HELDERS CIIE
ESI NIËIIWEDIEPER COURANT.
Nieuws- eu Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
1884. N°. 37. Woensdag 26 Maart. Jaargang 42.
VAN HAND TOT HAND.
Uitgever A. A. BAKKER Oz.
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
franco per post 1.20.
Binnenland.
In een artikel met het opschrift „Denkt van ons volk niet
te hoog" teekent cle Amsterdammer protest aan tegen een
en ander, voorkomende in cle redevoering, door dr. A. Kuyper
bij de ontvangst der Transvalers in „Patrimonium" uitge
sproken. Dr. K. heeft o. a. gezegd:
„Ons vaderland heeft geene groote roeping meer. Wij
hebben onzen tijd gehad en gaan terug. Het is er niet
ongelijk aan, of ge u op het gouden bruiloftsfeest uwer
ouders bevindt, die zich in de kracht van een nieuw ge
slacht, hunne kinderen, verheugen.
•/Denkt van ons volk niet te hoog. We hebben u eens
verlaten en nog ernstiger onheilen bezorgd, maar nu onze
heerlijkheid taant, make de Heere onze God uwen weg
voorspoedig."
Hiertegen komt de Amst. op. Met welk regt kan de
Calvinist verklaren, dat ons volk geene groote roeping
meer heeft, hij wiens belijdenis is: de toekomst der natiën
ligt in de hand des Heeren? Of heeft de heer Kuyper een
blik in die hand geslagen?
„Wij hebben," zegt de Amst., „eerbied voor de daden
onzer Transvaalsche broeders, maar danken voor cle eer,
als hunne afgeleefde, oude paaien te worden voorgesteld
en dat alleen, opdat de frischheid onzer „kinderen" meer
schittere. Een volk, bedeeld met rechtsbesef, begint niet
met zijn gevoel van eigenwaarde af te schudden. Wij zijn
trotsch op onze historie, maar fier ook op ons volksbestaan.
„Ons hart klopt warm voor de Transvaalsche vrienden.
Niemand kan vuriger dan wij hopen, dat zij ten onzent
zullen vinden wat zij noodig hebben om eenmaal zich te
kunnen verheffen tot de hoogte, waarop het moederland
staat. Tegenover Kuypers: „denkt niet te hoog van ons,"
roepen wij hun toe: denkt niet te laag van ons. Wij denken
hoog van u. In ons oog toch staan gij èn wij niet laag
genoeg dan dat wij het geoorloofd zouden kunnen achten,
u te streelen met laffe vleierij."
Aangaande de uiting van dr. Kuyper: „De partijstrijd
gaat zoover, dat onlangs een onzer dagbladen de meening
uitte, dat men ons den mond moest snoeren, ging het niet
met het woord, dan met de daad. Welnu, zoo het daar
ooit toe komen mocht, dat men geweld pleegde aan ons
Christenvolk, dan zien we uit naar het nieuwe vaderland,
Door GOLO RAIMUND.
(Vervolg.)
Daar juffrouw Liane Yallenstedt van eene goede familie was
en te goeder naam en faam bekend stond het eenige, waar
naar mevrouw Teichman onderzoek had gedaan, - belette niets
hare opneming voor de zomermaanden, en daar zij haar kostgeld
stipt betaalde, niet gekoesterd maar slechts gevoed behoefde te
worden, was er geen gevaar, dat zij met hare kostvrouw over
hoop zou liggen.
Zij hadden evenwel een innigen afkeer van elkanderzij zagen
beiden met heimelijke minachting op elkander neer en hetdweepende
gevoel der dichteres helde uitsluitend naar die zijde over, waar
schoonheid en jeugd ten minste met hare poëtische droomen
overeenstemden. Maar hare sentimenteele opvatting van de
nietigste zaken, hare overdrachtelijke manier van denken en
spreken, hare verbazende preutschheid te midden van het een
voudige landleven, deden haar door Clemence als een hoogst
bespottelijk wezen beschouwen. Het oordeel over de dichteres
was het eenige, waarin Clemence en mevrouw Teichman over
eenstemden.
Ook hier weder afgestooten door die vrouwelijkheid, wier ge
brek men haar steeds voor de voeten wierp, ontstond bij haar
onbewust verzet tegen alles, wat van den rechten weg afweek,
dien zij aan de hand haars vaders bewandeld had.
Was hij niet de dierbaarste, de achtingswaardigste aller men-
schen, was zijn geest niet edel, zijn hart niet goedig, waren zijne
lessen niet rein en zijn voorbeeld niet bevredigend geweest? En
plotseling werd haar bevolen, eene andere richting in te slaan,
eene richting, waarop het grofste materialisme en de grootste
onnatuurlijkheid elkander kruisten, en het ideaal van schoonheid,
dat zij onbewust in haar kinderlijk hart had gedragen, tot eene
karikatuur verlaagden.
Toorn en smart maakten zich van haar meester, eene ver
bittering, die haar zelfs daar tot tegenstand aanzette, waar zij
ongelijk had. Zoo wreedaardig losgerukt van alles, waaraan
haar jonge hart zich met teedere liefde gehecht had, kon zij
geen wortel schieten in den harden grond, die door geen dauw
bevochtigd en geene zon verwarmd werd. Indien zij den teede-
ren, meegaanden aard haars vaders had bezeten, dan zou zij ten
onder zijn gegaan onder die verkeerde invloeden; bij haar echter
versterkten zij den geest van tegenstand.
Hoe inniger juffrouw Liane zich bij haar trachtte aan te sluiten,
des te ijveriger ontweek zij haar, en niemand maakte haar een
verwijt van de ruwe wijze, waarop zij dat deed; mevrouw
Teichman stijfde haar zelfs in deze kinderachtige onbeleefdheid,
waaronder de huiselijke bezigheden niet leden, door woord en
daad.
De zomergasten, uitgelokt door den toenemenden goeden naam,
die van het plaatsje uitging, waren dit jaar bijzonder talrijk;
zij hadden een onderkomen gevonden in de houtvesterswoning,
bij den pachter en in den molen, en kwamen dikwijls, bij gebrek
aan een gemeenschappelijk lokaal, onder de hooge beuken, die
de houtvesterij omgaven, bijeen.
Clemence kon, hoe ver haar kinderlijk veroordeel haar ook
daarvan verwijderd hield, in dien kleinen kring niet onopgemerkt
blijveneene vrouwelijke amazone, die zoo vast en sierlijk in
den zadel zat, die daarenboven door den houtvester als den
BUREAU: MOLENPLEIN.
dat ons de vrijheid brengen zal, die ons dan hier word
onthouden/' schrijft de- Amsterd. o. a „Mocht de
Transvaalsche deputatie een oogenblik geloofd hebben aan
het sprookje, dat de heer Kuyper haar opdischte, zij wete,
dat in ons blad de heer Levy een paar woorden geschreven
heeft, waarin hij te kennen gaf, dat, indien in ons land
ooit de Syllabus of het Calvinisme onze Staatswet zou
komen te beheerschen, wij met het woord en desnoods met
de daad ons daartegen verzetten zouden, dewijl onder de
heerschappij van een dezer ons ontnomen zou zijn wat
sedert lang de roem van Nederland heet: de vrijheid van
geweten." Deze uiting kon iemand, zoo scherpzinnig als de
heer K., toch geen schrik aanjagen.
Zijne redevoering moet, meent de Amsterd., in de eerste
plaats beschouwd worden als eene poging om den Trans
valers aangename aandoeningen te verschaffen. Wat kon
hen meer prikkelen dan het denkbeeld, dat Kuyper de
Kriiger was van de mannen, die in Nederland volgens hem
verdrukt worden als de Transvalers door Engeland? Zeer
zonderling vindt de Amsterd. ook de woorden„Toen
gij, mannen van Transvaalopstondt, met het Zandrivier-
tractaat in de hand, toen hebt ge, door uw recht te eischen,
het rechtsbesef in onzen boezem weêr doen ontwaken, en
ook om die oorzaak is het, dat wij u den dank brengen
van ons hart." De Amsterd. hoopt, dat de deputatie er
geen woord van zal hebben geloofd. Zoo diep gezonken
waren de Nederlandsche Calvinisten niet. Hun rechtsbesef
heeft tot den huidigen dag niet geslapen. Het rechtsbesef
der Nederlandsche Calvinisten leed veeleer aan overprikke
ling, zegt de Amsterd.; en wij, niet-Calvinistische Neder
landers, betuigen plechtig, dat de helderheid van ons rechts
besef met het Zandrivier-tractaat in geenerlei verband staat.
De redevoering van dr. Kuyper in „Patrimonium" staat,
meent de Amsterd., onder alle toespraken alleen, als een
toonbeeld van opgeschroefde redenarijals eene aaneen
schakeling van volzinnen, hier en daar zonder zin, een
stuk muziek, geschreven voor het klavier der volks-
conscientie.
Ook in andere bladen moet de rede van dr. Kuyper het
ontgelden.
Het Vaderland heeft er zelf reeds zooveel over gezegd,
dat het meent, het er nu bij te kunnen laten. Als slot-
beslen schutter wijd en zijd geroemd werd, was op zichzelf reeds
eene merkwaardige verschijning op deze plaats, waar nog de
meest eenvoudige gewoonten heerschten.
De schuwe, trotscbe teruggetrokkenheid van het meisje, dat
een oud adellijken naam droeg en waarvan men zeide, dat het
schatrijk was, maakte het niet gemakkelijk met haar eenigen
omgang aan te knoopen; juffrouw Liane deed wel haar best als
bemiddelaarster op te treden, maar hare pogingen werden zeer
koel opgenomen, en de vreemdelingen kwamen met Clemence
niet veel verder dan het wisselen van een beleefden groet.
De hoogdravende woorden van de dichteres hadden haar een
veroordeel doen opvatten tegen de andere dames, die naar de
nieuwste mode gekleed waren, en in wie zij, daar zij vriendelijk
met Liane omgingen, louter geestverwanten van deze meende te
zien. Op een rit langs den molen, had zij juffrouw Liane om
ringd gezien door toehoorders, voor welke zij met pathos hare
eigene gedichten voordroeg, en onderzocht toen niet verder of
het gezelschap uit geestdrift of slechts uit beleefdheid naar haar
bleef staan luisteren. Een trotscbe, spotachtige glimlach speelde
om de lippen van de rijderes, toen hare blikken het gezelschap
overzagen, zij gaf haar paard een slag met de zweep en was
reeds lang voorbij, toen Liana hare voordracht een oogenblik
staakte, om haar tot zich te roepen.
Terwijl zij zoo voortreed, had zij bijna een ongeluk gekregen.
Vóór zij den loop van het paard, dat de sporen diep in de zijde
voelde, had kunnen inhouden, trad van achter eenige struiken
zoo plotseling eene vrouwelijke gestalte te voorschijn, dat het
verschrikte dier stijgerde en eene minder ervarene berijdster uit
den zadel geworpen zou hebben.
De dame, die haar zoo onverwachts den weg versperde, dat
zij zelf insgelijks gevaar liep, was eene bejaarde vrouw, wier
trekken, door den blauwen bril dien zij droeg, niet met juistheid
te onderscheiden waren. Maar zij liep nog goed rechtop en met
bevalligheiduit haar geheele voorkomen sprak eene zekere
deftigheidhare buiging, toen Clemence zich in den zadel verhief
en omzag, of haar niets overkomen was, had iets waardigs.
Mocht ook al de jonge amazone in het eerste oogenblik mis
noegd zijn over de blijkbare onvoorzichtigheid, zoo dwong haar
de bedaardheid en kalmte der dame, die het noch toornig uit
schreeuwde, zooals mevrouw Teichraann, noch eene onmacht
improviseerde, zooals juffrouw Liane zeker zou gedaan hebben,
haar toch eene minder onaangename gewaarwording af, welk
gevoel noch versterkt werd door de omstandigheid, dat de dame
zich op een afstand had gehouden van den kring in de nabijheid-
van den molen.
De volgende dagen deden hare belangstelling in deze oude dame
nog toenemen, toen deze opnieuw onverwacht, ofschoon op minder
gevaarlijke wijze, haar weg kruiste.
Het was in den namiddag van een dag, waarop mevrouw
Teichraann haar met werk als het ware had overladen en waarop
zij daarenboven aan de meiden en knechts het avondeten moest
uitdeelen en het opzicht houden over den tuinarbeid, dat Cle
mence, toornig en zich vervelende, het huiselijk onweder, door
hare nalatigheid te voorschijn geroepen, ontvlood.
Zij ging naar de schietbaan van den houtvester, om zich in
de eenzaamheid te ontspannen, alleen te zijn met hare herinne
ringen en te peinzen over hare toekomst.
Voor het eerst trof zij hier gezelschap; de oude dame van
den vorigen dag, die, zonderling genoeg, deze daarvoor weinig
geschikte plaats had uitgezocht om te lezen.
Prijs der Advcrtcnticn: Van 1i regels 60 cent?, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonneme.nt belangrijk lager.
stukje geeft liet echter den heer Kuyper den volgenden
welgemeenden raai, dien het blad uit een niet geplaatst
ingezonden stuk lichtte. Die raad is gedachtig te zijn aan
Psalm 1413.
Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen,
Behoed de deuren van mijn mond,
Opdat ik mij tot geenen stond
Iets onbedachtzaams laat' ontglippen.
Dr. Kuyper zegt in een schrijven aan de Amsterdammer,
dat hij zich voor de resumtie in de dagbladen van zijne
rede zich niet verantwoordelijk kan stellen, omdat deze
verslagen, hoe uitnemend in hunne soort ook, toch zooverre
afwijken van het werkelijk gesprokene, dat voor hem zei ven
bij herlezing de inhoud deels onherkenbaar deels in geheel
vreemden stijl en toon gehuld was. Dat geldt, zegt hij,
ditmaal ook van het verslag in de Standaard.
„Daar echter," zegt de Amsterdammer, „het Standaard-
verslag en dat van onzen eigen reporter in hoofdzaak
overeenstemmen ten opzichte van hetgeen de redenaar
heeft gezegd over de woorden van mr. Levy en over de
toekomst en de beteekenis van ons volk, alsmede over de
plannen van dr. Kuiper wanneer het een of ander, dat
hij ducht, gebeuren mocht zal het de Nederlandsche
natie in het algemeen en ons in het bijzonder recht aange
naam zijn te vernemen, wat hij op dien gedenk waard ig'en
avond dan wel gezegd heeft."
Spoediger dan men dacht, zijn de daders van den
diefstal op het postkantoor te Breda ontdekt en tot beken
tenis gebracht. Zij zijn: J. H. Moors, brievenbesteller,
W. J. Ballintyn, opzichter in de sigarenfabriek van den
heer Meeuwesen en Z. A. Van Hall, kleêrmakersknecht.
Jl. Vrijdag avond ondergingen alle drie (B. zat reeds
in arrest) een langdurig verhoor, kwamen alstoen tot beken-
teuis en werden te 9^ ure naar het huis van arrest over
gebracht. De effecten hebben zij verbrand, doch f 20,000
aan bankbiljetten zijn terechtgekomen van achter een be
hangsel in het huis van den broeder van Van Hal, een
zeer fatsoenlijk burger, bij wien hij als kleermaker werkte
en in wiens huis hij den schat stil had verborgen, nadat
die uit de eene naar de andere hand van het drietal
was overgegaan. Dit alles werd thans beleden, alsook dat
Clemence was nog te naïf en onervaren, om daarin iets bij
zonders te zien. Zij wilde zich weder verwijderen, maar zij was
reeds door de dame, die blijkbaar in hare lectuur verdiept was
geweest, opgemerkt.
Deze stond snel op van de smalle bank, waarop zij gezeten
had, naderde het jonge meisje en verzocht haar verschooning,
dat zij zich op cenc, waarschijnlijk gereserveerde plaats, gewaagd
had, en waar zij zich dan ook alleen maar even had nedergezet,
omdat zij op hare wandeling door vermoeidheid overvallen was.
Zij sprak bedaard en beleefd en dwong het meisje tot een beleefd
antwoord, waardoor zij tevens gelegenheid vond haar leedwezen
te kennen te geven over den schrik, dien zij haar den vorigen
dag geheel onwillekeurig veroorzaakt had.
Maar de dame glimlachte en wilde van hare verontschuldiging
niets hooren, zeide, dat zij in hare jeugd zelf gaarne en veel
gereden had en van haar kant te berispen zou zijn geweest,
indien zij niet kon verzekeren, dat zij toen zij zoo onvoorzichtig
te voorschijn trad, den hoefslag van het paard op den zachten
grond volstrekt niet gehoord had. Zij bewonderde de liefhebberij
van de jonge juffrouw, waaraan men zich in landelijke kringen,
cn vooral op eene pastorie, weinig overgaf, en liefkoosde den
jachthond, onder het voorgeven, dat zij eene kenster en eene
vriendin van honden was.
Clemence zag haar met hare donkere oogen, met vroolijke
verbazing aaneindelijk, eindelijk dan toch eens eene vrouw,
dio niet met minachting op haar nederzagl Zij verzocht de
vreemdelinge, zich niet te laten storen, cn bracht haar zelfs terug
naar de bank, waar zij gezeten had en waarop zij zelve ver
trouwelijk naast haar plaats nam.
„Als gij werkelyk een kwartiertje aan eene oude vrouw wilt
schenken," begon de dame lachend, „dan moet gij ook weten,
aan wie gij zooveel goedheid bewijst: mevrouw van Maubert."
Er lag iets bekends in den naam, maar Clemence had geen
tijd er over na te denken, waar zij dien naam meer had gehoord
zij begreep alleen, dat zij zich ook bekend moest maken.
„Ik heet Clemence van Hersfeld," zeide zij schuchter en niet
zonder eenige verlegenheid.
„Woont gij ver van hier?" vreeg de vreemde.
De schoone oogen van het meisje verduisterden.
„Ik heb geene woonplaats meer," antwoordde zij treurig, „mijne
ouders zijn dood."
De dame gaf haar medelijden te kennen, maar liet er spoedig
en zonder eenigen overgang op een lichten toon op volgen:
„Jeugd en schoonheid schenken Goddank daarvoor vergoeding
op den levensweg. Men moet zich slechts op deze beide machtige
leidslieden verlaten en hunne geboden, waarvan het eerste is;
niet vruchteloos treuren, getrouw opvolgen."
Een duistere blik uit Clemence's zoo even nog zoo heldere
oogen was het eerste antwoord op deze aanmerking.
„Ik zie niet goed in, in hoeverre jeugd en schoonheid de liefde
der ouders en het gemis van het ouderlijke huis kunnen ver
goeden," liet zij er toen op een koelen toon op volgen.
Maar de dame liet zich niet van haar stuk brengen, zij glim
lachte welgevallig en antwoordde op vriendelijke toon:
„Zij vergoeden deze goederen niet, maar zij doen ze der
gelukkige bezitster opnieuw verwerven. De schoonheid heeft
de lief-Ie tot prijs en de liefde brengt geluk ook eene eigene
woning."
Clemence was te onervaren, te eenvoudig, om deze opmerking
goed te begrypen.