IIEUERSUHE EiV i\ IÉ II WED IEP ER COURANT. 1877. N°.140v# Jaargang 35. Vrijdag 23 November. Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. Nederlandsche polemiek. „W ij huldigen het goede." Verschijnt, Dingsdag, Donderdag cn Zaturdng namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN N°. 1Ü3. Prijs der Advertcntièn: Van 1—4 regels 60 Cents, elke regel meer 15 Cents. Grooto letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. B-Jlken l>oitderdag vertrekt de inai 1 na.tr Oont-lndfê. Laatste ligting 's avonds 6 uur. Nederland is een klein land, en klein zijn heeft eigen aardige bezwaren, zoowel voor een man als voor eene natie. Sommige dingen blijven onbereikbaar voor de kleintjes, waarover de "grooten zonder moeite beschikken. Zoo is 't voor een klein land moeijelijk goede couranten te hebben: een Times, een Herald zijn in Nederland onbereikbaar. Immers de taal beperkt den afzet van de courant, en een blad, dat uitkomt in eene weinig verbreide taal, heeft steeds te worstelen met beperkte middelen. Natuurlijk lijden daaronder de kleinere bladen meer dan de grootere, maar liet meest lijden die ongelukkige slagtoffers van eigene eerzucht, die de uitwendige vormen aannemen van een groot dagblad, terwijl hunne financiën, hunne adver- tentiën en abonnés slechts voldoende zijn om een klein blaadje behoorlijk te administreren. Er is bijna geen onge lukkiger betrekking denkbaar, dan die van hoofdredacteur van zulk een periodiek geschrift, wiens geheele leven en denken beheerscht wordt door het zoeken naar goedkoope copie; die zelf schrijft over de weinige onderwerpen, die hij bestudeerd heeft en de vele, waarvan hij niets weet; die langzamerhand door de kracht der gewoonte de han digheid gekregen heeft om een zeker getal regels, die wat schijnen, uit den mouw te schudden over elk onderwerp; die, terwijl de loopjongen van de drukkerij staat te wachten, een polemiek schrijft met een ander blad, juist zooveel regels als de zetter noodig heeft; die, onvoldoende gesteund in zijn redactiewerk, door jongelieden, voor wien liet redactie-bureau een overgang is van de school naar het leven, gedwongen is aan allerlei onrijpe oordeelvellingen de plaats van hoofdartikelen in te ruitnen, en die eindelijk, vóór zijn tijd moede en afgemat, allen strijd opgeeft, de courant beschouwt, zooals de schoenmaker de laars, waar aan hij bezig is, als een ding, dat op zijn tijd in de handen der klanten moet zijn; die teert op een klein getal Een idéé fixe. Novelle van RÜDOLPH LINDAÏÏ. {Vervolg.) Juist toen Eegnault tut deze niet zeer gewaagde eindbeslissing was gekomen, ontdekle hij Maltby, die hem tegemoet kwam. „Mijnheer is zooeven wakker geworden," zeide de bediende, „en verzoekt u, op zijn kamer te komen." „Iloe is het met hem?" vroeg Eegnault, terwijl hij haastig met Maltby naar huis terugliep. „Vrij goed," was het antwoord. „Dat is juist zoo opmerkelijk bij zijne aanvallen, dat zij hem buiteugewoon snel verlaten. Hij is nu volkomen bij zijn verstand; alleen zult gij hem zeer zwak vinden." Benson lag te bed toen Eegnault de slaapkamer binnentrad. „Ex cuseer mij, beste vriend, dat ik u zoo slecht ontvang," sprak hij, zijn gast verwelkomend. „Ik heb op willen staan, maar ik gevoelde mij schaakmat en mijn beencn weigerden mij hun dienst. Het doet mij veel genoegen u te zien. Hoe gaat het u? Eegnault had zich bij het bed geplaatst eu drukte zijn zieken vriend de liand. „Van mij mag op het oogenblik geen sprake wezen," zeide hij; „ik ben perfect wel. Maar hoe is het met ur" „Niet al te best, gelijk gij ziet. Ik heb gisteren avond plotseling mijn bewustzijn verloren eu gevoel mij zoo zwak alsof ik een zware ziekte achter den rug heb." „Wat zegt de dokter er van?" „I)e dokter zegt niets, om de eenvoudige reden dat ik hem niet heb laten roepen." „Hoor eens, Benson, ik hoop dat ge niet behebt zijt met de vooroordeelen van zekere dilettanten, die zich voor hommes superieurs houden, omdat zij met al wat professioneel is den spot drijven. Doe mij het genoegen en laat vóór alle dingen een bekwamen ge neesheer komen." „Als ik mij morgen nog zoo zwak gevoel als van daag, beloof ik u het te zullen deen. Maar als gij mij morgen op de been ziet, moet ge mij beloven den dokter er buiten te laten blijven. Ik heb alle achting voor de geneeskunde, maar tegen sommige ziekten is geen kruid gewassenen mijne ziekte is van dien aard." „Wie zegt dat?" „Ik weet het." Eegnault antwoordde niet terstond. Na een korte stilte zeide hij„Gij zult heden uw zin hebbeu, omdat ge nog ziek zijt. Gij komt echter in de eerste veertien dagen niet van mij af, eu ik zal later wel beter gelegenheid hebben om u tot rede te brengen." Benson stond den volgenden dag inderdaad op en ging, ofschoon hij blijkbaar nog zwak en vermoeid was, met zijn vriend in den tuin wandelen. „Gij ziet, ik had gelijk," zeide hij; „ik word ook zonder de hulp der faculteit wel weer gezond." Eegnault dacht dat de gelegenheid om een gesprek over den staat van Bensons gezondheid te beginnen, nu nog niet gekomen was. Hij wilde zijn vriend eerst sterker en krachtiger zien. Hij gaf dus voorloopig geen antwoord, maar dit geschiedde onder het stille eigen denkbeelden, en voor de rest leeft van goedkoope kibbel-polemiek met Kamerleden, ministeriële verslagen en, last not least, met andere bladen. Men heeft dikwerf gesproken van de kwade trouw van sommige bladen, en tot in du Vertegenwoordiging is een dagblad van de soort, die wij aanwezen, eens een «orgaan van bezoldigden laster» genoemd. Ons inziens ten onregte. Men zoude beter doen met minder slechts en meer natuurlijks te veronderstellen. Oppervlakkige oordeelvellingen, onjuiste voorstellingen van feiten, onedele polemiek, zijn zeer wel denkbaar zonder opzet. Men kan oppervlakkig zijn, omdat de tijd voor studie ontbreekt; onjuiste feiten geven, omdat men op zijn geheugen te veel moet laten aankomen, waar de kas een secretaris om feiten na te slaan en schrifturen te raadplegen tot een onbereikbaar ideaal maakt; men kan zeer onedel polemiseeren zonder liet te willen, alleen omdat men niet meer wed, wat de tegenstander gezegd heeft. Dat er op het altaar der journalistiek zeer veel onedel vuur wordt gebrand, is niet te ontkennen, maar waar men de keuze hoeft om de priesters te houden of voor sehelmen, óf voor slagtoffers van bovenmatigen arbeid, van omstan digheden sterker dan hun wil, niet van schrijflust, maar van schrijfpligt, daar kiezen wij het laatste. En wij hebben regt op die keuze, want wij zelf werden dezer dagen overvallen met een repliek, die te merk waardig is, om ze onzen lezers te onthouden, als staaltje van Nederlandsche dagblad-polemiek. Ons hoofdartikel «Nieuwe Ministers» werd in de Iiotter- damscho Courant van 28 October voor een goed deel overgenomen en gecommentarieerd, en het Dagblad van Zuidholland en 's (iravenhage van den 27 October wijdde er eene beschouwing aan. Beiden komen in inhoud, stijl en taal zoozeer overeen, dat men haast de conjectuur zoude willen wagen, dat ze uit ééne pen gevloeid waren, 't Spreekt van zelf, dat, als de financiën één redacteur dwingen om twee couranten te bedienen, men verpligt is alles te vergeven; dat dan de verontwaardiging wijkt en alleen medelijden quanta molos erat! overblijft. voorbehoud, het gesprek over dit onderwerp spoedig te hervatten. Zoo verliep er een week. Benson was aanmerkelijk vooruitgegaan. Eegnault hield hem gedurende elkcu maaltijd scherp in 't oog. Hij dronk weinig, bijna ia 't geheel niets. Maltby, die den schilder iederen avond den stand van zaken meedeelde, verhaalde hem, dat zijn heer den voorraad wijn op zijn kamer sedert den laatsten aanval niet aangeroerd had. Op een fraaien, zounigen namiddag, zooals die in het laatst van 't najaar en zelfs 's winters op het eiland Wight niet zeldzaam zijn, toen de beide vrienden van een uitgestrekte wandeling in de duinen naar Thorley-house terugkeerden, achtte Eegnault eindelijk het oogenblik gekomeii om het gesprek op de question bruiante den staat van Bensons gezondheid te brengen. „Benson," zoo begon hij, „gij kent me nu reeds veertien jaar, en gij zult mij, gelóóf ik, moeten nageven, dat ik mij zelden aan on bescheidenheden schuldig maak. Wilt ge mij vergunnen, u een paar rragen omtrent uw tegen woord igcu toestand te doen? Ik verzeker u, dat ik daarbij alleen uw welzijn eu geenszins de bevrediging mijner nieuwsgierigheid op het oog heb." Benson werd door een lichte huivering overvallen en zijne oogeu vestigden zich onrustig, bijna wantrouwend, op bet gelaat van den schilder. Doch zijn antwoord luidde bevredigender dan Eegnault verwacht had: „Gij zijt de óónige vriend dien ik op de wereld heb, en ik gevoel mij verplicht, alle vragen aan te hooien, die gij mij doen wiltOf ik ze beantwoorden kan, is een andere zaak." „Neen," zeide Eegnault; „gij moet u niet terstond tot tegenweer gereed maken. Ik héb geen arglistige aanvallen in den zin. Ik wil open cn rond met u spreken, gelijk de eene vriend met den anderen behoort te doen. Gij moet vertrouwen in mij stellen." „Gij verdient mijn volle vertrouwenen gij bezit het. voor zoover ik het een mensch scheuken kan." „Uwe antwoorden ziju niet aanmoedigend," zeide Eegnault ver drietig; „maar ik was niet waard uw vriend genaamd te worden, als ik mij daardoor liet afschrikkenWat scheelt u? Wat heeft u van uw levenslust en levensvreugd beroofd? Waarom zijt gij een kluizenaar en leeft gij niet als alle andere mensclieu cualsik?" Weder trilde er een pijnlijke trek om de fijne, bleeke lippenen de magere, ontvleeschde handen gleden onrustig langs mond eu kin. Er volgde een korte stilte, die Eegnault opzettelijk niet verbrak. „Ik kan u dat nu niet zeggen," gaf Benson eindelijk ten ant woord, „maar gij zult het vernemen; doch ge moet er mij den tijd toe laten. Gy hebt jaren huig geduld met mij gehad. Wacht nog een paar maanden." Een nieuwe, langere pauze volgde, gedurende welke Bensou een besluit scheeu te nemen. „In de maand Augustus van het volgende jaar," sprak hij daarop, „moet er een beslissing in mijn lot komen. Ik beloof u, dat gij, eer die voor mij zoo gewichtige dag gekomen is, alles vernemen zult, wat u thans in mij zjo geheimz.innig en onverklaarbaar voor komt. Tot zoolang is het mij onmogelijk, u iets te zeggen; en ik bid u, ter wille onzer oude vriendschap, dit onderwerp zoo lang te laten rusten. Gij deedt mij nu veertien jaar geleden een belofte, B Ue conservative organen laten het begin van ons artikel onbesproken. Want.... in dat begin werd juist gewaarschuwd voor de opvatting, die deze beide bladen tot de hunne maken. Onze lezers zullen ons ten goede houden, indien wij 't hun herinneren; wij schreven toen, dat wij, gebruik makende van het feit, dat het ministerie Heemskerk was afgetreden, en het nieuwe ministerie nog niet benoemd, zonder eenige personaliteit, geheel afgeschei den van de personen en de rigtingen, die beurtelings aan de groene tafel zitten, onze wenschen omtrent de verhou ding tusschen een parlementair ministerie en de Kamers wilden uiteenzetten. Beide couranten stellen het nu voor, alsof wij de taak van het nieuwe ministerie Kappeyne «allergemakkelijkst en genoegelijkst» (Dagblad) hebben willen maken, alsof wij het sein tot eene verandering hebben gegeven, het strijdlied willen doen zwijgen, en liefelijke toonen van verzoening doen opgaan (Rott. Cour.). Dit laatste orgaan heet ons daarbij «een der uiterste posten van de radicale linie!» Een Duitschcr zoude zeggen: aber jetzt hort alle Gemüthlichkcit auf! Zulke dingen te schrijven, en dan 's middags zijne onschuldige kinderen zonder blozen een kus te geven, is alleen mogelijk, als men ligt onder den druk, die wij aanwezen; is alleen mogelijk, als men niet weet, wat men doet; als men mot de hand op het hart kan verklaren: «ik wist niet welk een streek ik uithaalde,» en aan zijne tegenpartij de hand kan toesteken met de gemeende ver klaring: «vergeef mij, want ik wist niet wat ik deed!» De Heldorsche en Nienwedieper Courant wordt voorge steld als een der uiterste posten van de radicale linie, en een paar regels later de «Nienwedieper liberaal» genoemd. Men kan zich dus zóó blind schrijven, dat men de woorden «radicaal en liberaal» als gelijkbeteekenend gebruikt! Dit is de straf van 't schelden. De conservative bladen, en de llott. deed daaraan dapper mede, zijn begonnen met de minder mooije poging om hun publiek tegen de liberale politiek in te nemen, door hun tegenstanders radicalen to welke gij trouw zijt nagekomen. Thans geef ik u mijn woord, cn gij kunt er staat op maken, dat het mij even heilig zal zijn." Hij reikte Eegnault de hand, die ze met warmte drukte. „Het zij zjo," sprak de schilder. „Dus vóór Augustus van het volgende jaar geeft ge mij antwoord." „Vóór het einde van Augustus," verbeterde Benson, den nadruk leggend op het woord einde. „Vóór liet einde van Augustus. Op mijn woord!" V. De zomer van het jaar 1S6R was gekomen en liep ten einde; Eegnault was echter mg niet op Thorley-house geweest. Bensou zelf had de maanden Mei en Juni te Parijs doorgebracht en was in het begin van Juli naar liet zuiden van Frankrijk vertrokken, om daar, op aanraden der genecslieeren die hij geraadpleegd had', de zeebaden te gebruiken. Hij was voornemens de geheele maand Augustus in Zwitserland te blijven en hij had half en half met Eegnault afgesproken, hem in de eerste dagen van September op Thorley-house te wachten. „Als ik in staat hen, u in September op Thorley-house te ont vangen, dan zult ge zien dat ik een verstandig mensch geworden ben. Ik hoop er u dan te zien." Dit waren Bensous laatste woorden geweest, toen hij aan het spoorwegstation afscheid van Eegnault nam. Eegnault had opgemerkt, dat ziju vriend het woord hoop met bijzonderen nadruk had uitgesproken. Het was hem ook niet ontgaan, dat hij vóór September de door Benson toegezegde ophelderingen moest ontvangen hebben. „Ik zal mijn uiterste best doen, om de maanden September en October vrij te hebben," had hij gezegd; „eu dan zullen wij liet begin van den herfst, die bij u nog zoo schoon is, genoegelijk met elkaar doorbrengen." Benson had dit met een vriendelijk doch ietwat twijfelmoedig knikje beantwoord, en een oogenblik later was de trein weggereden. Hij was gedurende de twee maanden van ziju verblijf te Parijs zeer neerslachtig geweest; Eegnault had niet bemerkt dat hij ie veel gedronken had, maar zijn gezondheids-toestand was niettemin steeds onbevredigend geweest, en de schilder had er zich veel meer over bekommerd, dan wel met zijn egoïsme was overeen te brengen. „Ik zou nooit geloofd hebben," dacht hij bij zich zeiven, „dat die man mij zoo na aan 't hart lag." Daarna had hij de dagen geteld, die nog tot „het einde van Augustus" verloopcn moesten, en het zóó aangelegd, dat hij op een ongewoon tijdstip, den 14den Augustus, in ziju huis te Parijs terug was. Twee weken waren cr reeds na dien dag verstreken, en nog altijd bleef hij zonder tijding van Bensou. Op den 28sten Augustus, toen hij tegen zeven unr van eene kleine wandeling door de Champs Elysées thuis kwam, overhandigde de portier hem een ongewoon dikken brief. Hij herkende Benson's hand en scheurde het couvert open. Zoodra hij eenige regels ge lezen had, werd hij doodsbleek en haalde hij haastig ziju horloge uit. „Bezorg mij binnen vijf minuten een fiacre," zeide hij tot den portier, die in de huisdeur was blijven staan. „Ik moet terstond voor eenige dagen op reis." (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1877 | | pagina 1