Slappe tijden. Het is een treurig verschijnsel, en het moet den Franschman zelfs in de eerste plaats leed doen, dat verschijnsel waar te nemen, dat pralerij, zelf verheffing en blinde verwaandheid Frankrijk een leelijken trek hebben gespeeld. Er is veel en luid geroepen, en in de Fransche pers niet het minst, over de verslapping van handel en nijverheid in Duitschland. Er heerschte werk- gebrek, hier en daar groote nood. Duitschland verkeerde ondanks de beruchte «vijf milliarden,» in bedroevende omstandigheden: de zaken stonden wel niet stil, maar leden allen een treurig bestaan. De Fransche pers ging zoover, dat zij het ging voorstellen, alsof Duitschland het alleen was, dat gebukt ging onder de malaise op het gebied van handel en nijverheid ofschoon in geheel Europa die klagt gehoord werd. Frankrijk was zwaar getroffen, het was vijf milliarden armer en toch nog rijker dan de overwinnaar. De tijd van pogchen is evenwel voorbij. Men is tot de treurige noodzakelijkheid gekomen ernstige waarheden te stellen naast de vroegere blijde onwaarheden. De erge nood, welke te Lvon heerscht, is gevolgd door een even erge crisis, welke te Marseille dreigt te ontstaanterwijl uit Parijs reeds meermalen de klagt kwam, dat de kleinhandel op schrikbarende wijze achteruitgaat, omdat hij niet con curreren kan tegen de groote magazijnen, die hun debiet nog vinden, omdat hunne prijzen zoo laag zijn wat ook zijn grenzen heeft. Thans is een nieuwe treurmare het land komen veront rusten De reederijen en de scheepsbouw zijn in groot verval. Er worden bijna geen handelsschepen meer aangebouwd. In de havensteden ziet het er somber uit voor den werkman, omdat een groot aantal scheepstimmerlieden en matrozen zonder verdiensten zijn. De Siècle heeft reeds de aandacht der regering gevestigd op de groote noodzakelijkheid om maatregelen te nemen tot opbeuring van de handelsscheepvaart. Uit Berlijn wordt gemeld, dat de ministerraad zich met den heerschenden nood bezig houdt en in de eerste plaats gelast heeft naauwkeurige opgaven omtrent zijn omvang in de steden te verzamelen. Naar aanleiding hiervan schrijft de Ostsee-Ztg.Op vele plaatsen zijn meer of minder talrijke werklieden zonder werk, op andere zijn de loonen meer of minder verlaagd. In welken omvang beiden het geval is, weten wij nog niet, maar zeker is, dat de werkloonen over het algemeen nog niet gedaald zijn tot het bedrag van vóór de groote speculatieperiode en dat, wanneer alle broodelooze werklieden ernstig bereid waren de tering naar de nering te zetten, velen nog altijd aan den kost zouden kunnen komen. De nood van den werkenden stand is niet alleen het gevolg van den achter uitgang der industrie, maar ook van de hardnekkigheid, waarmede deze stand zich tegen den invloed van dien achteruitgang aankant. Wij zijn er verre af hun dit te verwijten. Ja, zoo de «ijzeren wet» der sociaaldemocraten (dat het loon niet stijgt boven den prijs der onmisbare behoeften van den werkman) waar was, dan zou het verzet der werklieden niet alleen een dwaasheid zijn, en zou men moeijelijk kunnen ontkennen, dat zij, nu hun loon plotse ling daalt, niet eenige aanspraak op ondersteuning van den Staat hebben. Maar feitelijk houden de werklieden zich niet aan de theorie der «ijzeren wet.» Integendeel, zij strijden voor den «gulden arbeidsregel» van Prince Smith, dat bij een snelle ontwikkeling der industrie de loonen wel hooger stijgen dan zij op den duur kunnen blijven, maar dat als de reactie komt, de loonen toch niet tot de vroegere laagte teruggaan. Hoever het loon daar boven blijft, hangt van de werklieden zei ven af, aan hetgeen zij gespaard en geleerd hebben.» Ook groote en beroemde mannen hebben dwaze inbeeldingen gehad. Zoo verbeeldde de geestige kardinaal Richelieu zich somtijds, dat hij een paard was. Hij galop peerde dan de kamer rond, sloeg regts en links met de beenen tegen alles wat in zijne nabijheid was, en menig maal kregen zijne bedienden van dezen dollen «Pegasus» blaauwe plekken. Dit duurde somtijds verscheidene uren; als de kardinaal afgemat nederzeeg, bragten zijne bedienden hem té bed en dekten hem warm toe; hij sliep eenige uren, zweete goed en, als hij wakker werd, wist hij niets meer vau zijne cavalcade. De geleerde Prins Jules de Bourbon kreeg dikwijls een onverstaanbaren aandrang om te blaffen, en niemand kon dan zijn geluid van dat van een houd onderscheiden. Eens overviel hem die aandrang in de troonzaal des Konings, bij de ontvangst van vreemde gezanten. Hij snelde naar een venster, hield een zakdoek voor dén mond en blafte zoo zacht mogelijk het venster uit. Zeemonsters. Twee dezer exemplaren zijn kortelings nader aan de wereld bekend gemaakt: 't eene in de Straat van Malakka, 't andere aan de Braziliaansche kust. De volgende verklaring werd aangaande het eerste voor een Engelsch magistraat te Shanghai schriftelijk afgelegd door den kapitein, den doctor en nog eenige andere opvarenden van 't stoomschip Nestor. Den 11 Sept. jl., 's voor middags, bevond zich de Nestor, bij stil weer en kalme zee, in de Straat van Malakka, vijftien Engelsche mijlen ten noordwesten van den North-Sand-vuurtoren, toen de aandacht van bemanning en passagiers getrokken werd door een geweldig groot dier, dat op geringen afstand in dezelfde rigting als 't schip zich voort bewoog. Slechts gedeelten van den kop, van den rug en van den staart waren zigtbaar; en naar die deelen te oordeelen, moet de kop een 12, 't lijf een 50 en de staart een 150 voet lang zijn geweest, 't Beest geleek, voor zoover het zich liet waarnemen, in vorm en kleur een reusachtigen salamander. Het bewoog zich voort door eene golvende beweging van den stuart; zoo scheen 't althans; want pooten of vinnen waren niet te zien, zoomin als oogen. De Chinezen op 't dek van de Nestor waren zeer angstig en hieven een luid geschreeuw aan. Nadat 't monster geruimen tijd even wijdig met 't schip had voortgezwommen, dook 't onder, en werd niet meer gezien. Omtrent het andere monster wordt gemeld: de kapt. en bemanning van 't schip Pauline, dezer dagen van Akyab te Liverpool binnengeloopen, verklaarden schriftelijk voor den heer Raflles, magistraat aldaar, dat zij op reis 't volgende schouwspel bijwoonden: Den 8 Julij 1875, nabij Kaap San Roque (5° 13' Z.B., 35° W.L.), zagen zij 3 groote walvisschen, waarvan er een rondom 't ligchaam gegrepen was door wat een ontzaglijke slang scheen. Gedurende een kwartier ongeveer sleurde de slang haar slagtoffer iu 't rond, om daarna, kop voorwaarts, plotseling in diepte te verdwijnen. Ook op den 13 Julij daaropvolgende werd van 't dek der Pauline een dergelijke slang gezien, die snel over den waterspiegel heenschoot, en eens haar kop wel CO voet hoog in de lucht stak. Deze verklaring is onderteekend door kapt. Drevar, Horatio Thompson den opperstuurman, John Henderson Landells den 2den stuurman, William Lewarn den hofmeester en Owen Baker den bootsman. De Echo bevatte dezer dagen een artikel van den heer R. A. Proctor, waarin deze bekwame naturalist betoogde wat reeds Gosse in zijn opstel over „The Great Unknown" heeft aangetoond: de onwaarschijnlijkheid, nl., dat alle iu de zee levende diervormen ons reeds bekend zouden wezen. Theoretisch (zoo schreef de heer Proctor), behoort 't beslaan van zulke schepselen als de groote zeeslang volstrekt niet tot 't onmogelijke, of zelfs tot 't onwaarschijn lijke en daarom kunnen de tallooze getuigenissen omtrent 't feitelijk gezien worden van dit schepsel ten slotte nog zeer goed blijken op feiten te hebben berust, 't Is waar, reizigers vertellen dikwijls wonderbare dingen. Doch óók waar is 't, dat de wonderbare ver tellingen van reizigers, negen malen van de tien, later als waarheid zijn gestaafd geworden. Toen reizigers uit 't Zuiden de verzekering meebragten, dat de zon daar van regts naar links zich beweegt, toen lachtte men hier; toch weet men thans dat die reizigers juist zagen, 't Eerste berigt omtrent de giraffe wekte in Europa niet slechts de levendigste hilariteit, doch geleerden bewezen af doende dat zulk een dier niet bestaan kon. Evenzoo ging 't met den gorilla, totdat een geraamte van dezen Koning der apen de ongeloovige spotters kwam beschamen. Monsterachtige cephalopoden werden langen tijd gehouden voor monsterachtige leugens, totdat de Alecton, in 1861, er een ontmoette en den staart afhieuw, wiens gewigt van 20 KG. de zwaarte van 't gansche beest ramen deed op 2000 KG. In 1873 werd door visschers nabij Newfound- land een „pieuvre" gedood, wiens grijparmen 35 voet lang waren, en wiens ligchaam 60 voet in lengte mat heel iets anders nog dan de voor fabelachtig gehoudeu pieuvre van Victor Hugo. Zelfs de zeemeermin is niet geheel uit de lucht gegrepenzij toch is behoorlijk geïndentifieerd met de raanatee, of „vrouwvisch" (gelijk de Portugeezen haar noemen), die, volgens kapt. Scoresby, „in 't water standen aanneemt, welke 't voorkomen van een mensch zeer getrouw nabootsen." Wat nu eindelijk de verhalen over zeeslangen betreft naturalisten zijn daaromtrent minder ongeloovig dan 't groote publiek van leeken. Dr. Andrew Wilson, o. a., houdt 'ter stellig voor, dat in de diepte van den oceaan zekere groote, tot dusver nog onbeschreven diervormen verborgen zijn. Sommige zee-organismen (en daaronder zekere soorten van walvisschen) zijn bijzonder zeldzaam; hun bestaan is wetenschappelijk gestaafd; doch zij moeten in uiterst geringen getale aanwezig zijn, te oordeelen althans naar de zeldzaamheid van hun verschijnen. Welligt behoort de zeeslang tot de zeldzaamsten onder die zeldzame maar toch geenzins fictieve creaturen. Wanneer wij bedenken (zoo eindigde de heer Proctor) hoe luttel we te zien krijgen van 't leven in den oceaan, hoe wijd en diep 't gebied is van dit leven, en hoe gering de gegevens zijn waaruit we onze kennis er van putten, zoodat bij voorbeeld sommige vischsoorten ons bekend zijn uit slechts één enkel exemplaar of geraamte dan mogen we wel gelooven dat ook de zee, evenals hemel en aarde, meer dingen bevat, „than are dreamt of in our philosophy." Eene voordragt van Wouter Sluis over landbouw en Veeteelt. Aan den Hommel te Oudenrijn trad dezer dagen voor een talrijke schare landbouwers de heer W. S)u)s yuji fis Bcemsler op, die, na door den voorzitter der Utrechtsche anïecling vnïï Het genootschap voor landbouw en kruidkunde, mr. W. vau Nellesteijn, te zijn voorgesteld, uit den rijken schat zijner 30jarige ervaring als landbouwer en veehouder zooveel wetenswaardigs mededeelde, dat het moeijelijk valt vau die voordragt een verslag te geven, zonder alle redelijke perken te buiten te gaan. Wij zien pus daarom we-1 gedrongen ons te bepalen tot het vlugtig aanstippen van enkele pnnten, in de hoop van daardoor mede te werken aan c|p Ijereikiug van sprs. hoofddoel: het nut der toepassing van dé wetenschap op den landbouw aan te toonen. Want de landbouw is, volgens spr., epn der meest fretenschap- pelijke vakkennatuurkunde, scheikunde, aardkunde, plant- en dierkunde komen er bij in aanmerking. Aan de natuurkunde dankt men een klein voor weipigp stuivers te koopen instrument met de kennis van het gebruik er vande thermometer, die voor den zuivelbereider onmisbaar is. Bij het karnen moet de room des zomers 16ö en des winters 17° warmte hebben. Is zij warmer dan moet men haar afkoelen, is zij koeler dan moet men er warme melk bijvoegen. Ilpi in strem zetten der melk moet geschieden bij 28° of 30° C. Boven gerookte, verdienen gezouten kalfsmagen voor stremsel dp voorkeur. Al laat men ze 6 jaar in 't zout, dan worden ze eer beter dan slechter. De rook schijnt het werkend scheikundig bpginsel der kalFsmagen, de pepsine, onzijdig te maken evenals zij smetstoffen doet. In 't najaar snijdt men de lebbe, zet op' 20 litep water oude ponden lebbe met een paar citroenappelen aan schijfjes, laat een en ander trekken, giet het in 't voorjaar door een gaasje, tapt het vocht op fiesschen of kruiken en kau het dan tot 4e'1 zomer bewaren. Spr. gaf eene beschrijving van déorhalers, om dè ge«tremde melk te snijden, die hij in Engeland gezien had en die daar uit Amerika ingevoerd waren. Zoodanige beschrijving is reeds vroeger in dit blad vermeld. Hij wees op het nut van fabriekipjjtigc ver werking der melk. De melk van 'pngeveer 500 koeijep yyordt in Engeland verwerkt dpor 3 mannen, 2 jongens en 1 vrouw. Als men in de Beemster, waar men .44)00 melkkoeijen heeft, 8 zulke fabrieken oprigtte, zou men daarmede 2300 uren werk dqags sparen. Over eenige jaren zal, nu men de lessen der wetenschap hier te lande meer iu acht neemt, die fabriekmatige bereiding ook wel worden toegepast. Tot zoolang moet men zijn eigen hulpmiddelen verbeteren. Meu moet daarom de melk tot aan de verwerking bewaren in Flikken bakken, omgeven door houten, met een palm tusschenruimtedoor die tusschenruimte laat men koud water stroomen. Dat stroomende water brengt nog bovendien een inrigting in beweging, die de melk roert, en derhalve ze frisch helpt houden. Zoo doende behoeft men, zelfs zoetemelksche kaas makende, slechts éénmaal daags te kazen. Daarbij heeft men 34 a 35° C. warmte noodig. Spr. gaf hierbij verschillende practische wenken over het kuasmaken. Met den thermometer regelt men ook den warmtegraad in de veestallen, die nooit boven 16 a 17° C. moet zijn. Licht en lucht moeten overvloedig tot de stallen toegang hebben. Bij het onderzoek der gronden komt mede de thermometer te pas. Op 1 M. diepte is de goed ontwaterde grond in den zomer reeds 10° kouder dan aan de oppervlakte. Waar nu de lucht reeds zoo ruim kan toetreden is het verschil 10°. Hoe moet het dan niet daar zijn, waar de hooge waterstand de toetreding van lucht belemmert? Dit gaf spr. aanleiding tot een krachtige aanprijzing van het draincereu of droogleggen der gronden, daar toetreding vau lucht en doordringen vau hemelwater een vereischte is voor het omzetten en voor de planten bruikbaar maken der voedingsstoffen in den bodem. Spr. stemde met Staring in, dat Nederland millioenen rijker zou zijn, als de bodem voor 20 jaar alom goed was droog gelegd. Zelfs vochtige huizen kan men door draineerbuizen op 1£ M. van de muren 1 M. diep in den bodem 4roogmaken. De tuinman kan in zijn orunjerie den thermometer niet ontberen. Zet men melk te roomen, dan kan men zich 10% bevoordeelen, door den juisten warmtegraad in acht te nemen. De melk, 34° C. als zij van de koe komt, kan met water niet verder dan tot 10° C. worden afgekoeld. 4° C. is echter 10° voordeeliger. Daartoe moet meu in blikken bussen blik is beter dan koper of zink, omdat daarop overblijvende melk verzuurt en giftstoffen doet ontstaan de melk met stroomend water en ijs tot 4° afkoelen. IJs kan men tot midden in den zomer bewaren op 4e volgende wijze: In den boomgaard graaft men 4 palm diep, vult het gat goed met stroo zoo stijf, dat, als de last er op komt, deze gelijk met den bodem liglop den bodem maakt men een klein grebje of een regel drai neerbuizen, op het stroo legt men 4 palm houtzaagsel of turfmolm, daarop legt men blokken gezond, dat is goed zwart ijs, in stukken van 1 voet in 't vierkant gezaagd, in de tusschenruimte doet men zaagsel, op elke laag zaagsel, en zoo stapelt men 2 M. hoog, en vervolgens 1 M. piramidaal of schuin oploopend, bedekt alles met I M. dik zaagsel of turfmolm, goed aangestampt, en maakt daarover heen met hout of stroo een kap. Van dien stapel kan men de met zaagsel van elkander gescheiden blokjes stuk voor stuk weg nemen, zorgeude telkens de opening weer goed te dekken. In het gat moet geen grondwater kunnen komen. In Friesland, waar in 10 jaar voor 153 millioen boter is gemaakt, had men op die wijze voor 15 millioen meer kunnen maken. Nevens de natuurkunde bewijst de scheikunde groote diensten bijv. bij de veevoedering. Spr. verhaalde van iemand, die een os 17 lijnkoeken daags voerde, 12 daarvan zouden in de mest terug te vinden zijn. Door eene verklaring van de wyze, waarop de vetvorraing geschiedt, maakte spr. duidelijk, dat men de vetmesting in 3 tijdperken moet verdeelen de eerste 2 maanden niet te krachtig voeren, omdat men dan op vermeerdering der vetcellen moet werken de tweede 2 maanden krachtig voeren, om veel vet te doen afzetten de volgende 2 maanden weer minder, omdat dan de reeds vrij ge vulde cellen niet meer zooveel kunnen opnemen. Spr. betreurde, dat het vleesch hier niet op beredeneerde wijze wordt verkocht het vleesch van een niet gemesten os bevat 50 pCt. meer water dan dat van een goed gemesten en heeft dus de helft minder voedingswaardetoch is de prijs bij den slagter gelyk. Bij dit punt werd door spr. de door hem vertoonde en kortelijk verklaarde kaart van dr. Alex. Mulder, door den heer Hengeveld voor Nederland bewerkt en bij de firma Dannenfelser te Utrecht verkrijgbaar gesteld, met warmte aanbevolen. Sommige afdeelingen hebben haar in scholen of herbergen doen ophangen. Uit die kaart, waarop de voedingswaarde van verschillende granen, dranken enz. in kleuren zigtbaar is afgebeeld, leert men, dat maïs voor paarden beter is dan haver, geplet lijnzaad met rogge-zemelen voor het vee beter dan lijnkoeken (1 Ned. pond lijnzaad gelijk 4 lijnkoeken), dat men aan jonge kalveren haver en geen lijnkoeken moet geven, omdat haver phosphorzuur bevat, dat zij tot opbouw van hun beendergestel noodig hebben. Men geve 1 pond haver bij goed landhooi voor 100 pond levend gewigt. In de wei voege men wat beendermeel en kalk bij het drinken. Dat is ook goed voor de varkens, die men ook wat zout kan geven. Het voorkomen van meibloempjes in de wei wijst op gebrek aan beendermeel of phosphorzure kalk in den bodemwaar mossen voor komen. of erwten groeijen die niet gaar koken, ontbreekt kalk in den bodemis er wel kalk, dan ontbreken er jarige grassen en moet men die zaaijen. Boerenkool is rijk aan ijzer; krijgen de schapen op vochtige gronden lever- of botziekte, draineer den bodem en geef de schapen nu en dan wat boerenkool, die ook goed is voor runderen. Kinderen, die staaldranken moeten gebruiken, eten met graagte boerenkool, die voor hen zeer dienstig is. Spr. ging nu over tot de plantkunde en toonde aan, hoe men door de kennis der planten zijne weilanden verbeteren kan, door het zaaijen van reukgras, waar dit ontbreekt, (5 pond a 40 cent op de bunder), van zwenkgras, dat de schapen noodig hebben, evenals klaver, die verarmt waar veel schapen gehouden worden, omdat de bodem er arm wordt aan kalk en potasch. Men kan aan woldraden door het mikroskoop zien of de schapen op potaschrijken of nrmen bodera graasdende eerste is gelijk, veerkrachtig en sterk, de tweede ongelijk en breekt ligt. De plantkunde, die leert, dat men aan het bovenaardsche deel kan zien, hoe het onderaardsche er uitziet, wat spr. tot een toe passing op de veredeling van schorseneeren aanleiding gaf, bragt Guenen in 1814 op het denkbeeld van den melkspiegel. Spr. is daarvan een overtuigd voorstander en wees in bijzonderheden aan, waarin dat melkteeken bestaat, en hoezeer men daarop kan afgaan. Hij verklaarde hierbij het gebruik van een in 100 graden veréeeld glas als melkmeter. Een en ander gaf hem aanleiding tot vele mededeelingen omtrent zijne eigene, inderdaad opmerkelijke en wel geslaagde pogingen tot veeveredeling in 't eigen bloed, en tot den raadom geen kosten te ontzien voor den aankoop van edele fokdieren. De prijs daarvan, hoe hoog ook, werpt voor zoo'n aan zienlijk getal nakomelingen de rijkste vruchten af, dat die prijs er betrekkelijk weinig toe doet. Spr. deelde daarvan verrassende cijfers mede. Niet alleen voor runderen, ook voor paarden, voor schapen en varkens geldt dit. Spr. waarschuwde tegen het lang in 't najaar in de weide laten van koeyen, die vroeg kalven moeten dit lijdt tot ontijdig kalven. Spr. deelde o. a. ook noguiteigcu ondervinding mede, hoe men aardappelen veredelen kan. Men neemt van 4e planten, die vele en groote vruchteD geven, de mooiste, met de minste oogen, voor poters; kneust die of snijdt er een plakje af, om het rotten te bevorderenlegt ze op den akker en gooit er een hoopje grond als een mollenhoop op; dan komen de stengels op, die legt men om en dekt ze weder met een grooter hoop aardeieder bladbeginsel wordt dan een aardappelde plant wordt grooter en sterker, de vruchten talrijker en grooter en men heeft minder of heel geen last van de aardappelziekte. Spr. besloot zijne, zooals uit bovenstaande onvolledige mededeeling blijkt, hoogst zaakrijke voordragt met een warme aanprijzing van het onderwys. Hij zelf was, zeide hij, veel te kort gekomen, hij heeft dat dan echter later heel aardig weer ingehaald, maar schaamte, omdat hij op zoovele vragen het antwoord schuldig moest blijven, had hem tot onderzoek geleid. Laat ieder dus zijne kinderen het ruimschoots aangeboden onderwijs in volle mate laten genieten, en is er een, waar eens wat meer inzit, laat ieder wat doen om zoo een naar landbouw- of tuinbouwschool te zenden; keert die goed ontwikkeld terug, dan zullen de vruchten van zijn ontwikkeling de gemaakte onkosten in ruime mate vergoeden. Ook de arbeidende klasse moet men te gemoet komen. Spr. deelde aardige uitkomsten mede, door hem verkregen met een arbeider, dien hij boomensnoeijen had laten leeren, en wees er daarby op, hpeveel plekjes, waar heerlijke vruchten konden groeijen, ongebruikt blijven. Zijne arbeiders onderwijst hij, door op een bord, dat in het vertrek staat, waar zij koffij drinken, een of ander deel eener plant te teekenen en daar een naam bij te schrijven. Zoo leeren zij 't een en 't ander zonder moeite, en door huu blik te openen voor de schoone natuur, in welker midden zij arbeiden, maakt men hen meer tevreden en gelukkig. Hoewel de zaal overvol was, liet de aandacht niets te wenschen over, en dit, met de luide toejuichingen aan het slot, mogen als het beste bewijs gelden, dat de spr. ten volle voldaan heeft. (Utr. Dagbl.) Stoomsnclpersdruk van A. A. Bakker Cz., Nieuwediep.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1877 | | pagina 6