Staart-mênschen. Niet minder hardnekkig dan
de berigten over de zeeslang, houden de verzekeringen aan,
dat onze aarde menschen zou opleveren, die van staarten
voorzien zijn. De Welthandel (Monatshefte für Handel
und Industrie, Lander- und Völkerkunde) deelt in zijn
nummer van Maart p. 235 het volgende medeKeverend
George Brown, die in Oct. 1876 van een langdurig verblijf
op de eilanden Nieuw-Brittannia en Nieuw-Ierland bij
Nieuw-Guinea terugkeerde, vertelde dat de inboorlingen
van Blanche-baai op Nieuw-Brittannia hem en zijn reis
makker, den natuuronderzoeker Cocquerell, uit Queenstadt,
op de stelligste wijze verzekerd hadden, dat in het binnen
land, en wel in een streek, die Kali heette en waar nog
nooit een blanke den voet heeft gezet, menschen leefden
met gewone staarten. Toen de zendeling deze kannibalen,
die hem overigens vriendschappelijk hadden opgenomen,
deed opmerken, dat zij waarschijnlijk apen voor menschen
hadden aangezien, vroegen zij ontstemd, of dan apen
elkander met speren bekampten, of apen yams aanplantten,
huizen bouwden, enz. De Welthandel merkt bij dit
berigt op, dat wij hier waarschijnlijk weder te doen hebben
met dezelfde dwaling, die aangaande zoovele volken van
de Afrikaansche binnenlanden heeft geloopen. Overigens
zou het feit niet onmogelijk zijn. Menschen met staarten
komen zelfs in Europa wel voor, namelijk als abnormaliteit.
Het vorige jaar ontving prof. Virchow van een officier
van gezondheid uit Athene de photographie van een soldaat
bij wien een digt met haren begroeid aanhangsel aanwezig
was, hetwelk men het begin van een staart kon noemen,
en terzelfdertijd was bij eene vrouw, in een der hospitalen
te Berlijn opgenomen, een volkomen gelijksoortig verschijnsel
waargenomen.
Karwei. De heeren Sluis en Groot, zaadteelders en handelaars
in tuin- en landbouwzaden te Enkhuizen, deelen in de Landb. Crt.
het volgende mede, dat wij op verzoek overnemen
De tweejarige plant is in onze streken reeds meer dan 25 jaren
met steeds klimmende belangstelling gewaardeerd en verbouwd ge
worden. Ze is eene bron geweest van de algeaaeene welvaart en
wel bijzonder voor de meer kleine landbouwers, zooals die hier in
grooten getale voorkomen.
De tijd van zaaijen varieert van half Februarij tot einde Mei al
naar omstandigheden en de gewassen, waaronder of tusschen het
gezaaid wordt, dit vroeger of later verkieselijk maken. Zoo zaait
men het onder bruin mosterdzaad soms reeds in Februarij, doch
het meest in Maart en dan bijna zonder uitzondering tegelijk met
het mosterdzaad, in het wild of op rijen van 30 tot 40 centimeters
van elkander. Dit laatste verdient de voorkeur, omdat men daar
door beter in staat is het te kunnen schoffelen of op eene andere
wijze zuiver te houden. Dit laatste dieut hier streng gehandhaafd,
want in den nazomer na het eerste gewas moet de karweiplant zich
het meest ontwikkelen en dit kan ze te beter, als het land zuiver
wordt gehouden en geen andere planten, vooral geen onkruid, haar
daarin belemmeren.
Tusschen erwten, platte-, paarden- en duiveboonen, stamboonen
en aardappelen wordt karwei in den regel in April en Mei gezaaid.
Het wordt echter tusschen erwten enz. ook wel te gelijk daarmede
in de rijen gezaaid, dan kan men tusschen de rijen nog meermalen
schoffelen en dan later nog eene rij karwei daartusschen zaaijen.
Deze behandeling is nog niet algemeen, doch bevalt zeer goed en
is derhalve aan te bevelen.
Het laat zich wel verwachten, dat karwei ook met zeer gunstig
gevolg onder vlas kan gezaaid worden, want dat land komt vroeg
bloot, en terwijl de kleine plant al spoedig tamelijk diep in den
grond loopt, kan ze niet zoo gemakkelijk met het vlas uitgeplukt
worden en aan dit laatste zal het even weinig schaden, als dat
men er klaver onder zaait. Vlas wordt echter in onze nabijheid
niet geteeld, derhalve ontbreken ons afdoende resultaten.
Een sterke, middelmatig zware grond heeft voor dit gewas de
voorkeur; de planten ontwikkelen echter op ligtere gronden ook
uitmuntend, maar het zaadbeschot valt dan in den regel tegen,
terwijl dit op zware gronden gemeenlijk meevalt.
Hoewel de karweiplant tegen de strenge vorst bestand is en het
uit dien hoofde veel verzuimd wordt, zoo is het toch zeer aan te
bevelen het met karwei bezaaide land in December of Januarijmet
mest, bagger- of sloot-aarde te bespreideneene dekking met stroo
of stoppelen werkt ook zeer goed en wanneer alle andere dekmiddelen
ontbreken, zal eene ligte bedekking met den ploeg de moeite ook
zeer goed loonen. Zoodra de grond in het voorjaar eenigszins is
opgedroogd, ga men er over met eene kortgetande egge.
In de laatste week van Juuij, ook wel iets vroeger of later, is
het karweizaad rijp. Het kan zoowel met maaimachines als met
handwerktuigen gemaaid worden, men zet het zoodra het winddroog
is aan pyramieilvormige hoopen ook wel tollen genoemd
van ougeveer 20 losse schoven en bindt ze met een paar touwen,
laat ze zoo minstens J4 dagen staan, dan kan het zaad bij droog
weer met alle bekende dorschwerktuigen gedorscht worden.
Het zaad is niet moeijelijk schoon te maken; de noodige zeeven
mogen daarbij echter niet ontbreken. Op verlangen willen wij ons
met de levering daarvan gaarne belasten en zijn wij tevens, naar
kwaliteit tegen marktprijs, zoowel koopers van het zaad, waarvan
wij jaarlijks duizende balen verhaudelen, als wij ons tot de levering
van zaaizaad aanbevelen.
Bijzonderheden uit het leven der Ooijevaars.
Aan het interessante artikel onder bovenstaanden titel, voor
komende in het Album, der Natuurzijn de volgende regelen
ontleend. Zij zijn, vau den Pastor Schultz, die gedurende 35 jaren
in de gelegenheid was, het leven van een paar ooijevaars naauw-
lettend gade te slaan.
Pastor Schultz'. heeft steeds veel belang gesteld in zijn naaste
buren, de ooijevaars, die met elk voorjaar, in de weide, vlak bij
de pastorie, hun zomerverblijf kwamen betrekken. De tijd hunner
komst wisselde af tusschen 14 Maart en 4 April. Het nest was
gebouwd op een ouden, hollen eik, en wie weet hoe veel jaren
het al telde. Ieder jaar had het mannetje het wat opgeknapt en
gezuiverd. Hij toch kwam altijd eenige dagen vooruit om het
nest na te zien. Dan wierp hij een en ander uit, dat er niet in
behoorde, bragt nieuwen voorraad aan, en, als hij daarmee gereed
was, zich wat had verkwikt en was uitgerust van al de vermoeije-
nissen der verre reis, dan vloog hij na eenige dagen weer weg,
misschien wel om aan zijn wijfje berigt te brengen en haar uit te
noodigen tot hem te komen. Althans spoedig zag men haar dan
verschijnen, en begonnen zij het nest te bewonen.
Hun woning had, door die steeds aangroeijende massa takken,
al eene aanmerkelijke hoogte gekregen, ja geleek wel een toren.
De benedenste verdiepingen waren gaandeweg door rausschen,
kwikstaarten en andere vogeltjes in gebruik genomen, die, terwijl
ze er een warm en veilig verblijf vonden, het tevens sterker
maakten en digter en warmer, zoo door het aanbrengen als door
het invoegen van hetgeen ieder hunner voor den bouw van zijn
nest noodig had.
De ooijevaar is zeer aan zijn jongen gehecht; hij verzorgt en
beschermt ze met liefde en teederheid, maar verwent ze niet. Zoo
lang zij klein zijn, blijven vader of moeder op het nest om voor
hen zorg te dragen, terwijl de andere om voedsel uit is; en zoo
dikwijls hij met spijs terugkeert, kleppert hij van vreugd; hij ver-
blijdt zich aan hunne behoeften te kunnen voldoen, zoo veel voor
hen te hebben verzameld. En daarop vangt hij zijn taak van
voederen aan. Op welke wijze? Ziju krop, die hun tot spijskorf
1 dient, is gevuld met kikkers, slangen, kevers, muizen, enz. enz.
deze stoot hij achtereenvolgens voor hen uit, terwijl die dieren nog
niet geheel dood zijn, bij welke bewerking hij zelf bijna dreigt te
stikken; en daarop steekt hij ze zijn jongen in den bek. Wat
weert hij zich daarbij dapper, en hoe vrolijk verdringt zich de
kleine schaar om er het eerste bij te zijn, en wat piepen zij eigen
aardig uit louter verlangenEn de oude ooijevaars hebben waarlijk
een zware taak om hunne vier of vijf jongen te voeden en groot
te brengen; zij vermageren er van, en als de kinderen groot zijn,
zien de ouden er afgevallen en verzwakt uit, ja zelfs om mede
lijden met hen te hebben. De ooijevaar is een zeer gulzige vogel,
een ware veelvraat, hij slikt alles in wat hem voorkomt, en is
schier niet te verzadigen.
Op zekeren dag was er een jong uit het nest gevallen. Pastor
Schultz ontfermde zich zijner en voedde het verder op. Hansje,
zoo noemden de kinderen den jongen ooijevaar, gaf heel wat
drukte en levendigheid, want zij maakten er zich een feest van
om hem goed te doen, met hem te spelen en kikkers voor hem
te vangen en kevers, en hij kon er heel wat aan. Nu, men kan
er gerust op zijn dat hem niets ontbrak, dat hij rijkelijk genoeg
te eten kreeg, want de keukenmeid was hem zeer genegenzij
gaf hem alle ingewanden van het gevogelte, ja alles wat zij maar
van zijn gading achtte; en de kinderen kwamen gedurig met tien,
vijftien, soms wel met twintig kikkers aan, die Hansje hen uit de
handen trok en op eenmaal opmuisde, ofschoon zijn maag niet
ledig was. Al spoedig echter leerde hij zelf zijn voedsel zoeken,
want hij mogt vrij overal rondloopen, en het was opmerkelijk
zooveel als hij kon opeten en verdragen. Van een vogel b. v.
verbrak hij eerst ai het gebeente met zijn grooten snavel en
verzwolg hem daarna. Een reeds tamelijk groot, maar gebrekkig
gansje, dat men hem gaf, at hij met vederen en al op; alleen met
een mol had hij het te kwaad, ditos huid was hem te dik, hij
probeerde het wel gedurig en gedurig weer, maar toch het ging
niet; anders stond hij niet ligt ergens voor.
De jonge ooijevaars zijn aan een zwarten snavel en donkere
pooten te kennen; bij de ouden zijn die rood. Zij oefenen zich
in het vliegen, telkens beschrijven zij een grooteren afstand, en
zoodra zij het goed kunnen, verlaat de geheele familie de streek.
Komen zij het volgend voorjaar terug, dan zijn zij geheel vol
wassen en kunnen ook klepperen. In het jaar dat zij geboren
worden brengen zij het niet verder dan tot piepen en kwekken.
Vaak gebeurt het dat de jongen van het voorgaande jaar gaarne
de oude woning weer zouden willen betrekken, maar daar komt
niets van. De oude ooijevaars, die dan niets meer om hen geven,
want hulp behoeven zij niet meer, en zij hebben nu een ander
doel voor hun zorgen, nemen hen nooit op, ja zij verdrijven
hen zelfs met geweld, door ze met hun sterke nebben af te weren
en weg te slaan. Zij kunnen hen ook niet hun geheele leven door
verzorgen. De tijd is gekomen dat zij dit voor zich zeiven moeten
en kunnen doen. Zij moeten leeren alleen staanzij moeten hunne
krachten inspannen, zij moeten werken, zich een eigen nest bouwen,
een eigen huishouden inrigten. Maar de jongen geven hunne
wenschen niet altijd even spoedig op, soms herhalen zij hun
pogingen, zelfs wel tot midden in den zomer. Waarschijnlijk komt
dit uit de gewoonte voort van hun ouders steeds te volgen; zij
hadden het bij hen zoo goedhoe ruim werden zij van het
noodige voorzienhoe trouw werden zij beschermd. Misschien
herinneren zij zich bij het wederzien der streek, in dien boom, op
dat nest te hebben gewoond, herinneren zij zich aan een groot
gevaar te zijn ontsnapt; dien strijd van verleden jaar met den
gier bijvoorbeeld
De jonge ooijevaars waren al heel wat gegroeid; nu konden de
ouden soms voor een poosje gelijktijdig afwezig zijn, omdat hun
kroost niet meer onophoudelijke zorg en bewaking behoefde. Eens
dat dit ook het geval was, verhief zich van uit het ooijevaarsnest
een vreeselijk noodgeschrei. De jonge ooijevaars piepten, musschen,
kwikstaarten en allerlei vogeltjes uitten de angstigste kreten, het
was eene algemeene verwarring; wat vlugten kon, vlugtte; alles
dwarrelde en fladderde dooréén, de ontsteltenis was groot.
Het vreeselijk tumult joeg den ooijevaar, die het naast in de
buurt was, een doodelijken schrik aan. Haastig vloog hij toe, en
ziet: een groote gier, of wel een adelaar, f) zweefde boven het
nest en schoot, belust op de jongen, pijlsnel neder. De oude, het
dreigend gevaar ziende, spande al zijn krachten in, kwam gelukkig
nog juist bij tijds, klepperde in heftigen toorn en bedekte zijn jongen
met de vleugels. Het werd een gevecht op leven en dood. Ver
wonderlijk was het om aan te zien, hoe moedig de oude zich ver
weerde, en wat ontzaggelijke krachtsinspanning hij ten toon spreidde,
want de geweldige vijand hield niet af, hij wilde niet wijken. De
gier had gemeend zonder slag of stoot zijn buit te grijpen, en
onverwacht ontmoette hij zoo'n hevigen tegenstandDe ooijevaar
stootte en beet hem met den snavel, sloeg hem herhaaldelijk met
de vleugels, die hij dan fluks weer over zijn jongen uitspreidde,
over zijn jongen, die beangst zich op een hoop te zamen drongen,
van hem alleen hulp en bescherming verwachtten en die zonder
hem reddeloos verloren zouden zijn geweest. Woedend stoot hij
den gier met zijn lange beenen weg, dan weer trapt hij hem op
den rug, dan weer geeft hij hem een slag tegen den kop, en zoo
schielijk en zoo onophoudelijk volgen die slagen en bewegingen
elkander op, dat het hem eindelijk gelukt den roover ter aarde te
doen storten. Maar dadelijk is ook daar de ooijevaar hem weer
op het lijf, en zonder verwijl wordt de woedende kamp op den
grond voortgezet. Met zijn sterke scherpe klaauwen weert de gier
de krachtige stooten af en poogt zijn tegenstander te omklemmen
en te grijpen, maar telkens en telkens weer ontkomt deze het ge
vaar, en stoot op stoot, en slag op slag treft doel. De gier deinst
terug, valt, raakt onder, ligt op den rug en kan zich niet langer
verweren. De ooijevaar haalt adem, ziet hijgend op zijn belager
neer en staat gereed om, bij de minste beweging, hem een laatsten
slag toe te brengen. Maar ziet, heel onverwachts, terwijl de gier
als dood ter neder ligt, heft hij zich eensklaps op en neemt ijlings
de vlugt, terwijl onze moedige ooijevaar, bitter gehavend en nog
bevend van woede, angst en krachtsinspanning, bij zijn kroost terug
keert, en, als hij allen behouden ziet, van vreugde kleppert over
de behaalde zegepraal.
Het kan wel zijn dat de medebewoners van het ooijvaarsnest
hun bovenburen van veel nut zijn bij het naderen van een algemeenen
vijanddaar hun noodgeschrei verder klinkt dan de klaagtoonen der
jonge ooijevaars, waardoor zij de ouden tot onmiddellijke hulp
aansporen.
f) De heer S. schijnt niet regt geweten te hebben, welke roof
vogel den aanval heeft gewaagd.
De boom, waarop het nest stond, was geheel hol. Een hevige
storm wierp in zekeren winternacht hem, en met hem, het oude
nest omver. Onze pastor deelt daaromtrent mee, dat hij twee voer
mest en mos er van in zijn moesland kon omwerken. Wel een
bewijs voor het langdurig bestaan van die ooijevaarswoning. Gaarne
zou hij de ooijevaars in zijn buurt houden, zoo digtbij mogelijk.
Zij gaven zooveel gezelligheid, zij waren zijn vrienden geworden,
hij leefde met hen mee. Hij wenschte ze goede reis bij hun
vertrek hij verheugde zich bij hun terugkomst. Uit vrees, dat
zij zich misschien elders zouden vestigen, liet hij van drie groote
zware eikenboomen de kruinen afnemen en er wielen wagen
wielen als ook eenig stroo op nederleggen, en deed alles zeer
stevig bevestigen. Nu konden de ooijevaars kiezen op welken boom
zij zich een woning zouden bouwen. Maar ja wel, zij lieten zich
op geen der drie neder. Wel wilden zij in de buurt blijven, want
zij begonnen op een anderen, zwaren eik, welke raidden in het veld
stond, te bouwen. Maar op dien was geen rad aangebragt, omdat
hij ver van de pastorie afstond, alwaar onze pastor de ooijevaars
niet zoo goed zou kunnen gadeslaan. De keus der ooijevaars beviel
hem dus volstrekt niet. Ten einde hen te bewegen hem zijn zin
te geven, liet hij de eerste grondslagen, die de vogels voor het
nest gelegd hadden, afnemen. De ooijevaars echter begonnen van
voren of aan op denzelfden boom te bouwen, en onze pastor her
haalde zijn vernielingswerk. De vogels echter lieten zich niet van
hun plan afbrengen; ten derdenmale begonnen zij den bouw op
denzelfden boom.
Wat schort er dan toch aan die afgekeurde boomen? dacht
pastor Schultz, en hij bekeek ze, onderzocht ze, en besprak de
zaak met anderen, maar niemand begreep er iets van. Aan die
boomen was niets te zien, dat die halsstarrige verwerping regt-
vaardigde. Hij vernielde dus telkens weer wat de vogels gebouwd
hadden. Zijn wil zou bij doorzetten. Deze vreemdsoortige strijd
duurde den geheelen zomer tot Augustus toe; toen was de tijd
van vertrekken daar, zonder dat het den armen vogels gelukt
was, zich een huis te bouwen, zonder dat zij zich in een voor
spoedig kroost hadden kunnen verblijden.
Als de rogge gemaaid wordt en de gerst nog op het veld
staat, dan is het zomersaizoen voor ons niet ten einde en ver
wachten wij nog vele schoone dagen, maar dan toch reeds aanvaardt
de ooijevaar de lange terugreis. Volgens Kawall schijnt het
minder de naderende kou, dan wel de overstroomiug vau den Nijl
te zijn, waarnaar hij den tijd van zijn vertrek regelt.
Kou vreest hij niet. Vroeg in liet voorjaar komt hij herwaarts,
zelfs terwijl het nog vriest en de noordenwind vergezeld door hagel
en sneeuwjagt ons om de ooren fluit. Maar hij schijnt den tijd
te berekenen dat de Nijl binnen zijne oevers keert, omdat er dan
kikvorschen en ander voedsel in overvloed voorhanden zijn.
Het voorjaar kwam, en daarmee verscheen ook onze ooijevaar.
Pastor Schultz had, om een eind aan het geschil te maken, het
twistpunt doen vallen, den uitverkoren eik doen omhakken. ,/Als
de ooijevaar bij zijn terugkomst zijn geliefden eik niet meer
vindt, dan zal hij zich wel naar mijn zin voegen," dacht hij, en
wat hij hoopte gebeurde: de ooijevaar gaf hem zijn zin en, als
wilde hij hem nu in allen deele tevreden stellen, als wilde hij
toonen dat hij den pastor heel goed had begrepen, ditmaal begon
hij te bouwen op den boom die het allerdigtst stond bij de pastorie.
Met meer dan gewone belangstelling had men zijn komst verbeid,
sloeg men zijn arbeid gade, en de vreugde over de behaalde over
winning was algemeen. Men was, zoo mogelijk, den ooijevaar
nog meer genegen dan voorheen, en nu gevoelde men geen spijt
meer over het vellen van den prachtigen eik, midden in de weide,
waaronder het grazend rund zoo vaak beschutting was komen
zoeken tegen de fel stekende zonnestralen. Pastor Schultz vond
dat hij de zaak al heel goed had overlegd, dat hij heel slim was
geweest door het pleit op die wijze te beslissen, en gedurig wierp
hij een blijden, van welgevallen getuigenden blik naar de ijverige
bouwlieden. Zoo gingen eenige weken voorbij, het bouwen van
het nest vorderde snel, en het was ongeveer een el hoog, toen op
zekeren dag een groot aantal vreemde ooijevaars zich om den
boom verzamelden. „Wat is er nu aan de hand?" dacht de
pastor, en met belangstelling zag hij toe. Er was iets bijzonders:
dat was klaar en duidelijk te zien. De ooijevaars wandelden
rondom den boom, klepperden en onderhielden zich met elkaêr,
en waren daarbij zeer levendig; maar de ooijevaars van het nest
zaten er boven op en hielden zich er buiten. In het eind kwamen
zij toch ook eens beneden, wandelden om den boom, en het
geklepper en de drukte hernieuwden zich. Ofschoon de pastor
hun taal niet verstond, moest hij toch wel gelooven dat zij met
elkander ernstig beraadslaagden. En wat gebeurt er? Na een
poosje verheffen allen zich in de lucht en beginnen eenparig het
in aanbouw zijnde nest af te breken en geheel uit elkander te
rukken. In een oogenblik was er geen spoor meer van te vinden,
slechts het ledige wiel met het stroo was gebleven.
Men kan zich de verbazing en de teleurstelling van den pastor
gemakkelijk voorstellen. Daar lag nu het nest, waarvan hij zich
zooveel genoegen had beloofd; dit was dan het eind van den
strijd! Wat beteekende dit alles?
Pastor mogt dit vragen, maar geen antwoord liet zich zelfs
maar gissen.
„Hoe nu?" vroeg hij zich af, „zullen de ooijevaars deze streken
voor goed verlaten?"
Maar neen, reeds den volgenden dag begonnen zij op een
anderen eik, die een paar honderd schreden van de pastorie afstond,
en waarop ook een rad was nedergelegd, de grondslagen voor eene
nieuwe woning aan te leggen. Het scheen dat de ooijevaars-raad
van den vorigen dag aan dien bouw zijn goedkeuring had gehecht,
want aan dat nest hielden zij zich, maakten het ieder jaar grooter
en bragten er vele jongen op groot. En de pastor verwonderde
zich, en nam zijn aanteekenboek, en noteerde het geval met
rooden inkt.
Sedert waren er tien jaren verloopen; toen viel bij een storm
dezelfde boom, waarop de bouw door de menigte ooijevaars was
verhinderd geworden. Twaalf jaren later viel ook de tweede bij
een heven winterstorm. Ofschoon reed9 oud en hol, had hij het
heel wat langer volgehouden. Twee-en-twintig jaren dus hadden
de ooijevaars dit laatste nest bewoond. Maar zij, die tweemaal
per jaar verhuizen, vinden blijkbaar gaarne hunne oude woning
steeds terug. Althans sedert verlieten zij de buurt der pastorie.
Wel kwamen zij er gedurig weer, wel zochten zij er hun voedsel,
maar zij vestigden er zich niet meer, noch vergunden dit aan
andere vreemde ooijevaars. De oude vrienden drentelden steeds
in de buurt en verdreven alle anderen.
De afkeuring van den „raad dei* ooijevaars," om op den aan
gestoken boom te bouwen, doet ons denken aan belangstelling
in elkanders welzijn.
Maar zou dat mogelijk wezen?
Eilieve, verklaar mij dan, zoo besluit de schrijver zijn belangrijk
artikel, waarom de zwakke en gebrekkige ooijevaar door zijne
soortgenooten wordt afgemaakt, wanneer hij niet meer in staat
blijkt te zijn de verre overzeesche reis te maken?
Pastor S. bemerkte hun heengaan niet; zij verdwijnen steeds,
maar hij miste hen altijd eerst als zij weg waren.
Stoomsnelpersdruk van A. A. Bakker Cz., te Nieuwediep.