HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad vo»r Hollands Noorierkwartier.
1884. N°. 28.
Jaargang 42.
Woensdag 5 Maart.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
POSTKANTOOR HELDER.
14> VAN HAND TOT HAND.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
f franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advcrtcnticn: Van 1i regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Lijst der brieven, geadresseerd aan onbekenden,
gedurende de tweede helft der maand Januari.
Namen der geadresseerden. Plaatsen van bestemming.
Scheltus van CanterbeekAlkmaar.
H. HanekrootAmsterdam.
Mej. C. H. Koster
W. Stein
Jacob Sloosii
Mej. v. Dongen
Wed. Meyboom
Johanna Van Delden
L. Stafier
S. D. LuijtsenScheveningen.
Anna Paulotcna-Polder
C. DoornAmsterdam.
W ieringen
K. EversHensbroek.
Briefkaarten
Wed. H. HesterAmsterdam.
De Lange
H. VliegerVlieland.
Verzonden geweest naar Belgie:
B. A. EinhausAntwerpen.
Engeland .-
G. HugliHalifax.
J. Brandleij
Blnnenlan d.
De Prov. Gron. Crt. zegt in een artikel, getiteld
„Belachelijk of ergerlijk?" dat het, als men let op de ont
aarding van de in zichzelve nuttige instelling der ridder
orden, een onaangenamen indruk maakt, de Regeering een
wetsontwerp te zien indienen, waarvan de strekking is te
wijzigen en uit te breiden de wet, houdende instelling van
de orde van den Nederlandschen Leeuw. Dat men deze
orde, nu zij er is, in stand houdt, daarmede heeft het blad
vrede. Op de ijdelheid der menschen te speculeeren is
niet zoo'n groot kwaad, en er is zeker geen reden om de
orde af te schaffen, al ware er alleszins grond om haar
meer aan haar doel te doen beantwoorden. Maar de wet,
Door GOLO RAIMUND.
(Vervolg.)
Toch was de wandeling moeielijker dan zij zich hadden voor
gesteld; minder voor Erwin dan voor de baron, wiens bewegingen
door de zwaarte van zijn pels, die niet geschikt was voor eene
voetreis, belemmerd werden. De inspanning op den lastigen
weg en het zware kleedingstuk maakten hem warm; naar adem
hijgende bleef hij staan, om zich het zweet van het voorhoofd
te wisschen.
„Verwenschte pels! Ik zou bijna in de verzoeking komen
om hem weg te werpen voor een gelukkigen vinder," zeide hij,
terwijl hij stil stond.
//Om u eene longontsteking of zoo iets op het lijf te halen
antwoordde Erwin. ;/Laat ons voor het verdere van den weg
ruilen; mijn mantel is warm en toch licht.
Zij verwisselden van overkleederen en vervolgden daarop hun
weg.
iiZwaar is het ding, dat is zeker," zeide de jonge officier,
terwyl hij een poos bleef staan om adem te scheppen, maar
wat hebt gij toch in 's Hemels naam in al die zakken gestopt?
Walter lachte.
z/Eenige dingen, die anderen in hun nachtzak doen ik heb
door dezen pelsjas een reistasch overbodig gemaakt. Ik kon
toch niet veronderstellen, dat ik genoodzaakt zoo zijn er een
voetreisje mede te maken."
«Het is of er steenen in zitten," bromde Erwin.
z/'t Kan wel zijn. Daar is eene flesch roode baai werp
die over boorddaar hebt gij mijn vcldflesch, die zal ik wel van
u overnemen; daar hebt gij nog mijn revolver ja, dien moot
gij bij u houden, Erwin, want uwe zakken, voel ik, zijn ook al
vol met allerlei lichte voorwerpen."
wMaar waarom reist gij, in 's Hemels naam, in onze beschaafde
wereld met zulk moordtuig, Walter?" zeide de jonge man
lachend, „droomt gij van aanvallen van wilde rooverbenden,
zooals die, welke in Amerika de spoorwegreizigers plunderen,
of zijt gij zelf voornemens met een uwer medereizigers een
gevecht te beginnen?"
De baron kon niet nalaten eveneens te lachen.
„Ik ben nog altijd even vreedzaam van aard. Dezen revolver
het is aandoenlijk heeft mijn dochtertje tot mijne ver
dediging in mijn zak gestoken; zij zou niet gerust zijn geweest,
als ik er mij tegen verzet had. Van haar kinderlijk standpunt
is het zeer natuurlijk. Wy leven daar in het bosch zoo eenzaam,
zoo verwijderd van alle menschelijke hulp, dat er natuurlijk,
zoowel boven mijn bed als het hare, steeds een geladen geweer
hangt. Clemence kent niets dan de naastbij gelegen hofsteden
en het kleine stadje, waar zij eens of tweemaal per jaar met
mevrouw Berger hare inkoopen doetvan de bescherming en den
zegen der beschaving heeft zij slechts eene flauwe voorstelling;
zij was eerst zeven jaar toen ik met haar de wereld verliet."
Zoo sprekende, waren zijne gedachten weder teruggeleid naar
het keerpunt zyns levenshoe ver het begin van het gesprek
daarvan ook verwijderd was, zijn gedachtengang voerde hem
bijna altijd daarheen terug.
„Zij schijnt een lief, klein ding te zijn," zeide Erwin, om
zijne aandacht af te leiden, „en gy moet uw woord houden,
Walter, gy moet ze my brengen, als ik eens een eigen tehuis
die de orde instelt, te veranderen, haar uit te breiden,
daarvoor is wel allerminst reden. De wijze, waarop deze
verandering en uitbreiding worden toegelicht, verraadt,
meent het blad, maar al te zeer de neiging der Regeering
om nog kwistiger te worden met het uitdeelen der lintjes.
Wordt het Regeeringsvoorstel aangenomen, dan zullen
vier klassen van ridders in plaats van drie worden inge
steld. Daarentegen zullen de Broeders vereering van
verdiensten in nederiger werkkring, die gepaard gaat met
eene jaarlijksche toelage van tweehonderd gulden, waarvan
bij overlijden de helft voor de weduwe behouden blijft
vervallen. Wat tegen het behoud der Broeders zich verzet,
wordt, meent het blad, in de memorie van toelichting niet
helder gemaakt. Het blad meende, dat de instelling nuttig
gewerkt had en dikwijls het welkome middel geweest was
om door tegemoetkoming aan de broodzorg de toewijding
van iemand, die ijverig zijn plicht betrachtte, blijvend te
maken.
Bedenkelijker is de toevoeging van eene vierde klasse.
Als de Regeering slaagt, zal de tegenwoordige ridderorde
gelijkstaan met de toekomstige derde klasse der orde en
zal eene vierde klasse aan de tegenwoordige drie klassen
worden toegevoegd, wier leden ook ridders zullen zijn,
maar ridders van den kouden grond, ridders met een
lintje van 25 millimeters aan het knoopsgat links, in
tegenstelling van de gelukkigen der derde klasse, die het
knoopsgat links met een 50 millimeters lint mogen vullen.
Waartoe deze uitbreiding? Volgens de memorie van
toelichtingom de gelegenheid tot het beloonen van burger
lijke en wetenschappelijke verdiensten eenigszins gemakke
lijker te maken. Maar dat is het juist, wat de Vertegen
woordiging niet bel'.oort in de hand te werken. Er wordt
reeds veel te luchtig met het uitdeelen van ridderorden
omgesprongen. En als men de Regeering de zonderlinge
zinsnede ziet neerschrijven, dat „er thans dikwijls schroom
bestaat, de Nederlandsche orde aan waarlijk verdienstelijke
personen te verleenen," dan kan dit óf beteekenen, dat de
orde bij voorkeur aan onverdienstelijke personen toevalt,
wat de Regeering zonder wetswijziging tegenhouden kan,
of dat de nieuwe klasse dienen zal om personen te beloonen,
wier verdiensten men niet wegcijferen kan, maar die niet
zal hebben, waar eene lieve huisvrouw dc teugels van het bewind
voert. Nora, zelf een lief, rein kind, zal haar hart spoedig
winnen, cn kan haar duizend dingen leereu, waarin gij haar
met al uwe liefde niet onderwijzen kunt. Gij hebt gehoord, wat
moeder zeide: „Rijden, visschen en jagen is niets ongeoorloofs
het mag, als het binnen de grenzen blijft, tot de uitspanningen
der vrouw gerekend worden, maar hare roeping, hare aanvallig
heid, haar invloed ligt op een ander gebied."
„Zeker en dikwijls denk ik daar zeer ernstig over na.
Maar een kind, dat zich eens gebrand heeft, is bang voor het
vuur; ik ben te zelfzuchtig, wellicht ook te zwak, om afstand te
doen van mijne eenzaamheid. Ik kan niet scheiden van Cle
mence, want nu reeds word ik door verlangen verteerd naar de
lieve deugniet, en een vreemde in mijn huis te nemen, eene
dame, zelfs met de beste aanbevelingen, daartoe ben ik door
eigen ervaring te wantrouwend geworden."
„Maar niet tegen Nora. Wij bezoeken u op onze huwelijks
reis in uw stille, groene woud en dan krijgt uw kleine wild
zang het verlichamelijkt ideaal van aanvalligheid en vrouwelijk
heid te zien. Gij zwygt, Walter, zijt gij bevreesd, dat zij haar
het geweer voor altijd zal ontnemen?"
„Neen, o neen," zeide dc ernstige man glimlachend„dit zou
ook zoo gemakkelijk niet gaan, ook niet zonder gevaar, want
Clemence hangt met haar geheele hart aan hare wapenen, en
weet er zeker beter mede om te gaan, dan uwe bruid. Gij hadt
eens moeten zien, hoe kunstvaardig zij mijn revolver laadde en,
toen ik vertrok, in allen ernst het geweer, dat anders boven
mijn bed hangt, boven haar eigen bed hing."
„En zijt gij niet bevreesd voor ongelukken een revolver
in de hand eens kinds!"
„Hij is daarin even zeker als dc uwe; daarenboven speelt hij
geen rol in ons alledaagsche leven. Maar zie eens, daar schitte
ren lichten; ik geloof, dat wij aan de eerste huizen der stad
zijn aangekomen."
„Goddank," riep de jonge officier; „uw pels begon mij waarlijk
al te benauwd te worden."
„Geef hem mij nu maar terug, Erwin," zeide de baron, „ik
ben thans volkomen uitgerust."
Maar Erwin verzette er zich tegen.
„Ik breng hem nu op mijn rug in het hotel en daarmede
afgedaan."
De weg werd nu merkbaar vaster; de nabijheid der groote
stad bleek ook uit de sporen van menschelijke voetstappen, die
de sneeuw vastgeloopen hadden; de huizen, zoo even nog alleen
staande, sloten zich hier meer en meer aan, totdat men weldra
de geregelde indeeling in straten bereikte.
De beide wandelaars schreden rustig voortweldra bevonden
zij zich onder het welkome licht der eerste straatlantaarns en
hadden zy het station bereikt. Er waren geen droschkes of
omnibusseneen paar minuten geleden waren de reizigers, van
den tegenovergestelden kant aangekomen, naar de stad gebracht,
zoodat den beiden vrienden niets overbleef dan te voet naar hun
logement te gaan.
„Het is niet ver," zeide Erwin opgeruimd; „gij geniet mis
schien uit de eerste hand het gezicht op de vastenavonds-zotten,
eene nieuwigheid voor u, en ik werp in het voorbijgaan een
blik naar Nora's venster."
Hoe verder zij de straat inkwamen, hoe levendiger het werd;
rijtuigen en voetgangers, vermomde personen, die lachend en
joelend onder de gaslantaarns een dans improviseerden, helder
„chique" genoeg bevonden worden om op écne lijn te
staan met dezulken, die sleur en aristocratische zin hebben
gestempeld tot ridders der toekomstige derde klasse. De
Regeering wijst op het allengs ingeslopen misbruik om
voor verdiensten jegens Nederland de Luxemburgsche orde
toe te kennen. Maar blijft de Groothertog niet vrij om
de Eikenkroon weg te schenken naar zijn welbehagen?
Door het ontwerp met groote meerderheid te verwerpen,
zal de Vertegenwoordiging het uitspreken, dat de instelling
der ridderorden voor uitbreiding allerminst vatbaar is, en
dat de Regeering beter te doen heeft dan het uitdenken
van meer middelen om door gunsten en gaven de zwakken
te winnen voor haar bestuur.
Jl. Woensdag avond trad in eene openbare vergade
ring van De Unie te Amsterdam de heer mr. J. G.
Gleichman op met eene beschouwing over den maatschap-
pelijken en staatkundigen toestand van het oogenblik.
Na geschetst te hebben hoe een lange periode van wel
vaart achter ons ligt, constateerde spreker, dat in dezen tijd
op elk gebied malaise heerscht, die met angst de blikken
in de toekomst doet slaan. Wel is waar ontbreken aan
bevolen redmiddelen niet, als socialisme, communisme,
fnuiking van het kapitaal, algemeen stemrecht of bescher
ming van handel en nijverheid, maar geen dezer middelen
zijn naar sprekers meening werkelijk doeltreffend. De Staat
moet vrije ontwikkeling voor ieder waarborgen, de ver
spreiding van rijkdommen in handwerken, kinderarbeid
regelen en vrijheid van denken, spreken en werken hand
haven. Inmenging van den Staat dient echter beperkt en
in de Staatshuishouding dient bezuinigd.
Spreker eindigde zijn rede, waarin hij genoemde punten
uitvoerig uiteen zette, met zijn hoorders toe te roepen
Waakt en werkt, denkt aan den dag van morgen!
Na een korte pauze maakten twee sprekers, de heeren
Fortuijn en Gerhardt, van de gelegenheid tot debat ge
bruik, om hunne meeningen omtrent de maatschappelijke
toestanden tegenover die van spreker te stellen. De heer
Gleichman meende echter, dat hij niet als inleider van een
debat was opgetreden en beantwoordde enkele der gemaakte
opmerkingen dan ook slechts met een kort woord, waarna
men uiteen ging.
verlichte lokalen, waaruit de muziek naar buiten klonk, bewezen,
dat het karnaval zijn intocht had gehouden. Op den hoek van
eene stille straat, die zij juist hadden ingeslagen, hield Erwin stil.
„Hier woont zij; het vijfde huis, dc tweede verdieping."
Zij gingen naar het midden van de straatde verliefde blikken
van den jongen man zochten de vensters, waardoor het schoone
gelaat van dc geliefde hem zoo dikwijls had toegelachen.
Getroffen bleef hij staan.
„Nora's kamer is verlicht," zeide hij verwonderd, „verlicht,
midden in den nacht! Er is zeker iets gebeurd; als zij eens
ziek ware."
„Waarom ziek, en waarom moet het juist Nora zijn?" zeide
Walter geruststellend; „mevrouw Maubert kan even goed onge
steld geworden zijn en nog waarschijnlijk is het, dat de drukte
op straat haar niet gerust doet slapen. Kom mede, Erwin,
binnen een paar uur is het dag, en dan zal alle8 zich ophelde
ren."
Maar de jonge officier bleef nog altijd op dezelfde plaats staan.
„Mevrouw Maubert ongesteld? De slaapkamers liggen aan de
achterzijde; zij zal toch niet in Nora's zitkamer zijnNeen, neen,
er moet iets ongewoons zijn voorgevallen en betreft haar zelve;
ik zag zooeven duidelijk de schaduwen van twee personen."
„Er staat ten minste eene droschke voor de deur," antwoordde
Walter, „laat ons eerst inlichtingen inwinnen, Erwin, vóór gij
de bewoners van het huis wakker schelt."
Maar .de ongeduldige jonge man had de hand reeds aan den
deurknop; de deur was niet gesloten en ging open, toen hij er
tegen duwde.
„Hebt gij een geneesheer hier gebracht?" vroeg Walter,
terwijl hij den koetsier, die in slaap was gevallen, wakker
schudde.
De huurkoetsier, die zich met moeite uit de boeien van den
rijkelijk gedronken grog losrukte, wreef de oogen uit.
„Het kan wel zijn; onder het masker kan men niet zien, wat
iemand is. Hij moet nog terug komenik wacht reeds lang."
Hij deed zijne zweep klappen, om zijn ongeduld aan den dag
te leggen, zonder dat zich boven iets bewoog.
„Ik kan het niet uithouden Walter," zeide de jonge man;
„mijn hart klopt, alsof een groot ongeluk mij bedreigde. Noem
het kinderachtig, onwelvoegelijk ik ga naar boven."
Midden in den nacht, Erwin," zeide zijn oudere vriend onte
vreden.
„Ik moet; ik moet; ik weet niet, wat mij drijft. Ga met mij
mede, ik bid het u; ik zal het dienstmeisje maar even vragen
wat het is, en mij dan weder stil verwijderen, wanneer het
niets van aanbelang is."
Hij was reeds in het stikdonkere hui3 en tastte naar den
trap, dien hij zonder eenig gedruisch, telkens twee treden tege
lijk opging. Ondanks zichzelven medegesleept, volgde Walter;
het was hem, of Erwin onder zijne hoede stond, alsof hij voor
diens doen verantwoordelijk was en hij hem dus door zijne
tegenwoordigheid binnen de perken moest houden.
Ook boven was het donker en doodstil; de deur van het
portaal was wijd geopend; slechts van uit de kamer, die zij
van beneden verlicht hadden gezien, drong een smalle lichtstreep
onder de deur door.
Erwin kende elke trede; hoe dikwijls was hij deze trappen
vol liefde en verlangen opgegaanDe dikke looper op den grond
verdoofde elk geluidin een oogenblik had hij de deur open
gemaakt. Wel moest, wat hij toen aanschouwde, een verplette-