HELDERSUHE
E\ iMIElIWERIËPER COURANT.
Nieuws- ei Advertentieblad voor Hollands Noorlerëwartier.
1879. N°. 107.
Vrijdag 5 September.
Jaargang37.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Klachten over slechte tijden.
i) IN DEN HERFST.
„W ij huldigen
het goed e."
Verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zntnrdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalJ 1.80.
t i franco per post - 1.65.
It u r e a u1 O I, F 1» L K, 1 N°. 103.
Prijs der Advertentiën: Van 11 regel» 60 Cents,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Eiken Donderdag vertrekt de mail naar Oost-Indië.
Laatste ligting 's avonds 6 uur.
(Slot.)
Wij verlaten thans den welmeenenden Chronijkschrijver.
Indien de man eens had kunnen weten wat Nederland, in
de honderd jaar die op 1720 zijn gevolgd, te goed had,
hij zou zeker nog krachtiger gewaarschuwd hebben //tegen
overmatig klagen."
Plet vaderland uit de rij der volken geschrapt; alle
bronnen van welvaart vernietigd; eene oorlogschatting van
f 100,000,000 aan de Franscben betaald; onze vloten en
koloniën in banden der Engelscliende beste krachten der
natie op vreemde slagvelden vermoordkostbare ladingen
openlijk door gehaatte tolbeambten verbrand, onder bet
oog eener sidderende menigte, alleen door brutale krijgs
macht in bedwang gehouden! Toen, zou men zeggen, was
er reden van klagen. Toch beeft Nederland zich weer
hersteld, en zelfs in zulk eene mate, dat wel niemand,
met een welvaart als een eeuw geleden bestond, zou
tevreden zijn. Wilde men eens tegenstellingen maken, en
b. v. 1879 met 1779 vergelijken, dan zou zeer zeker
daaruit voor ons nogal wat bemoedigends op te maken zijn.
Wil men vooi'beelden Is de handel slap? Ligt dan
thans niet, veel meer dan vroeger, de geheele aardbol ter
beschikking van den ondernemenden koopman? De om
standigheden zijn zeker geheel anders dan vroeger, maar
wat is er niet oneindig veel partij te trekken van de ons
ten dienste staande middelen tot versnelde communicatie!
Hoeveel gemakkelijker dan vroeger kan men nu zoo in
als buiten Europa, persoonlijk betrekkingen aanknoopen,
en tegelijk die met bet vaderland onderhouden. Let de
koopman wel genoeg op bet oud-hollandsche spreekwoord,
dat, als het tij verloopt, men ook de bakens moet verzetten?
Klagen onze op de Hoogere Burgerscholen opgeleidde
jongelieden, dat zij, ook met den besten wil, geene be
hoorlijk beloonde plaatsing kunnen vinden? Is het dan
b. v. niet waar, wat ons dezer dagen van zeer bevoegde
zijde aangaande Suriname werd verzekerd? Suriname, werd
aan schrijver dezes gezegd, is een hoogst vruchtbaar land,
Novelle van A. WEITZMANN.
De heldere morgenzon liet hare stralen door de wijdgeopende
vensters van een klein, elegant, in één der buitenwijken van de
stad gelegen huis naar binnen vallen. Op de eerste verdieping had
een zekere mijnheer Guido Pelden reeds sedert eenige jaren zijne
losse jongeliugs-huishouding in de schoonste woning van het zoo
genaamde „kunstenaarskwartier" opgeslagen. De gelukkige bewoner
was niet zoozeer een kunstenaar van beroep, maar een rijke bankiers
zoon uit Weenen, die, na een goed doorgestaan examen aan de
Universiteit, niet genoodzaakt was, zooals de meesten zijner minder
gefortuneerde collega's, reikhalzend naar eene staatsbetrekking uit
te zien, maar in eene benijdenswaardige onafhankelijkheid, overeen
komstig den lust zijner talenten of, beter uitgedrukt, den lust
zijner begeerten in de academiestad kon blijveu leven.
Dat Guido Pelden de voorkeur gaf om het hem door zijn vader
rijk toebedeeld jaargeld liever in eene Zuid-Duitsche hoofdstad te
verleeren, dan naar Weenen terug te keeren, was misschien hierin
gelegen, dat hij met een natuurlijken aanleg voor de kunst begif
tigd was; daarom stond het hem waarschijnlijk nergens beter aan
om te leven en te wonen, dan in het midden van eene menigte
jonge kunstenaars van allerlei soort, opdat hij aan zijne neigingen
zou kunnen voldoen, en dit werd door hein hier gevonden.
Twee, drie jaren lang was de talentvolle bankierszoon de ge
vierde liön van alle salons, de aangebeden afgod van alle dames
der aanzienlijkste gezelschappen geweest. Gedurende dien tijd had
hij eene groote menigte harten van jonge meisjes „gebroken" en
genoten wat een jongtnensch, die ad libitura over het geld te
beschikken heeft, genieten kan, totdat hij in een aanval van afkeer
over zijne tot dusver gevolgde levenswijze op zekeren dag aanzoek
deed om de hand van eene gevierde ministers-dochter, die hem
met vreugde werd toegereikt, en dat wel des te bereidwilliger,
omdat de betrekking van minister in deze dagen van hevigen
partijstrijd altijd onzeker is en het privaat vermogen zeer onbe
duidend was.
Waarom Guido Pelden juist deze dame tot zijne aanstaande
echtgenoote uitverkoren had, wist hij zelf niet. Zij was een in het
oogloopend hupsch meisje; doch Guido had reeds menig hupscher
en zeker menig origineeler meisje liefgehad en het toch niet tot
zijne vrouw begeerd, omdat hem de bandeloosheid van het onge
huwde leven veel behagelijker toescheen, en tocli was het juist
Isabclla von Göben voorbehouden om den zeer begeerden jongman
aan zich te verbinden. Waardoor? Nu ja. het komt zoo; het is
zoo; de mensch kan zijn noodlot niet ontloopen.
Deze laatste woorden sprak Guido bij zichzelven, toen hij den
volgenden morgen nog op zijn bed lag en donkere blikken wierp
in de elegant gemeubeleerde kamer en naar de groote photographie
van zijne schoone bruid, die op een tafeltje in de nabijheid stond.
„Aan zijn noodlot" philosopheerde hij verder „kan de mensch
niet ontloopen, maar scheppen wij dit noodlot zelve niet? Heeft
niet ieder de vorming van zijn leven in eigen hand? Heeft het
niet alleen aan mij gelegen, dat ik de schoonste jaren mijns levens
verbeuzeld heb als een groot held van alle salons, als een werke
loos scnoeier in alle kunsten, als een onverantwoordelijk dagdief,
voor wien van een derde gedeelte van zijn tot dusverre doorge-
dat honderdvoudig terug geeft, wat men aan zijn schoot
toevertrouwt. Dit heeft liet wel is waar met vele van
onze Oost-Indische bezittingen gemeen, maar het klimaat
is er beter en de afstand van het moederland korter;
daarbij is er geen overwonnen bevolking, die aan ons
gezag steeds vijandig blijft en door kracht van wapenen
in bedwang moet worden gehouden.
Hier vallen dus nog schatten te verdienen; en toch is
deze weleer zoo bloeiende kolonie steeds achteruitgaande.
Het is hier de plaats niet om na te gaan aan welke oor
zaken dat verval is toe te schrijven, maar zooveel is zeker,
dat als men let op den bloei van Demerary, Essequebo,
Berbice, Guadaloupe enz., Nederland zich moet schamen.
Zie onder anderen de brochure van den Heer P. Frais-
sinet, „Eenige West-Indische koloniën na de emancipatie."
Amsterdam, C. A. Spin en Zn., 1879.)
Lazen wij niet voor eenigen tijd, dat de Afrikaansche
Handelsvereeniging zeer veel geleden heeft, doordien de
goederen, naar de kantoren aan de afrikaansche kust ter
verkoop gezonden, bij gebrek aan beter personeel, onder
toezicht van niet te vertrouwen portugeesche boeren moes
ten gesteld worden?
Klaagt de landbouwer? Er is zeker veel meer inspanning
noodig dan vroeger; maar ziyn ook voor dezen zoo belang
rijken tak van nijverheid niet veel ineer middelen tot
uitbreiding dan voor honderd jaren? Behoeft er werkelijk
vrees te bestaan voor te lage graanprijzen, voor te grooten
aanvoer van buitenlandsch vee, voor fabrieken van kunst
boter en wat niet al meer? Is dan niet herhaaldelijk
aangetoond, dat de landbouw hier te lande nog geenszins
oplevert wat hij leveren kan? Is een tarweoogst van 20
tot 22 hektoliter per hektare, waarop de gemiddelde op
brengst van al ons bouwland wordt geschat, liet meeste
wat verkregen kan worden? Naar veler overtuiging is het
nog slechts een zeer lage. Is de opbrengst van goed
weiland in top, als er, zooals men zegt, ééne koe, „te
hooi en te gras," d. w. z. 's zomers en 's winters, op
iedere hektare voedsel kan vinden? Ook dit is in geenen
deelc aan te nemen. Maar om hooger opbrengst te ver
krijgen, wordt inspanning, vlijt, volharding en het aanwenden
van meer kapitaal volstrekt gevorderd. Is ieder landbouwer
daarvan overtuigd? Dit is zeer te betwijfelen, als men
eens nagaat, welke wonderlijke redeneeringen er nog ver
kondigd worden, als hier of daar voorgesteld wordt om
bracht leven niets is overgebleven dan een ongekende afkeer. Aan
wien anders, dan aan mijzelven kan ik de schuld wijten, dat ik
thans op dertigjarigen leeftijd, in plaats van een werkzaam en
beroemd man te zijn, bruidegom ben?" Hij lachte bitter bij
het uitspreken dezer laatste woorden en het was waarlijk geen blik
van liefde, die uit zijne fonkelende oogen over het beeld van
Isabella zweefde.
„En toch," ging bij in zijne alleenspraak nadenkend voort;,
oefenen verbindtenissen op de individualiteit van den mensch een
grooten invloed uit. Wat had uit mij geboren kunnen worden, als
ik de zoon van een eenvoudig en braaf man ware geweest, wien
men den ernst des ievens, den ernst van den menscbelijken arbeid
vroeger met nadruk voor oogen bad gehouden? Een enkele van
mijne talenten ware dan wellicht voldoende geweest om mij niet
slechts een behoorlijk levensonderhoud te verzekeren, maar bovenal
dat ware en edele levensgenot te doen smaken, dat mij thans
onweerstaanbaar onder de banden ontvliedt."
De zonnestralen drongen door de geopende vensters binnen,
verlichtten de zoomen der donkerroode fluweelen gordijnen, too-
verden allerlei figuren op het donkere zachte Smyrnasche tapijt, dat
den grond bedekte en op de vensterkozijnen, daar de gordijnen
door den zackten morgenwind heen en weer bewogen werden.
Ginds in het huis van een buurman zong de heldere stem van een
menschenkind den aanbrekenden dag het welkom tegen, en hier op
het bed lag eeD kind des geluks zijne morgenuren in een mismoe
dig leedwezen te verkwijnen. Terwijl zijne slanke hand de donkere
haarmassa opstreek, die zijn hoogblank voorhoofd halverwege be
dekte, prevelde hij de woorden van Hamlet: „Alles walgelijk, laf
en baatzuchtig!"
Wat waarde had de niet slechts kostbare, maar smaakvolle pracht
van de kamer voor den naar den geest verzwakte? Hij was van
zijn vroegste jeugd af aan al die weelde gewoon geweest. Al de
praal, die hem omgaf, sprong hem zoo weinig in het oog, dat,
terwijl andere menschen gewoonlijk 's avonds bier en kalfsvleesch
gebruikten, bij zonder eenige de minste angstvalligheid zich met
patrijz.en en zalm voedde en in plaats van bier er Yeuve Cliquot.
bij dronk. Waarom zou hij dat ook niet doen? De groote en
ongeschondene rijkdommen van zijn vader waren toch het eenige,
wat hem uit den gulden tijd zijner jongelingsjaren overgebleven
was! Wat had hij overigens uit die jaren in zijn mannelijken
leeftijd kunnen overbrengen? Waren zijne idealen niet vernield,
zijn geloof aan liefdesgeluk niet verwoest? Waar en wanneer had
hij liefdesgeluk gevonden bij al de vrouwen, die hij gehuldigd had?
Wat was hem aan ware toewijding des harten geschonken, als niet
de stralenkrans van zijn rijkdom hem van den aanvang van zijn
optreden in de wereld had omgeven Bahwie gelooft nog aan
dat oude lied, dat men vroeger liefde noemde en die zoo vurig is
bezongen? Op zijn best drinkebroers en gymnasiasten
„Zou mijne bruid mij eenigszins bemiunen?" sprak Guido bij
zichzelven en een spotachtige trek speelde om zijn mond. „Hoe
zou ze van al hare liefdes-idealen onttooverd worden, als ze met
mij een leven vol ontberingen moest deelen? Ware dit het geval,
dan zou Isabella von Göben de laatste zijn, die ik vragen zou om
mij ter zijde te staan. Maar weg met die domme en moedelooze
overpeinzingen, die nergens nuttig voor zijn, niets helpen en geene
verbetering kunnen aanbrengen. Wat maakt mij heden zoo zwaar
moedig als een student, die een vroolijken nacht heeft doorgebracht
stoomkracht te gebruiken, ten einde de laaggelegene landen
van water te bevrijden. Is bet niet nog altijd bier en
daar even als in 1790, toen „Prins Willem V, met zijne
familie en vele aanzienlijke personen de wonderlijke wer
king en samenstelling" van het eerste hier in Nederland
opgerichtte stoomwerktuig kwam bezichtigen? Zijne Hoog
heid was daarover „uiterst verwonderd en volkomen vol
daan," en deed alleen de vraag, waarom een zoo nuttig
werktuig in ons land niet meer in gebruik werd gebracht?
„Die redenen," antwoordde een der oprichters, „zijn niet
ver te zoekenmen behoeft Uwe Hoogheid niet te zeggen,
hoe moeielijk het is, eenige nieuwigheden, hoe nuttig ook,
in ons land in trein te brengen." Hoe goed het nieuwe
werktuig ook voldeed, hoe duidelijk het ook mocht
blijken, dat het land nu steeds droog gehouden kon wor
den, terwijl het vroeger gedurende eiken winter onder
water stond, de boeren wilden er niets van weten. Zij
zeiden: „het is een Keezending, en dat moeten wij niet
hebben." Ten allen tijde meester te zijn van een ge-
wenschten waterstand is een levensvraag voor den landbouw.
De uitgaven daartoe worden ruimschoots vergoed, en in
dit opzicht is nog oneindig veel te verbeteren.
Om nog een ander punt aan te roeren. Academiën,
inrichtingen voor hooger onderwijs zijn er zeker hier te
lande in overvloed. Maar bestaat bij de meesten van hen,
die door dat onderwijs veel kennis vergaderden, niet een
zekere tegenzin om die kennis op het werkelijke leven
toe te passen, en daardoor een middel van bestaan te
vinden? Weêr anderen in de wetenschap in te leiden,
te doceeren, is bij velen, en juist bij de meest ontwik
kelden, het hoofddoel. O. i. moesten dezulken trachten
zich in zaken te begeven; wie dat doen, en er zijn er, die
zeer goed slagen, hebben in den aanvang te kampen met
zekere openbare meening, alsof zij zich verminderden in
maatschappelijken rang. „Hij, eerst een sieraad van tech
nisch instituut, of academie, thans fabrikant, machinist,
aan het hoofd van eene handwerkszaak, van eene onder
neming tot kunstmatige vischteelt, enz. enz. dat hadden
wij nooit kunnen denken!" De belanghebbende echter
bevindt er zich dikwijls zoo wèl bij, naar ziel en lichaam,
dat weldra zijn geleerde vrienden het hem benijden, maar
toch geene kracht hebben, om zijn vooi'beeld te volgen.
Maar eindigen wij. Het doel van dit opstelletje is
bereikt, wanneer het ons mag gelukt zijn, aan te toonen,
en nu bij zijne ledige portemonnaie ter neder zit?"
Met drift trok de jongman aan het schelkoord en beval den
binnenkomenden bediende om het ontbijt voor hem gereed te zetten
en de nieuwsbladen te brengen. Spoedig was de elegante kleine
tafel, bedekt met een sneeuwwit damasten servet, bij het ledikant
van Guido nedergezetin de zilveren kan dampte de geurige koffie.
De oude Jean bood hem het vlakke, doorschijnend fijne kopje aan,
volgens gewoonte een paar minuten later de morgen-sigaar en
daarna de nieuwsbladen en brieven. Brieven o, lieve hemel!
zijne correspondentie was even weinig als interessant. Gewoonlijk
een paar uitnoodigingen tot onverdragelijk vervelende gezelschappen,
alwaar hij uitgenoodigd werd om het een of ander muziekstuk, dat
in de salons bijzonder in trek was, met „zijne zeldzame gave" op
de piano voor te dragen, een gelegenheidsgedicht ten beste te
geven of tableaux vivants te arrangeeren; of er kwamen sierlijke
billets-doux aan den „Hoog Wel Edel Geboren Heer Guido Felden,
rentenier," van zijne adellijke bruidof en dat was nog het
beste en genotvolste van alles, wat hij ontvangen kon een paar
korte doch vriendelijke woorden van zijn met bezigheden overladen
vader, die vroeg of zijn zoon ook geld noodig had. Zijn M....sclie
handelsvriend had order om hem dit met alle bescheidenheid te
overhandigen. Voorzeker „met alle bescheidenheid," want Guido
was in de oogen zijns vaders geenszins onbescheiden in zijne eischen,
vooral niet in den lantsten tijd, en als zijne jeugdige vrienden
den vrijgevigen ouden bankier Felden steeds als het ideaal van alle
wenschelijke vaders prezen, wa3 hij gewoon bij al dien lof kalm
op te merkeu, dat hierin niets grootsch en edelmoedigs gelegen
was, daar zijn vader, behalve hem, niemand had, aan wien hij zijn
inkomen verkwisten kon; hij had geene vrouw, geene andere kin
deren, geene arme bloedverwanten.
Er lagen bij de nieuwsbladen slechts twee brieven; de een kwam
uit Weenen, de andere was van zijne bruid. „De mensch moet
vader en moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen," sprak Guido
lachend en greep het eerst naar het geparfumeerde rozenkleurige
papier; bij het openen bleek die brief slechts een paar regels schrift
te bevatten. Hij las het volgende:
„Lieve vriend
We krijgen heden avond visite; een paar jonge diplomaten,
die papa zijn aanbevolen, een paar officieren en eenige mijner
vriendinnen, ziedaar alles. Ik verzoek u, wat vroeger te komen,
opdat wij, vóór de gasten komen; nog eenigen vrijen tijd
voor elkander hebben.
Yours for ever,
Isabella von Göben."
„Een weinig vrijen tijd voordat de gasten komen," sprak Guido
onverschillig. „In den verloopen winter hadden zulke gunstbewijzen
van Isabella nog groote waarde in mijn oog; menig kwartiertje
heb ik toen onopgemerkt of liever niet onopgemerkt door de
overigen met haar in de halfdonkere vensternissen verspild met
idyllische uitroepen en ontboezemingen, als: „Genadige mejuffrouw
o, wat zou ik gelukkig zijn, indien ge mij dat rozenknopje wildet
schenken, dat daar halfver8cholen in uw gouden haren steekt!"
en nu verzoek ik orfi geen rozenknopje meer, ja heb zelfs berispe-
lijkerwijze opgehouden baar gewoon bloiul haar volstrekt niet goud
blond te vinden; zoo veranderen de tijden."
Hij schoof dezen brief ter zijde en opende het zorgvuldig ver
couvert van den tweede. Do welbekende, zoozeer het