HELDERSEHE EN NIEUWEDIEPER COURANT. 1877. N°. 138. Zondag 18 November. Jaargang 35. Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. Binnenland. „W Ij huldigen het goede." Verschijnt Dingsdag;, Donderdag e Abonnementsprijs per kwartaal Zaturdag namiddag. r post 1.30. - 1.65. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: JIÜLEVPLEIX N°. 163. t regels 60 Cents, Prijs der Ad verten tien: Van elke regel meer 15 Cents. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. IDllten Donderdag; vertrekt de mail naar Oost-Indlê. Laatste ligting 's avonds 6 uur. IIELDEIt en NIEUWEDIEP, 17 November. Wij vernemen dat de heer P. Groen is benoemd tot vice-consul van het Duitsche Rijk te Helder, in plaats van den heer C. Berghuijs, die wegens vertiek naar Amsterdam van die betrekking eervol is ontheven. Naar aanleiding der ministeriële aanschrijving, dd. 1*2 dezer, is de bij Zr. Ms. besluit van den 14 Febr. dezes jaars ingestelde medaille voor langdurige, trouwe en ijverige den lande bewezen dienst jl. Donderdag uitgereikt, en zulks op de meest plegtige wijze, als Bij bet Marine-Hospitaal, de zilveren medaille met f50 gratificatie aan: F. C. Brust, zieken-opzigter; J. F. Groen, schrijver bij genoemde dienst; N. J. van Heusden, zieken- opzigter; M. Heijselaar, zieken-oppasser; J. Klaverstein, verbandmeester; W. Touw, bediende bij de anatomie; J. van Zweden, badmeester. Bij de havendienst, de zilveren medaille met f 50 gra tificatie aan S. Jaring, 1ste havenwachter. Bij 's Rijks werf, de zilveren medaille met f 50 grati ficatie aan B. de la Houssaije en J. B. Stecher, huis timmerlieden 1ste kl.de bronzen medaille aan: H. Breet, werktuigmaker 2de kl.; N. A. Lutz, werfsjouwer 2de kl.; J. C. Mook, portier; F. H. Mulder, bankwerker 3de kl.; J. J. van Steenbergen, buistimmerman 1ste kl.; N. Sen- nekes en A. Sok, bankwerkers 1ste kb; J. van Straten, werfsjouwer 1ste kb De zuivere opbrengst van de Soiree, jl. Maandag door de Sociëteit Mars ten voordeele van een behoeftig gezin gegeven, is geweest f 101.79®. De tweede Volksvoordragt in dit saizoen is bepaald op Donderdag den 29 dezer. Naar wij vernemen zal de 5) Een. idéé fixe. Novelle van BUDOLPH LINDAU. {Vervolg.) Plotseling begonnen de honden op het. voorplein te huilen en Benson vloog niet een vreeselijken angstkreet uit zijn stoel op. Zijn wijd opengespalkte oogen waren strak op bet venster gericht; zijn hand greep werktuigelijk naar een zwaren ijzeren tang, die naast den schoorsteen lag. Waggelend, zoo bleek als een lijk, met het angstzweet op het voorhoofd, een beeld der verschrikking gelijk, naderde hij het raam. Maar in het midden der kamer bleef hij plotseling als aan den grond genageld slaan en, nogmaals een door dringenden kreet slakend, slingerde hij met de woede en de kracht van een waanzinnige den ijzeren tang door het Yenster heen. Daarna viel hij bewusteloos op den grond. In huis en in den tuin kwam men spoedig op de been. De honden blaften als razenden; er werd een venster in het zijgebouw geopend en de koetsier riep luidkeels om den huisknecht en vroeg of er dieven in huis waren en of hij ook een handje kon helpen. Onmiddellijk daarna- hoorde men Maltby's stem door het gebroken raam in de slaapkamer. „Stil, wees bedaard," riep hij, schoon zijn oude, zwakke stem van ontroeriug beefde; „er is niets gebeurd; ga maar weer slapen." De koetsier liet zich echter niet zoo gemakkelijk afschepen. „Ik heb duidelijk gehoord, dat iemand moord! en hulp! schreeuwde," antwoordde hij. „Ik ben met zoo'n hevigen schrik wakker geworden, dat mijn hart er nog van beeft. En ik heb ook een raam hooren inslaan. Er moeten dieven in huis ziju. Misschien hebben ze de oude Susanna vermoord. Ik verbeeld me, dat ik een oogenblik haar stem herkend heb." „God weet wat gij herkend hebt!" riep Maltby leveudig. „Gij weet niet wat gij zegt. Snsanna ligt rustig in baar bed, en dit raam hier heb ik bij ongeluk stukgeslagen. Mijnheer wil slapen. Houd u nu stil en ga weer naar bed." De koetsier bromde nog binnensmonds een paar onverstaanbare tegenwerpingen, doch Mallby sloeg er verder geen acht op. Hij was naar het midden der kamer teruggekeerd, waar Benson oogen- schijnlijk levenloos op den grond lag. Hij deed zijn uiterste best om hem op het bed te dragen, doch zijne krachten lieten hem in den steek. Hij snelde daarop den trap af, om Speucer, den huis knecht, die evenals hij reeds twintig jaar op Thorley woonde en Benson als kind gekend had, te hulp te roepen. Hij kwam den ouden man op den trap tegen. „Wat is er te doen, Maltby?" vroeg Spencer verbaasd. „Ik heb luidkeels hooren schreeuwen. Het scheen uit mijnheers kamer te komen." „Bedaard, bedaard," antwoordde Maltby, thans met iets angstigs en onheilspellends in zijn stem. „Er is een ongeluk met mijnheer gebeurdmaar bet moet onder 0119 blijven. Dat jonge volk ginds, de koetsier en de rijknecht, mogen er vooral niets van weten. Kom mede naar zijn kamer en help mij om hem naar bed te brengen. Ik zal u later wel vertellen wat er gebeurd is." Speucer was geen liefhebber van lang praten; hij volgde Maltby dus, zonder hem verder iets te vragen. De beide oude bedienden heer II. de Boer, van Alkmaar, alsdan uls spreker optreden. De viering van het GOjarig bestaan van het Onder wijzers-Gezelschap Helder zal plaats hebben op Zaturdag 15 December a. s. Bij de op jl. Donderdag gehouden aanbesteding ten behoeve van 's Rijks zeeraagt bij de directie der Marine alhier was minste inschrijver voor vleesch de heer C. A. Seelig, te Haarlem, ad f 78 per 100 KG.; voor soep groenten de heer M. de Haas, alhier, ad f 1.8G per 50 KG. Bij de gisteren gehouden aanbesteding ten behoeve van 's Rijks Marine-Hospitaal waren minste inschrijvers: voor vleesch de heer A. L. van Gelder, alhier, ad f 74 per 100 KG.: voor witbrood de heer C. Karsman, alhier, ad f 19 per 100 KG.; voor aardappelen de heer P. van Twisk, alhier, ad f 2.68 per 50 KG.; voor hier de heer R. II. Raadsveld, alhier, ad f 8 per 100 L. Ten behoeve van de directie der Marine alhier is aan het departement van Marine aanbesteed de levering van: 1. Graauwdoek; minste inschrijver de heer Kaars Sijpestein, te Krommenie, ad f 2395. 2. Karl- en zeildoek; minste inschrijver de heer P. II. Kaars Sijpestein, aldaar, ad f 5990.40. 3. Ligt zeildoek; minste inschrijver dezelfde, ad f 3030. Bij do verschillende korpsen der landmagt ont breken reeds vijf administrateurs van kleeding, zonder dat eene der ontbrekende plaatsen wordt aangevuld. Men gelooft in verhand hiermede, dat reeds spoedig de opheffing zal plaats hebben van de korpskleedingmagazijnen. Het leger zal dan worden voorzien uit groote centrale en op te rigten garnizoensmagazijnen. I11 tegenwoordigheid van het bestuur en vele belang stellenden heeft jl. Dingsdag te Oudcarspel de beproeving en indienststelling van bet stoomgemaal voor de polders Koog- en Bleek meer plaats gehad, die met den besten uitslag bekroond werd. Aan de Maatschappij Ijzergieterij «de Prins van Oranje» te 's Hage, onder welker leiding de gebouwen zijn gemaakt en het stoomwerktuig met ketel enz. is ontworpen, ver vaardigd en geleverd, komt hiervoor alle lof toe. De gebouwen j zijn uitgevoerd door den heer J. Levendig, aannemer te Dirkshorn. De vorige week stonden voor de regtbank te Amster dam teregt, vier personen, bewoners der Looijerstraat. De feiten, bun ten laste gelegd, waren nog al van ernstigen aard. Op een Zondag dobbelden zij als van ouds met anderen op straat. Herhaaldelijk was daai brachten Benson daarop te bed en Maltby maakte zijn voorhoofd met koud water nat. Na eenigen tijd kwam Benson weder bij. Zijne tanden klapperden als iu een hevige koorts, doch hij was weder bij zijn volle bewustzijn, en zijne oogen, hoewel nog met bloed beloopen en opgezet, schenen Maltby vragend aan te zien. Speucer had zich op een wenk van den kamerdienaar bescheiden verwijderd. „Wat is er met mij gebeurd?" vroeg Benson. „Gij hebt uw bewustzijn verloren en zijt op den grond gevallen," antwoordde de knecht. „Ik heb u hooren vallen en ben in de kamer gekomen, waar ik u op den grond vond liggen. Hoe ge voelt gij u? Zal ik den dokter laten halen?" Benson antwoordde niet. Hij dacht nog na. Maltby herhaalde zijne laatste woorden. Benson zag hein nu strak aan en vroeg: „Wat?" De bediende vroeg nu voor de derde maal: „Zal ik om den dokter zenden?" Benson loosde een diepen zucht. „Neen," sprak hij langzaam, „dat zou te vergeefsch zijn; mij kan geen dokter helpen. Ik bevind mij overigens thans wat beter en geloof wel dat ik zal kunnen slapen." Maltby waagde het niet, over liet slukgeslagen, open venster te spreken, uit vrees dat hij de geschokte zenuwen van zijn heer op nieuw zou prikkelen. Hij sloot het raam inet- het gordijn en de luiken, om het binnendringen der koude nachtlucht te beletten, en bleef daarna bij den haard staan. „Nu?" vroeg Benson, die zijne bewegingen opmerkzaam gevolgd had, „wilt gij niet naar bed gaan?" „Als ge er niets tegen hebt, wilde ik liever hier blijven," ant woordde de bediende. „Ik geloof dat liet beter is. Gij zoudt op nieuw ongesteld kunnen worden en dan wilde ik graag dadelijk bij de hand zijn. Ik slaap hier op de sopha even good als in mijn bed." Maar daar wilde Benson niets van weten. „Neen, neen," zeide hij vriendelijk. „Ga naar bed, oude Maltby. Ik kan bij de schel koord komen zonder op te staan, en ik beloof u dat ik schellen zal zoodra ik u noodig heb. Laat Tiger hier en steek nog twee kaarsen aan. Zoo. Dank u. Goeden nacht." IV Itegnault, die den volgenden dag op Thorley-house aankwam, werd door Maltby ontvangen en naar zijn kamer gebracht. De schilder was in al de jaren, welke er sedert zijne eerste ont moeting met Benson verloopen waren, niet bijzonder veel veranderd. Hij was forseher geworden, zijn haren waren vergrijsd en om zijn oogen en mond vertoonden zich de sterk geteehende lijnen, welke de tijd in het gelaat des bewoners van groote steden scherper pleegt te trekken dan op het hardere en koudere gezicht van den landman of den vreedzameu burger der kleinere steden; maar het voor komen des kunstenaars was nog jeugdig en flink, zijne bewegingen licht, zeker en veerkrachtig. Het leven had Beguault vriendelijk toegelachen: het had hem arbeid, gezondheid, roem en geld ge bracht en de schilder, een bedaard, levenslustig pliilosooph en egoïst, had al de heerlijkheden, die hem aangeboden werden, in volle mate, doch niet op buitensporige wijze, weten te genieten. Voor Benson had hij sedert de eerste dagen van hun samenzijn eene oprechte genegenheid opgevat, welke na verloop van tijd tot een hechte op straat. Herhaaldelijk was daarover zoodat de politie het plan opvatte die straatschenderij°té doen eindigen. Daartoe liep op dien Zondag een agent in burgerkleederen in de nabijheid der Laurierstraat. Te midden van het spel vertoont hij zich, doet zijn jas open, laat zijn uniformvest zien, maakt zich bovendien als politie- j agent bekend, neemt de dobbelsteenen in beslag en een j der omstanders in arrest. In het eerst ontstond daardoor niet geringe verwarring onder de spelers; spoedig echter kreeg de agent het vrij hard te verantwoorden. Gelukkig werd hij door eenige burgers bijgestaan. Door die houding week de troep, om spoedig, gedeeltelijk met messen gewapend, terug te keeren. Er werd met die wapens gezwaaid, aan den arrestant geweldig getrokken, doch de agent bleef weerstand bieden, hoewel de burgers, uit vrees voor ver wonding, zich terugtrokken. Een hunner verzocht aan de naastbijzijnde politiepost om hulp, doch eer die was opgedaagd had de agent van een löjarigen jongen een steek in den rug ontvangen, van een ander, onbekend gebleven, een in zijn lies, en was hem de arrestant uit de handen getrokken, op dusdanige wijze, dat hij de kraag van diens jas in zijne handen hield. Tevens was de agent nog bedreigd, waarvoor een der 4 beklaagden teregt stond. Alle vier ontkenden geweten te hebben, dat zij te doen hadden met een politieagentde gehoorde getuigen maakten die verklaring echter onaannemelijk. Gisteren heeft de vriendschap gerijpt was. De droefgeestige, stille Engelschman, aan wiens hart een verdriet knaagde, dat bij niemand wilde toever trouwen, schepte in het gezelschap van den opgeruimden, vroolijkcn, beschaafden Eranschman groot genoegen. Dezen, die te Parijs een tamelijk woelig, veelbewogen leven leidde, behaagde het stille leven, dat hij op het eiland Wighf, te midden eener heerlijke, gezonde natuur en iu gezelschap van een oprechten vriend, gevonden had. Itegnault was gedurende zijne bezoeken dikwijls iu de nabijheid van liet portret gekomen, want hij ging in de studeerkamer van zijn gastheer naar believen uit en in; doch de sluier, die het stuk bedekte, was ook voor hem niet weder opgeheven. Op zekeren dn°* had hij den wensch uitgesproken, het portret nog eens te zien. „Ik verbeeld mij, dat het 't beste portret is, wat ik ooit ge schilderd heb," had liij gezegd; „eu ik zou mij thans, daar mijn oordeel onpartijdig kan zijn, wel willen overtuigen, of het werkelijk een goed portret is." Benson was bij dien voorslag van zijn vriend aan een hevige ontsteltenis ten prooi geraakt en had het verzoek met buiten^e- wonen ernst van de hand gewezen. „Beste Itegnault," had hij geantwoord, „gij hebt mij beloofd, over deze schilderij met niemand te spreken, en ik moet dank baar erkennen dat gij trouw uw woord gehouden hebt. Ik bid u echter, spreek er zelfs ook met mij niet over; het onderwerp doet mij smartelijk aan." nMille pardons!" had de beleefde Fransclnnan daarop geantwoord eu terstond aan liet gesprek een andere wending gegeven; sedert dat oogenblik was bij nooit weder op het onderwerp teruggekomen. Zijne vriendschap voor Benson was overigens eene te egoïstische, dan dat hij zich om „het geheim van Thorley" bijzonder zou be kommerd hebben. Wel werd het hem duidelijk, dat het gesluierde portret min of meer met het geheimzinnige verdriet van Benson in verband moest staan, maar liij dacht bij zich zeiven„Wie niet naar raad wil hooren, is ook niet te helpen." De vriendelijke ontvangst, die hij ten allen tijde op Thorley vond, was hem meer waard dan de bevrediging zijner nieuwsgierigheid. Aan de mogelijk heid om iets ter genezing van den ziektetoestand zijns gasthcers te kunnen bijdragen, dacht hij niet. Hij was ceu arbeidzaam, gezond, praktisch en prozaïsch man, en hij kon zich geene ziekte zonder een duidelijk aan te wijzen oorzaak voorstellen. Zielsziekten waven hem vreemd, onverklaarbaar, in zekeren zin verachtelijk. Zijne grondstelling was, dat ieder verstandig raeusch de oorzaak eener ongesteldheid opsporen, en, als hij die gevonden had, uit den weg ruimen moest. „Als ik een tand heb die mij pijn doet, dan laat ik hem uittrekken en daarmede is de zaak afgedaan. Ik heb geen medelijden met menschcn die liever met een dikke wang loopen. Iedereen weet zelf het best, waar hem de schoen wringt. Er zijn lieden, die er behagen in scheppen, het leven door te zieken. Ik voel niet de minste roeping 0111 hun dat genoegen te ontnemen." llegnault bezat een tamelijk rijken voorraad van dergelijke aphe- j rismen en kruidde daarmede zijne gesprekken. Benson wist dan ook zeer goed, dat hij geen sympathie van zijn stoïcynschen vriend te wachten had; en deze omstandigheid vooral was het, die hem i zijn gezelschap zoo aangenaam maakte. Bezorgde, teedere, uitvor- schende, vragende liefde of vriendschap zou voor den terughoudenden I bezitter van Thorley-house iets onverdragelijks geweest zijn. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1877 | | pagina 1