingezetenen heeft een plan ontworpen, dat zeker aanspraak mag maken op de noodige belangstelling. Het betreft de oprigting van een Te Huis voor Militairen ter dezer plaatse, eene inrigting van gelijken „En aan zulke borrelpraat zou ik geloof slaan, en mijne dochter aan een man geven die wel tien vogels in de lucht, maar geen enkele in de hand heeft?" „Meester Ruppacher, voor de eerste twee jaren heb ik voor mij en mijne vrouw overvloedig de middelen tot levensonderhoud; door het werk in de Munster ben ik een welgesteld man, „Voor twee jaar; en dan?" „Dan zullen er nieuwe bestellingen komen „Zoo, dus denkt ge dat de wereld niets te doen zal hebben dan zich met uw krullen en kronkels op te smukken? Haast komen er slechte tijden, weet ge; dan heeft men voor zulke prullen geen geld. Waart ge nog een deugdelijke kleêren- of schoen maker: kleêren en schoenen heeft ieder mensch noodig, maar wie zich met zulke broodelooze kunsten ophoudt als gij, die kan in onze dagen slechts met beerenleiders en hansworsten gelijk gesteld wordenen zoo kon dan deschoone dochter van den raadsheer op straat de lui bij elkander trommelenWel zeker, dat zou kostelijk zijn!" Hans Liefrink beefde van verontwaardiging; maar nog trachtte hij zich te beheerschen ter wille var. Maili, en hij antwoordde met bescheidenheid: „Gij kent mij niet, meester Ruppacher. Ik was vroeger een opgewonden snaak, die altijd met het hoofd door den muur wilde, maar dat is nu anders geworden. Ik heb nu eens in de wereld rondgezien en leeren begrijpen, dat de kunst brood moet geven, zoo de kunstenaar niet van ellende wil omkomen; ik heb ook mijne kunst als ambacht leeren beoefenen, om er van te leven, en als het wezen moet dan kan ik zeer goed uithangborden en huisraad snyden, want dat hebben de menschen ook altijd noodig. Uwe dochter zal geeu honger behoeven te lijden, ook niet als haar rijke vader haar onterft; en zoodra er betere tijden aanbreken, als ook hier de liefde voor het schoone en voor de kunsten desvredes op nieuw ontwaakt, dan zal ook Hans Liefrink weder een kunstenaar mogen wezen!" „Ei, en dan is hij iets heel bijzohders, niet waar, als hij een kunstenaar is?" smaadde Ruppacher; „wat denkt gij wel, aap die ge zyt, dat ik onder kunstenaars versta? Dagdieven zijt ge; te lui om te tverken en te dom om een fatsoenlijk ambt te be- kleeden. Speldezöekers of sterrekijkers zijt ge, die in uw werkelooze hersenen niets dan dwaze droomerijen huisvest en er andoren het hoofd mee van streek brengt. Wie op orde en regel gesteld is, jaagt zulk avontuurlijk en bandeloos gespuis van zijn deur, andere verleiden ze met hun kunstenarijen ook nog anderen, die den weg van plicht en tucht nog niet verlaten hebben." „Heere God, schenk mij geduld!" riep Hans Liefrink, stamp voetende van nauw 'bedwongen woede. „Man, gij zijt mij heilig als vader van uwe dochter; weerhield dit mij niet, ik zou langs anderen weg de smaadheid wreken, die gij mij aangedaan hebt. Heere mijn God, onder welke menschen zal ik mij moeten buigen, met welke vooroordeelen moeten strijden! Daar buiten, rondom mij, ligt een ruime, lachende, bekoorlijke wereld in den eersten zonneglans der ontwakende idéé van het schoone; alles wat denkt en gevoelt stroomt jubelend het nieuw opgaande gesternte tegemoet de humanisten, de kunstenaars, alles vereenigt zich blijmoedig tot eenzelfde taak, en de leekeu, verblind door het ongewone licht, vallen hen te Yoet en bidden: „ga gij ons voor!" Een Keizer heeft voor een Albrecht Dürer de ladder gehouden waarop hij arbeidde; en een raadsheer van Breisach, wiens stof eenmaal voor den wind zal verstuiven, mishandelt diens liefsten leerling als een schoft I Daar ginds heb ik al de eer van mijn beroep genoten, aard als reeds in andere plaatsen, te Amsterdam, Utrecht, Leiden, den Haag, bestaan. Inzonderheid wil men slechts een inrigting ten behoeve van de miliciens bij zee- en landmagt. De oprigters willen een lokaal inrigten, waar de jongelieden kosteloos vrijen toegang hebben als ze vrij zijn van dienst. Daar wordt hun dan gelegenheid verschaft tot het schrijven van brieven, tot het bekomen van lectuur, spelen, terwijl verder van tijd tot tijd nuttige voordragten worden gehouden. Tot het bekostigen van een en ander is noodig eene som van f 700 's jaars, tot het verkrijgen waarvan bijdragen, vooral jaarlijksche en wekelijksche, worden gevraagd. Gaarne vestigen we op dit plan en op de uitnoodiging tot ondersteuning de aandacht onzer lezers. Zeker acht ieder het met ons een belangrijke zaak, eeli tehuis te ver schaffen aan den militair, die, aan den hniselijken kring ontrukt, dat gemis vaak zoozeer gevoelt. Naar wij vernemen zal met primo Jan. a. s., de chacot van onze rijksveldwachters verwisseld worden met een helm, uitgemonsterd met berlin-zilver en voorzien van het vergulde wapen onzer gemeente. De 2de luit. plaatselijk adjudant P. H. H. A. Janssen is van het garnizoen alhier naar dat te Yenlo overgeplaatst en wordt vervangen door den 2den luit. pl. adj. F. A. de la Porte, van Maastricht. De mailboot Java is gisteren alhier van Batavia aangekomen. Volgens bij het departement van Marine ontvangen berigt, is Zr. Ms. schroefstoomschip Samarang, onder bevel van den luit. ter zee 1ste kl. D. J. Weijs, in den ochtend van den 22 dezer van Rotterdam, langs den Nieuwen Waterweg, naar zee vertrokken, ter opvolging zijner bestem ming naar Oost-Indië. en hier in dezen donkeren hoek moet ik mij met voeten laten treden, omdat ik een straal uit die verlichte wereld overbreng, die uwen lichtschuwen oogen pijn doet, omdat ik een kunste naar ben!" „Welnu, ga er dan heen; keer dan terug naar die verlichte hel, die gij de wereld noemt, verwaande jongen," donderde Ruppacher hem toe. „Waarom zijt ge niet gebleven waar ge waart; waarom hebt gij u dan zoo vernederd om onzen donkeren hoek weer op te zoeken?" „Omdat ik uwe dochter liefheb, vader Ruppacher; omdat ik haar zoo innig liefheb, dat mij geen offer voor haar te zwaar valt!" „Eu hebt gij in vollen ernst geloofd, „offervaardige" man, dat Ruppacher zóó diep zou vallen dat hij zijne dochter aan een kunstenaar gaf?" „Ja, vader Ruppacher, overeenkomstig het aanzien waarin de kunstenaar in den vreemde staat, had ik reden dat te denken." „Ik bekommer er mij volstrekt niet om, hoe het bij vreemden toegaat, en al beliefde het den Keizer tienmaal voor Dürer de ladder vast te houden, of misschien wel zijn schoenen te poetsen, ik houd me aan datgene wat in ons land regel is, en ik zeg u: evenmin als gij een altaar in de Münsterkerk plaatsen kunt, dat hooger is dan de Münster zelve, evenmin zult ge ooit een vrouw de uwe noemen, die, gelijk .mijne dochter, zooveel hooger staat dan gij I" „En nuis dat uw laatste woord?" Ruppacher barstte in een spottend lachen uit: „Maak mij een altaar, dat hooier is dan de kerk waarin uet staat, dun zult gij mijne dochter hebben, en eerder niet, zoo waarlijk helpe mij-God!" Een hartverscheurende kreet klonk er eensklaps uit een zijvertrek. Ruppacher snelde toe en vond Maili bewusteloos achter de deur liggen. Hans wilde mede hulp bieden, doch Ruppacher hief de hand tegen hem op: „Maak u van hier, of ik leeken uwe schande op uw aangezicht, meisjesverleider!" Een oogenblik was het den jongeling te moede, als trilde het heilige mes, waarmede een Keizer hem eens begiftigd had, opdat hij een kunstenaar zou worden, in de scheede. In zijn binnenste woedde een hevige strijd, waarbij hem de zweetdruppelen op het voorhoofd parelden, maar het mes bleef rusten; hij had een over winning op zich zeiven behaald, boog zwijgend het hoofd en ging heen. Gloeiend heet brandde de zon hem op den schedel, toen hij buiten kwam; hij was duizelig, het bloed klopte in zijne slapen en hij moest zich een oogenblik aan den deurpost vasthouden om niet neer te slaan. Daarua snelde hij voorwaarts, doch niet naar zijn huis, maar hooger op, naar de Münster, naar zijn ouden vriend den Keizerboom. Het was een goddelijk schoone middag; onbeschaduwd lag de wereld daar voor hem, de loodrechte zonnestralen verdreven°alle donkerheid: Glans en heerlijkheid straalden van het blauwgewelfde firmament neder; weerkaatsten zich op het groenende aardrijk, in den ruischenden stroom. Als een oud kasteel uit een sprookje stak in de verte de trotsche burgt der Sponecks tegen den gouden achtergrond af; en met een sterke branding, gelijk een hartstoch telijk minnaar aan de voeten zijner geliefde neerknielt, bespoelde de Rijn de puntige rotseu, waarop zijn bedding veilig rustte. Ginds op den anderen oever stoeiden Elzasser kinderen, die steentjes over het water poogden te werpen. Het was een vroolijk Duitsch goedje, want de Elzas vermoedde toen nog niet, dat hij eens zou

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1876 | | pagina 1