UELDERSCHE
EN NIE1IWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en AdvertentieMad voor HoUaads Noorderkwartier.
1884. N°. 99.
Jaargang 42.
Zondag 17 Augustus.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
fronco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER
BUREAU: MOLENPLEIN.
Cz.
Prijs der AdvcrtentiënVan 1regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Brieven uit de hoofdstad.
14 Augustus.
Spoediger dan ik had kunnen denken is de gegrondheid
gebleken van mijne waarschuwing tegen de dwaze ver
zinsels, die ook dit jaar wel weder door vluchtig hier
vertoevende vreemdelingen omtrent stad en land zouden
verspreid worden. De vreemdelingen komen bij zwermen
de stad in, schreef ik in het laatst van Juli. Iedere zwerm
vereert ons natuurlijk slechts met een verblijf van een
paar dagen, precies lang genoeg om de kas van den hotel
houder, bij wien zij zich nederlaten, en van zijn onder-
hoorig personeel betamelijk te stijven, een kijkje te nemen
links en een snufje rechts, en, als resultaat van die hals
over kop gehouden inspectie, at home of in der Heimath
den grootsten nonsens ten kwade of ten goede van ons
op te disschen. De berichtgever der „Kölnische Zeitung',
die het uitstapje der leden van het Hansische Geschichts-
verein naar Amsterdam medemaakte, heeft in een tweetal
brieven maar al te duidelijk bewezen, dat ik niet te boud
gesproken heb. Niet langer dan een etmaal is de goede
man in de hoofdstad geweest, waar hij en de leden der
Hansische Vereeniging door het Bestuur van ons Oudheid
kundig Genootschap en tal van autoriteiten met de meeste
voorkomendheid zijn ontvangen en hun overal het merk
waardigste en belangrijkste onder de aandacht is gebracht;
en toch heeft hij in dien korten tijd geen gewichtiger
bezigheid kunnen vinden, dan de gegevens te verzamelen
voor de grootst mogelijke ongerijmdheden. Het lust mij
niet, hier al de dwaasheden en bespottelijke verzinsels op
te disschen, door dien berichtgever in zijne brieven aan
de Kölnische Zeitung aan den man gebracht, brieven
waarin hij zich niet ontziet, de hoogst vriendschappelijke
ontvangst te Amsterdam geheel op rekening van het
Duitsche element in de hoofdstad te schrijven en de wel
willende bejegening, door hem en de zijnen hier van alle
kanten ondervonden, eenvoudig voor zijne eigene natie te
annexeeren. De eentonige, smakeloos opgedirkte rijen
huizen in de straten der nieuwe stad vervullen hem met
bewondering; maar de typische stadsgezichtjes van het
oude Amsterdam vindt hij vervelend en naargeestig. Ook
fantaseert deze welonderrichte correspondent, dat de Am-
sterdamsche grachten volstrekt niet meer bevaren worden
en langzamerhand wel allen door demping zullen ver-
2*> ANNE MARIE.
Naar het Duitsch van Wilhelmina Heimburg.
Vervolg.)
Ik had bitter en luid gesprokenSusanne bleef zwijgen. Weder
overviel mij het benauwende, angstige gevoel van gisterik hoorde
het meisje zacht snikken en mijn drift berouwde mij. „Susanne,"
zeide ik zacht, «gij staat voor zulk een ernstig keerpunt in uw
leven en gij dartelt het tegen als een kind!"
Zij barstte op eens in luid geween uit.
«Wat kan ik dan doen?" riep zij handenwringend. „Heb ik
dan een eigen wil, werd ik ooit anders behandeld dan een kind
O, mijn God, mijn God!"
En het hartstochtelijke jonge schepsel wierp zich op den grond
en omvatte mijn knieën.
„Heb medelijden met mij, lieve, lieve freule Rosamundc, laat
mij niet ongelukkig worden, ik
Verder kwam zij niet; de deur werd geopend en Anne Marie's
stem klonk zoo gedrukt, zoo aarzelend, dat mijn hart byna stil
stond en het meisje snel van den vloer opsprong.
„Tante Rosamundc, Susanno Baron Stürmer wenscht u
vaarwel te zeggen."
Alles staat mij op dit oogenblik nog duidelijk voor den geest
Anne Marie, zooals zij zich aan de leuning van een stoel vast
hield tot de lippen doodsbleekStürmer naast haar met zijn
blikken aan Susanne hangendjuffrouw Brockelmann met de lamp
achter hen en het bevende en snikkende meisje, dat zich aan mij
vastklemde, met een bcschreid gezicht, ontstelde trekken en groote
oogen, die zonder bewustheid zijn blik beantwoordden. In het
eerste oogenblik was mij alles duister; ik begreep niet, hoe
Stürmer bij Anne Marie kwam, alleen zag ik, dat hier in een
jeugdig menschenlcven een diepe wonde geslagen was en een
ijskoud gevoel bekroop mijn hart.
„Anne Marie!" stamelde ik en poogde mij uitSusannesarmen
los te maken; daar kwam Stürmer naar mij toe.
„Ik ga morgen voor langen tijd op reis, freule Rosamunde,"
zeide hij met vaste, luide stem en wil u vaarwel zeggen. Het
is een haastig besluit van mij, maar gij weet, dat is zoo mijn
gewoonte. Ik dank u ook nog voor den brief, freule Rosamunde."
Hij kuste mij de hand en wendde zich tot Susanne; er lag een
zenuwachtige trek om zijn mond, toen hij haar onder een deftige
buiging met korte woorden geluk wenschte met haar verloving.
Zij zag hem strak aan, als verstond zij hem niet, haar armen
lieten mij los, zij maakte een onwillekeurige beweging naar hem
toe, maar hij had zich reeds afgewend, boog zich nog eens over
Anne Marie's hand en verliet het vertrek. Nog hoor ik het
toeslaan der deur en zijn wegstervende voetstappen op den gang,
nog altijd zie ik den wezenloozen blik van Anne Marie, waar
mede zij hem nazag. Zoo stond zij daar, rechtop, het hoofd
trotsch in den nek en toch innerlijk zoo gebroken, met dien
akeligen lach om den vast gesloten mond.
„Anne Marie!" riep ik en snelde op haar toe. Zij zag mij
niet aan, maar wees op Susanne, die bewusteloos op den vloer
was neergegleden.
„Zij!" sprak zij toonloos. „Hy had haar lief beiden haar.
En ik? Zij streek zich met de handen over het voorhoofd.
dwijnen. En dat wordt zoo maar klakkeloos neergeschreven
door iemand, die de gast is geweest van ons Koninklijk
Oudheidkundig Genootschap, de krachtigste tegenstander
van alles wat maar in de verste verte naar demping zweemt
Plet zou mij niet verwonderen, als het Bestuur een afdoend
démenti in de Kölnische liet opnemen.
Toch worden we echter tot eenige gematigdheid in onze
oordeelvelling over het reisverhaal van dezen vreemdeling
aangespoord, als wij zien dat ook landgenooten zich vaak
aan dergelijke flaters schuldig maken. Een paar dagen
geleden werd mij ten bewijze daarvan een blaadje getoond
van een te Amsterdam gedrukten en te Amsterdam uitge
geven scheurkalender. Op dat blaadje behandelde de
schrijver den naam en de geschiedenis van een buurt te
Amsterdam, die hij „de Duivelshoek" beliefde te betitelen.
Van den naam zelf zegt hij: „Hoe die buurt nu aan dien
naam gekomen is, zal u spoedig duidelijk worden, als ik
u mededeel, dat daar vroeger vele kooplui woonden, die
in duiven handelden. Amsterdam is van ouds bekend,
dat daar vele liefhebbers van duiven wonen, en vele rijke
heeren hebben daar veel geld voor over, en vele arme
menschen en jongens hebben er voor weinig geld ook een
paar, die dan wat leelijker in kleur zijn. Jammer maar,
dat vele jongens, ja huisvaders, door het houden van
duiven ongelukkig zijn geworden; want om een duif te
vangen, verspeelden zij dikwijls hun baas of school. Welnu
wilde men vroeger duiven koopen, dan ging men naar die
buurt, en zoo werd die buurt eerst genoemd de Duiven-
hoek. Dat dit woord later in Duivelshoek is veranderd,
heeft ook zijn oorzaak." En dan volgt er een zeer stich
telijke en leerzame beschouwing over het verschil tusschen
de booze menschen, die nu in deze buurt wonen, en de
onnoozele duifjes, die er volgens dezen historicus vroeger
te vinden waren. Doch wat blijft er van heel dat leer
zame en stichtelijke betoog over, als men bemerkt dat de
gansche redeneering op een valschen grondslag berust.
Een „Duivenhoek" is er te Amsterdam nooit geweest; die
naam kon dus ook nooit veranderen in „Duivelshoek," wat
niets anders is dan eene onzinnige en bespottelijke ver-
deftiging van de te Amsterdam wijd en zijd vermaarde
„Duivelshoek," die nooit iets met duiven of andere liefe
lijk gevogelte te maken heeft gehad. De hier bedoelde
buurt, aan het einde der Reguliersbreestraat gelegen,
strekfce reeds sedert oudsher ten verblijf aan allerlei ruw
„Niets meer, tante, niets meer in de groote, wijde wereld, niets
meer!"
Zij boog zich over het bewustelooze meisje heen en nam het
op haar armenhet schoone hoofd met de donkere lokken rustte
aan haar borst; een oogenblik beschouwde Anne Marie het
bleeke kindergelaat en droeg haar toen naar haar kamer aan de
overzijde en legde haar op het bed.
„Zorg voor Susanne," zeide zij tot Isabclla, die handenwringend
voor het bed stond, „is liet noodig, zoo haal den dokter." Zij
ging mij voorbij de kamer uit; ik ijlde haar na, wat bekommerde
ik mij op dat oogenblik om Susanne!
„Anne Marie," smeekte ik, „waar wilt ge heen, kom in mijn
kamer, stort uw hart uit, schrei uit, blijf niet zoo alleen, mijn
lief, arm kind!" Zij bleef staan. „Ik weet niet, waarover ik
spreken zou, tante en schreien? Ik kan niet schreien maak
u niet angstig om mij, mij doet niets pyn, volstrekt niets. Ik
wensch alleen te zijn, ik moet tot mij zelf komen, laat mij."
Zij ging met even vasten tred als altijdzij draaide zelfs in
het voorbijgaan een walmende lamp naar beneden en haar diepe,
heldere stem klonk langs de trappen naar boven: zij sprak met
juffrouw Broek lmann. Toen hoorde ik haar voetstappen in den
gang wegsterve n.
Welk een strijd zij daar in haar eenzame kamer gestreden heeft,
weet ik niet. Toen ik des avonds laat voor haar deur stond te
luisteren, bewoog zich daar binnen niets, maar dat zij in dezen
nacht de droevigste uren haars levens doorwaakte, dat verhaalden
mij den volgenden morgen haar bleek gelaat, haar holle oogen
en de trek om den mond. Ach, en over dit alles lag als een
sluier die oude koelheid, en het blonde hoofd was even trotsch
opgericht als te voren, haar woorden klonken gebiedend.
Anne Marie was niet wanhoopig. Anne Marie uitte geen harts
tochtelijke klachten; met haar meisjestrots had zij het kranke
hart bedwongen, maar niemand zag, hoe doodelijk het gewond
was. De inwendige smart, de strijd, dat was kaar zaak. Wie
zou het wagen ook maar te raken aan die gesloten, streng
bewaakte deur?
En zoo trad zij den volgenden morgen Susannes kamer binnen
en aan het bed, waarop het snikkende meisje lag. Susanne was,
toen zij gister weder tot bewustzijn kwam, begonnen te schreien,
en zij weende nog steeds door, alsof zij in tranen zou wegsmel
ten. Isabella zat met een rood hoofd voor haar bed, zij had zich
gedurende den nacht met troostgronden heesch gepraatnu zweeg
zij- en veinsde onbekendheid met al wat cr gebeurd was.
„Ik weet niet, freule Anne Marie," fluisterde zij, „wat Susanne
scheelt die ongelukkige zenuwen; ik begrijp hot niet!" Zij
zag er vreesclijk teneergeslagen uit, de kleine, gele vrouw.
„Susanne," zeide Anne Marie luid en streng, „houd op met
schreien en vertel mij de reden van uw smart, misschien kan
men u helpen."
„O God, neen, neen!" riep Isabella driftig en plaatste zich
naast Anne Marie„zij ia zoo opgewonden, luister niet naar haar
woorden, zij weet niet, wat zij zegt."
Maar Susanne antwoordde volstrekt niets; zij hield op met
snikken, wendde het hoofd van Anne Marie af en lag doodstil;
alleen zag men aan het schielijk op cn neder gaan van haar
borst, hoe opgewonden zij was.
„Word kalmer, Susanne," herhaalde Anne Marie, „cn als gij
volk en gespuis, dat, vooral bij de menigvuldige tooneelen
van oproer, die eertijds in de Hollandsche steden voor
vielen, zich gevreesd wist te maken, en zoo verkreeg deze
hoek, naar de wilde gasten die er woonden, den naam van
„Duvelshoeck." Ter Gouw, in zijne afleiding der Am-
sterdamsche straatnamen dit mededeelende, maakt met
geen enkel woord gewag van duiven of Duivenhoek. Zoo
komen door onkunde en lichtgeloovigheid de uit- en in-
heemsche verzinsels in de wereld!
Daarom was het een goede gedachte, deze week de
feestelijke herdenking te vieren van het eerste eeuwgetijde
der Maatschappij „Tot Nut van 't algemeen" die nu honderd
jaar lang den strijd tegen onkunde en lichtgeloovigheid
heeft volgehouden. Het waren schoone dagen, door de
afgevaardigden en leden in de hoofdstad gesleten, en het
was een schoon feest. Het zal wellicht te bezien staan,
of het Nut het nog tot een tweede eeuwfeest brengt, de
teekenen des tijds schijnen recht te geven op eenigen twijfel
in dit opzicht. Maar de grootste verdiensten dezer heilzaam
werkende Maatschappij liggen in het verledene. Wat zou
er in ons lieve vaderland van de volksschool geworden
zijn, als het Nut niet wakend en reddend ware opgetreden.
Laten de tegenstanders, die nu zoo grif bij de hand zijn
met goedkoope aardigheden en valschc verdachtmakingen,
eens terugdenken aan de dagen tusschen 1784 en 1806,
en zich dan de vraag stellen, of het Nut destijds niet door
zijn opwekkenden en hervormenden invloed veel heeft voor
bereid van hetgeen we nu als eene hoogst alledaagsclie
zaak beschouwengoed en goedkoop onderwijs. Dien
onwaardcerbaren schat hebben we goeddeels te danken aan
de mannen met de straatpruikjes en de goudscbe pijpen,
die nu door Jan Rab en zijn maats gecaricaturiseerd
worden. De Nutsavondjes zijn misschien niet meer van
onzen tijd, maar bet zal een weldaad voor land en volk
zijn, zoo de geest der Oude Nuts-mannen, in welken vorm
hij zich dan ook uite, een krachtig en bezielend element
der volksopvoeding blijve. Latere geslachten zullen wel
licht dien steun kunnen ontberen, wij nog niet. En, zooals
de feestredenaar in artis gisteren terecht zeide, „het volk
is waard dat wij onze krachten aan zijn welvaart wijden.
Vereenigd blijve, wat door de heiligste banden is saamge-
snoerd: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en ons
vaderland." Mits, zou ik hier bij wijze van toelichting
willen doen volgen, mits men die banden niet late ver
liet zijt, moet ik met u spreken; het geldt hier een groote dwaling
op te helderen." Zij wendde zich kalm van de zieke af, beschouwde
de glazen naast haar bed, vroeg Isabella of Susanne graag
citroenlimonade dronk en ging heen. Zij had mij slechts vluchtig
gegroet; nu kwam zij nog eens terug wij stonden toen in den
gang bij elkander en ik hield haar rechterhand in de mijne.
Dat er aan vertroostende woorden bij een karakter als van
Anne Marie niet te denken viel, wist ik wel, maar ik kon het
niet helpen, dat de tranen mij in de oogen kwamen, toen ik
haar zoo voor mij zag.
Zij keek mij aan en een oogenblik was er op haar gelaat een
uitdrukking van hevige smart, de snikkende toon welde uit haar
hart op, maar zij herstelde zich met geweld en op Susanne's
deur wijzend, zeide zij: „Daar is het ergste, mijn arme
Klaus!" Zij drukte my de hand en ging, als ieder dag, aan haar
huiselykc bezigheden. Niet ieder had het haar nagedaan!
Toen ik weder by Susanne binnentrad, vond ik haar rechtop'
in 't bed zitten, de handen stijf in elkander gewrongen.
„Niemand heeft mij er naar gevraagd!" herhaalde zij onder
een stroom van tranen; „mijn wil geldt niets, men heeft mij
geduwd, waar men mij hebben wilde! En nu, nu zij mom
pelde iets in zich zelf, wat ik niet verstond en hield op met
schreien, ora weldra weder op nieuw met den hartstochtelijken
uitroep: „Niemand heeft mij lief, niemand!" weder te beginnen,
„Luister niet naar haar," smeekte Isabella mij, „zij weet waar
lijk niet, wat zij doet, laat my alleen met haar!" De kleine
\rouw verkeerde in duizend angsten; zij liep van het bed naar
het venster en dan weder naar het bed, zij gaf het schreiende
meisje allerlei vleiende namen, zij bewoog hemel en aarde om
haar te doen bedaren het was te vergeefs. Susanne bracht
zich door haar schreien in een opgewonden toestand, die het
ergste deed vreezc», zij sloeg naar Isa en wrong dan weder de
handen als een wanhopige.
Ik stond er radeloos bij; zoolang het meisje zoo opgewonden
was, kon ik haar niet naderen en zeggen: „Susanne, wat hebt
ge gedaan Gij hebt uw woord gegeven aan een man van eer, en
gij bemint een ander? Gij hebt kwaad gesticht in het huis, dat
zich zoo gastvrij voor u geopend heeft. Gij maaktet drie menschen-
hartcn ongelukkig. Is dat uw dank voor alle goedheid?" En
dan trof haar uitroep weder diep mijn hart: „Niemand heeft
mij gevraagd, men bracht mij, waar men mij hebben wilde, en
ik had de macht niet, om mij er tegen te verzetten!,/ En ik
dacht terug aan dien avond, toen zij in storm en onweêr
vluchtte, toen Klaus haar teruggehaald cn „de zijne" genoemd
had. Had hij haar gevraagd, of zij hem lief had? Neen!
Hy had volstrekt niet aan de mogelijkheid gedacht, dat dit
niet het geval kon zijn; hij was vertrokken in het vaste ver
trouwen op haar liefde; toen had Anne Marie haar op zekeren
dag aan het hart gedrukt en haar zuster genoemd, Klaus was
gekomen en had den 'trouwring aan haar hand gestoken; zij
had het niet gewaagd hem af wijzen en was met dezen trouw
ring, lichtzinnig als ze was, steeds verder gegaan in haar harts
tocht voor een ander! Haar bruidegom was verre weg, hij
hoorde haar niet; nu ging Stürmer de wijde wereld in met een
nieuwe doorn in het hartSusanne was uit haar droomen onver
wacht wakker geschud en der twijfeling nabij, en Anne Marie
en Klaus wat moest er van hun worden? Juffrouw Brockel-