Slappe tijden. Het is een treurig verschijnsel,
en het moet den Franschman zelfs in de eerste plaats leed
doen, dat verschijnsel waar te nemen, dat pralerij, zelf
verheffing en blinde verwaandheid Frankrijk een leelijken
trek hebben gespeeld. Er is veel en luid geroepen, en in
de Fransche pers niet het minst, over de verslapping van
handel en nijverheid in Duitschland. Er heerschte werk-
gebrek, hier en daar groote nood. Duitschland verkeerde
ondanks de beruchte «vijf milliarden,» in bedroevende
omstandigheden: de zaken stonden wel niet stil, maar leden
allen een treurig bestaan. De Fransche pers ging zoover,
dat zij het ging voorstellen, alsof Duitschland het alleen
was, dat gebukt ging onder de malaise op het gebied van
handel en nijverheid ofschoon in geheel Europa die klagt
gehoord werd. Frankrijk was zwaar getroffen, het was vijf
milliarden armer en toch nog rijker dan de overwinnaar.
De tijd van pogchen is evenwel voorbij. Men is tot de
treurige noodzakelijkheid gekomen ernstige waarheden te
stellen naast de vroegere blijde onwaarheden. De erge nood,
welke te Lvon heerscht, is gevolgd door een even erge
crisis, welke te Marseille dreigt te ontstaanterwijl uit
Parijs reeds meermalen de klagt kwam, dat de kleinhandel
op schrikbarende wijze achteruitgaat, omdat hij niet con
curreren kan tegen de groote magazijnen, die hun debiet
nog vinden, omdat hunne prijzen zoo laag zijn wat ook
zijn grenzen heeft.
Thans is een nieuwe treurmare het land komen veront
rusten De reederijen en de scheepsbouw zijn in groot verval.
Er worden bijna geen handelsschepen meer aangebouwd.
In de havensteden ziet het er somber uit voor den werkman,
omdat een groot aantal scheepstimmerlieden en matrozen
zonder verdiensten zijn.
De Siècle heeft reeds de aandacht der regering gevestigd
op de groote noodzakelijkheid om maatregelen te nemen
tot opbeuring van de handelsscheepvaart.
Uit Berlijn wordt gemeld, dat de ministerraad zich met
den heerschenden nood bezig houdt en in de eerste plaats
gelast heeft naauwkeurige opgaven omtrent zijn omvang
in de steden te verzamelen. Naar aanleiding hiervan
schrijft de Ostsee-Ztg.Op vele plaatsen zijn meer of
minder talrijke werklieden zonder werk, op andere zijn de
loonen meer of minder verlaagd. In welken omvang
beiden het geval is, weten wij nog niet, maar zeker is,
dat de werkloonen over het algemeen nog niet gedaald
zijn tot het bedrag van vóór de groote speculatieperiode
en dat, wanneer alle broodelooze werklieden ernstig bereid
waren de tering naar de nering te zetten, velen nog altijd
aan den kost zouden kunnen komen. De nood van den
werkenden stand is niet alleen het gevolg van den achter
uitgang der industrie, maar ook van de hardnekkigheid,
waarmede deze stand zich tegen den invloed van dien
achteruitgang aankant. Wij zijn er verre af hun dit te
verwijten. Ja, zoo de «ijzeren wet» der sociaaldemocraten
(dat het loon niet stijgt boven den prijs der onmisbare
behoeften van den werkman) waar was, dan zou het verzet
der werklieden niet alleen een dwaasheid zijn, en zou men
moeijelijk kunnen ontkennen, dat zij, nu hun loon plotse
ling daalt, niet eenige aanspraak op ondersteuning van
den Staat hebben. Maar feitelijk houden de werklieden
zich niet aan de theorie der «ijzeren wet.» Integendeel,
zij strijden voor den «gulden arbeidsregel» van Prince
Smith, dat bij een snelle ontwikkeling der industrie de
loonen wel hooger stijgen dan zij op den duur kunnen
blijven, maar dat als de reactie komt, de loonen toch niet
tot de vroegere laagte teruggaan. Hoever het loon daar
boven blijft, hangt van de werklieden zei ven af, aan hetgeen
zij gespaard en geleerd hebben.»
Ook groote en beroemde mannen hebben dwaze
inbeeldingen gehad. Zoo verbeeldde de geestige kardinaal
Richelieu zich somtijds, dat hij een paard was. Hij galop
peerde dan de kamer rond, sloeg regts en links met de
beenen tegen alles wat in zijne nabijheid was, en menig
maal kregen zijne bedienden van dezen dollen «Pegasus»
blaauwe plekken. Dit duurde somtijds verscheidene uren;
als de kardinaal afgemat nederzeeg, bragten zijne bedienden
hem té bed en dekten hem warm toe; hij sliep eenige
uren, zweete goed en, als hij wakker werd, wist hij niets
meer vau zijne cavalcade. De geleerde Prins Jules de
Bourbon kreeg dikwijls een onverstaanbaren aandrang om
te blaffen, en niemand kon dan zijn geluid van dat van
een houd onderscheiden. Eens overviel hem die aandrang
in de troonzaal des Konings, bij de ontvangst van vreemde
gezanten. Hij snelde naar een venster, hield een zakdoek
voor dén mond en blafte zoo zacht mogelijk het venster uit.
Zeemonsters.
Twee dezer exemplaren zijn kortelings nader aan de wereld
bekend gemaakt: 't eene in de Straat van Malakka, 't andere aan
de Braziliaansche kust. De volgende verklaring werd aangaande
het eerste voor een Engelsch magistraat te Shanghai schriftelijk
afgelegd door den kapitein, den doctor en nog eenige andere
opvarenden van 't stoomschip Nestor. Den 11 Sept. jl., 's voor
middags, bevond zich de Nestor, bij stil weer en kalme zee, in
de Straat van Malakka, vijftien Engelsche mijlen ten noordwesten
van den North-Sand-vuurtoren, toen de aandacht van bemanning
en passagiers getrokken werd door een geweldig groot dier, dat
op geringen afstand in dezelfde rigting als 't schip zich voort
bewoog. Slechts gedeelten van den kop, van den rug en van den
staart waren zigtbaar; en naar die deelen te oordeelen, moet de kop
een 12, 't lijf een 50 en de staart een 150 voet lang zijn geweest,
't Beest geleek, voor zoover het zich liet waarnemen, in vorm en
kleur een reusachtigen salamander. Het bewoog zich voort door
eene golvende beweging van den stuart; zoo scheen 't althans;
want pooten of vinnen waren niet te zien, zoomin als oogen. De
Chinezen op 't dek van de Nestor waren zeer angstig en hieven
een luid geschreeuw aan. Nadat 't monster geruimen tijd even
wijdig met 't schip had voortgezwommen, dook 't onder, en werd
niet meer gezien. Omtrent het andere monster wordt gemeld:
de kapt. en bemanning van 't schip Pauline, dezer dagen van
Akyab te Liverpool binnengeloopen, verklaarden schriftelijk voor
den heer Raflles, magistraat aldaar, dat zij op reis 't volgende
schouwspel bijwoonden: Den 8 Julij 1875, nabij Kaap San Roque
(5° 13' Z.B., 35° W.L.), zagen zij 3 groote walvisschen, waarvan
er een rondom 't ligchaam gegrepen was door wat een ontzaglijke
slang scheen. Gedurende een kwartier ongeveer sleurde de slang
haar slagtoffer iu 't rond, om daarna, kop voorwaarts, plotseling
in diepte te verdwijnen. Ook op den 13 Julij daaropvolgende werd
van 't dek der Pauline een dergelijke slang gezien, die snel over
den waterspiegel heenschoot, en eens haar kop wel CO voet hoog
in de lucht stak. Deze verklaring is onderteekend door kapt. Drevar,
Horatio Thompson den opperstuurman, John Henderson Landells
den 2den stuurman, William Lewarn den hofmeester en Owen
Baker den bootsman.
De Echo bevatte dezer dagen een artikel van den heer R. A.
Proctor, waarin deze bekwame naturalist betoogde wat reeds Gosse
in zijn opstel over „The Great Unknown" heeft aangetoond: de
onwaarschijnlijkheid, nl., dat alle iu de zee levende diervormen ons
reeds bekend zouden wezen. Theoretisch (zoo schreef de heer
Proctor), behoort 't beslaan van zulke schepselen als de groote
zeeslang volstrekt niet tot 't onmogelijke, of zelfs tot 't onwaarschijn
lijke en daarom kunnen de tallooze getuigenissen omtrent 't feitelijk
gezien worden van dit schepsel ten slotte nog zeer goed blijken op
feiten te hebben berust, 't Is waar, reizigers vertellen dikwijls
wonderbare dingen. Doch óók waar is 't, dat de wonderbare ver
tellingen van reizigers, negen malen van de tien, later als waarheid
zijn gestaafd geworden. Toen reizigers uit 't Zuiden de verzekering
meebragten, dat de zon daar van regts naar links zich beweegt,
toen lachtte men hier; toch weet men thans dat die reizigers
juist zagen, 't Eerste berigt omtrent de giraffe wekte in Europa
niet slechts de levendigste hilariteit, doch geleerden bewezen af
doende dat zulk een dier niet bestaan kon. Evenzoo ging 't met
den gorilla, totdat een geraamte van dezen Koning der apen de
ongeloovige spotters kwam beschamen. Monsterachtige cephalopoden
werden langen tijd gehouden voor monsterachtige leugens, totdat
de Alecton, in 1861, er een ontmoette en den staart afhieuw,
wiens gewigt van 20 KG. de zwaarte van 't gansche beest ramen
deed op 2000 KG. In 1873 werd door visschers nabij Newfound-
land een „pieuvre" gedood, wiens grijparmen 35 voet lang waren,
en wiens ligchaam 60 voet in lengte mat heel iets anders nog
dan de voor fabelachtig gehoudeu pieuvre van Victor Hugo. Zelfs
de zeemeermin is niet geheel uit de lucht gegrepenzij toch is
behoorlijk geïndentifieerd met de raanatee, of „vrouwvisch" (gelijk
de Portugeezen haar noemen), die, volgens kapt. Scoresby, „in 't
water standen aanneemt, welke 't voorkomen van een mensch zeer
getrouw nabootsen." Wat nu eindelijk de verhalen over zeeslangen
betreft naturalisten zijn daaromtrent minder ongeloovig dan 't
groote publiek van leeken. Dr. Andrew Wilson, o. a., houdt 'ter
stellig voor, dat in de diepte van den oceaan zekere groote, tot
dusver nog onbeschreven diervormen verborgen zijn. Sommige
zee-organismen (en daaronder zekere soorten van walvisschen) zijn
bijzonder zeldzaam; hun bestaan is wetenschappelijk gestaafd; doch
zij moeten in uiterst geringen getale aanwezig zijn, te oordeelen
althans naar de zeldzaamheid van hun verschijnen. Welligt behoort
de zeeslang tot de zeldzaamsten onder die zeldzame maar toch
geenzins fictieve creaturen. Wanneer wij bedenken (zoo eindigde
de heer Proctor) hoe luttel we te zien krijgen van 't leven in den
oceaan, hoe wijd en diep 't gebied is van dit leven, en hoe gering
de gegevens zijn waaruit we onze kennis er van putten, zoodat bij
voorbeeld sommige vischsoorten ons bekend zijn uit slechts één
enkel exemplaar of geraamte dan mogen we wel gelooven dat
ook de zee, evenals hemel en aarde, meer dingen bevat, „than are
dreamt of in our philosophy."
Eene voordragt van Wouter Sluis
over landbouw en Veeteelt.
Aan den Hommel te Oudenrijn trad dezer dagen voor een
talrijke schare landbouwers de heer W. S)u)s yuji fis Bcemsler
op, die, na door den voorzitter der Utrechtsche anïecling vnïï Het
genootschap voor landbouw en kruidkunde, mr. W. vau Nellesteijn,
te zijn voorgesteld, uit den rijken schat zijner 30jarige ervaring
als landbouwer en veehouder zooveel wetenswaardigs mededeelde,
dat het moeijelijk valt vau die voordragt een verslag te geven,
zonder alle redelijke perken te buiten te gaan. Wij zien pus daarom
we-1 gedrongen ons te bepalen tot het vlugtig aanstippen van enkele
pnnten, in de hoop van daardoor mede te werken aan c|p Ijereikiug
van sprs. hoofddoel: het nut der toepassing van dé wetenschap
op den landbouw aan te toonen.
Want de landbouw is, volgens spr., epn der meest fretenschap-
pelijke vakkennatuurkunde, scheikunde, aardkunde, plant- en
dierkunde komen er bij in aanmerking.
Aan de natuurkunde dankt men een klein voor weipigp stuivers
te koopen instrument met de kennis van het gebruik er vande
thermometer, die voor den zuivelbereider onmisbaar is.
Bij het karnen moet de room des zomers 16ö en des winters 17°
warmte hebben. Is zij warmer dan moet men haar afkoelen, is zij
koeler dan moet men er warme melk bijvoegen. Ilpi in strem
zetten der melk moet geschieden bij 28° of 30° C. Boven
gerookte, verdienen gezouten kalfsmagen voor stremsel dp voorkeur.
Al laat men ze 6 jaar in 't zout, dan worden ze eer beter dan
slechter. De rook schijnt het werkend scheikundig bpginsel der
kalFsmagen, de pepsine, onzijdig te maken evenals zij smetstoffen
doet. In 't najaar snijdt men de lebbe, zet op' 20 litep water
oude ponden lebbe met een paar citroenappelen aan schijfjes, laat
een en ander trekken, giet het in 't voorjaar door een gaasje, tapt
het vocht op fiesschen of kruiken en kau het dan tot 4e'1 zomer
bewaren. Spr. gaf eene beschrijving van déorhalers, om dè ge«tremde
melk te snijden, die hij in Engeland gezien had en die daar uit
Amerika ingevoerd waren. Zoodanige beschrijving is reeds vroeger
in dit blad vermeld. Hij wees op het nut van fabriekipjjtigc ver
werking der melk. De melk van 'pngeveer 500 koeijep yyordt in
Engeland verwerkt dpor 3 mannen, 2 jongens en 1 vrouw. Als
men in de Beemster, waar men .44)00 melkkoeijen heeft, 8 zulke
fabrieken oprigtte, zou men daarmede 2300 uren werk dqags sparen.
Over eenige jaren zal, nu men de lessen der wetenschap hier te
lande meer iu acht neemt, die fabriekmatige bereiding ook wel
worden toegepast.
Tot zoolang moet men zijn eigen hulpmiddelen verbeteren. Meu
moet daarom de melk tot aan de verwerking bewaren in Flikken
bakken, omgeven door houten, met een palm tusschenruimtedoor die
tusschenruimte laat men koud water stroomen. Dat stroomende water
brengt nog bovendien een inrigting in beweging, die de melk roert,
en derhalve ze frisch helpt houden. Zoo doende behoeft men, zelfs
zoetemelksche kaas makende, slechts éénmaal daags te kazen. Daarbij
heeft men 34 a 35° C. warmte noodig. Spr. gaf hierbij verschillende
practische wenken over het kuasmaken.
Met den thermometer regelt men ook den warmtegraad in de
veestallen, die nooit boven 16 a 17° C. moet zijn. Licht en lucht
moeten overvloedig tot de stallen toegang hebben.
Bij het onderzoek der gronden komt mede de thermometer te
pas. Op 1 M. diepte is de goed ontwaterde grond in den zomer
reeds 10° kouder dan aan de oppervlakte. Waar nu de lucht reeds
zoo ruim kan toetreden is het verschil 10°. Hoe moet het dan
niet daar zijn, waar de hooge waterstand de toetreding van lucht
belemmert? Dit gaf spr. aanleiding tot een krachtige aanprijzing
van het draincereu of droogleggen der gronden, daar toetreding
vau lucht en doordringen vau hemelwater een vereischte is voor
het omzetten en voor de planten bruikbaar maken der voedingsstoffen
in den bodem. Spr. stemde met Staring in, dat Nederland millioenen
rijker zou zijn, als de bodem voor 20 jaar alom goed was droog
gelegd. Zelfs vochtige huizen kan men door draineerbuizen op
1£ M. van de muren 1 M. diep in den bodem 4roogmaken.
De tuinman kan in zijn orunjerie den thermometer niet ontberen.
Zet men melk te roomen, dan kan men zich 10% bevoordeelen,
door den juisten warmtegraad in acht te nemen. De melk, 34° C.
als zij van de koe komt, kan met water niet verder dan tot 10° C.
worden afgekoeld. 4° C. is echter 10° voordeeliger. Daartoe moet
meu in blikken bussen blik is beter dan koper of zink, omdat
daarop overblijvende melk verzuurt en giftstoffen doet ontstaan
de melk met stroomend water en ijs tot 4° afkoelen. IJs kan men
tot midden in den zomer bewaren op 4e volgende wijze: In den
boomgaard graaft men 4 palm diep, vult het gat goed met stroo
zoo stijf, dat, als de last er op komt, deze gelijk met den bodem
liglop den bodem maakt men een klein grebje of een regel drai
neerbuizen, op het stroo legt men 4 palm houtzaagsel of turfmolm,
daarop legt men blokken gezond, dat is goed zwart ijs, in stukken
van 1 voet in 't vierkant gezaagd, in de tusschenruimte doet men
zaagsel, op elke laag zaagsel, en zoo stapelt men 2 M. hoog, en
vervolgens 1 M. piramidaal of schuin oploopend, bedekt alles met
I M. dik zaagsel of turfmolm, goed aangestampt, en maakt daarover
heen met hout of stroo een kap. Van dien stapel kan men de
met zaagsel van elkander gescheiden blokjes stuk voor stuk weg
nemen, zorgeude telkens de opening weer goed te dekken. In het
gat moet geen grondwater kunnen komen. In Friesland, waar in
10 jaar voor 153 millioen boter is gemaakt, had men op die wijze
voor 15 millioen meer kunnen maken.
Nevens de natuurkunde bewijst de scheikunde groote diensten
bijv. bij de veevoedering. Spr. verhaalde van iemand, die een os
17 lijnkoeken daags voerde, 12 daarvan zouden in de mest terug
te vinden zijn. Door eene verklaring van de wyze, waarop
de vetvorraing geschiedt, maakte spr. duidelijk, dat men de vetmesting
in 3 tijdperken moet verdeelen de eerste 2 maanden niet te krachtig
voeren, omdat men dan op vermeerdering der vetcellen moet werken
de tweede 2 maanden krachtig voeren, om veel vet te doen afzetten
de volgende 2 maanden weer minder, omdat dan de reeds vrij ge
vulde cellen niet meer zooveel kunnen opnemen. Spr. betreurde,
dat het vleesch hier niet op beredeneerde wijze wordt verkocht
het vleesch van een niet gemesten os bevat 50 pCt. meer water
dan dat van een goed gemesten en heeft dus de helft minder
voedingswaardetoch is de prijs bij den slagter gelyk.
Bij dit punt werd door spr. de door hem vertoonde en kortelijk
verklaarde kaart van dr. Alex. Mulder, door den heer Hengeveld
voor Nederland bewerkt en bij de firma Dannenfelser te Utrecht
verkrijgbaar gesteld, met warmte aanbevolen. Sommige afdeelingen
hebben haar in scholen of herbergen doen ophangen. Uit die kaart,
waarop de voedingswaarde van verschillende granen, dranken enz.
in kleuren zigtbaar is afgebeeld, leert men, dat maïs voor paarden
beter is dan haver, geplet lijnzaad met rogge-zemelen voor het vee
beter dan lijnkoeken (1 Ned. pond lijnzaad gelijk 4 lijnkoeken),
dat men aan jonge kalveren haver en geen lijnkoeken moet geven,
omdat haver phosphorzuur bevat, dat zij tot opbouw van hun
beendergestel noodig hebben. Men geve 1 pond haver bij goed
landhooi voor 100 pond levend gewigt. In de wei voege men
wat beendermeel en kalk bij het drinken. Dat is ook goed voor
de varkens, die men ook wat zout kan geven.
Het voorkomen van meibloempjes in de wei wijst op gebrek aan
beendermeel of phosphorzure kalk in den bodemwaar mossen voor
komen. of erwten groeijen die niet gaar koken, ontbreekt kalk in
den bodemis er wel kalk, dan ontbreken er jarige grassen en
moet men die zaaijen.
Boerenkool is rijk aan ijzer; krijgen de schapen op vochtige
gronden lever- of botziekte, draineer den bodem en geef de
schapen nu en dan wat boerenkool, die ook goed is voor runderen.
Kinderen, die staaldranken moeten gebruiken, eten met graagte
boerenkool, die voor hen zeer dienstig is.
Spr. ging nu over tot de plantkunde en toonde aan, hoe men
door de kennis der planten zijne weilanden verbeteren kan, door
het zaaijen van reukgras, waar dit ontbreekt, (5 pond a 40 cent
op de bunder), van zwenkgras, dat de schapen noodig hebben,
evenals klaver, die verarmt waar veel schapen gehouden worden,
omdat de bodem er arm wordt aan kalk en potasch. Men kan aan
woldraden door het mikroskoop zien of de schapen op potaschrijken
of nrmen bodera graasdende eerste is gelijk, veerkrachtig en
sterk, de tweede ongelijk en breekt ligt.
De plantkunde, die leert, dat men aan het bovenaardsche deel
kan zien, hoe het onderaardsche er uitziet, wat spr. tot een toe
passing op de veredeling van schorseneeren aanleiding gaf, bragt
Guenen in 1814 op het denkbeeld van den melkspiegel. Spr. is
daarvan een overtuigd voorstander en wees in bijzonderheden aan,
waarin dat melkteeken bestaat, en hoezeer men daarop kan afgaan.
Hij verklaarde hierbij het gebruik van een in 100 graden veréeeld
glas als melkmeter. Een en ander gaf hem aanleiding tot vele
mededeelingen omtrent zijne eigene, inderdaad opmerkelijke en wel
geslaagde pogingen tot veeveredeling in 't eigen bloed, en tot den
raadom geen kosten te ontzien voor den aankoop van edele
fokdieren. De prijs daarvan, hoe hoog ook, werpt voor zoo'n aan
zienlijk getal nakomelingen de rijkste vruchten af, dat die prijs er
betrekkelijk weinig toe doet. Spr. deelde daarvan verrassende cijfers
mede. Niet alleen voor runderen, ook voor paarden, voor schapen
en varkens geldt dit. Spr. waarschuwde tegen het lang in 't
najaar in de weide laten van koeyen, die vroeg kalven moeten
dit lijdt tot ontijdig kalven. Spr. deelde o. a. ook noguiteigcu
ondervinding mede, hoe men aardappelen veredelen kan. Men
neemt van 4e planten, die vele en groote vruchteD geven, de mooiste,
met de minste oogen, voor poters; kneust die of snijdt er een
plakje af, om het rotten te bevorderenlegt ze op den akker en
gooit er een hoopje grond als een mollenhoop op; dan komen de
stengels op, die legt men om en dekt ze weder met een grooter
hoop aardeieder bladbeginsel wordt dan een aardappelde plant
wordt grooter en sterker, de vruchten talrijker en grooter en men
heeft minder of heel geen last van de aardappelziekte. Spr. besloot
zijne, zooals uit bovenstaande onvolledige mededeeling blijkt, hoogst
zaakrijke voordragt met een warme aanprijzing van het onderwys.
Hij zelf was, zeide hij, veel te kort gekomen, hij heeft dat dan
echter later heel aardig weer ingehaald, maar schaamte, omdat
hij op zoovele vragen het antwoord schuldig moest blijven, had
hem tot onderzoek geleid. Laat ieder dus zijne kinderen het
ruimschoots aangeboden onderwijs in volle mate laten genieten, en
is er een, waar eens wat meer inzit, laat ieder wat doen om zoo
een naar landbouw- of tuinbouwschool te zenden; keert die goed
ontwikkeld terug, dan zullen de vruchten van zijn ontwikkeling de
gemaakte onkosten in ruime mate vergoeden.
Ook de arbeidende klasse moet men te gemoet komen. Spr.
deelde aardige uitkomsten mede, door hem verkregen met een arbeider,
dien hij boomensnoeijen had laten leeren, en wees er daarby op,
hpeveel plekjes, waar heerlijke vruchten konden groeijen, ongebruikt
blijven.
Zijne arbeiders onderwijst hij, door op een bord, dat in het
vertrek staat, waar zij koffij drinken, een of ander deel eener plant
te teekenen en daar een naam bij te schrijven. Zoo leeren zij 't
een en 't ander zonder moeite, en door huu blik te openen voor
de schoone natuur, in welker midden zij arbeiden, maakt men hen
meer tevreden en gelukkig.
Hoewel de zaal overvol was, liet de aandacht niets te wenschen
over, en dit, met de luide toejuichingen aan het slot, mogen als
het beste bewijs gelden, dat de spr. ten volle voldaan heeft.
(Utr. Dagbl.)
Stoomsnclpersdruk van A. A. Bakker Cz., Nieuwediep.