HELDERSCHE EN NIEVWED1EPER COURANT. Nieuws- en ASvertentieWafl voor Hollands Noorderkwartier. 1884. N°. 141. Jaargang 42. Zondag 23 November. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BI n ~n eni ana. -S EEN DROOM. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. 0 0 franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 11 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. In de vergadering der Vereeniging tot bevordering van Zondagrust, dezer dagen te Utrecht gehouden, werd o. a. medegedeeld, dat het bestuur op een schrijven van den directeur-generaal der Exploitatie-maatschappij, om Zondagsrust te bevorderen bij zijn personeel, een antwoord had ontvangen waaruit bleek, dat bij de directie geen groote sympathie voor het streven der vereeniging bestond. Uit het antwoord van den heer V rol ik, thans in zijn geheel bekend, blijkt, dat deze opvatting in strijd is met de feiten. De heer Vrolik heeft in dat antwoord in de eerste plaats gewezen op de omstandigheden die 't uit den aard der zaak moeilijk maken aan het verzoek te voldoen. „Spoorwegondernemingen kunnen aldus schrijft hij hier te lande niet volstaan met het doen loopen des Zondags van één of twee personentreinen. Daargelaten nog dat dit zou strijden met artikel 14 der overeenkomst van 24/25 Mei 1876, betreffende de exploitatie van staats spoorwegen, volgens welke onze maatschappij verplicht is 4 treinen daags te doen loopen, berekend als in genoemd artikel bepaald, zou dit denkbeeld alleen voor verwezen lijking vatbaar zijn, wanneer aan de volksovertuiging zoo danige richting werd gegeven, dat zij verplaatsing op Zondag in strijd ging achten met de Zondagsrust. „Het kan wel niet in de bedoeling van het eerste ge deelte van het pogramma liggen om in deze richting op de volksovertuiging te willen inwerken. „Aangezien nu de spoorwegondernemingen bestaan voor het publiek, en het publiek hier te lande, evenals in de naburige rijken van het vasteland, het meest des Zondags en op feestdagen van de spoorwegen gebruik maakt, moet bij de inrichting van den dienst van het personeel daarmede rekening gehouden worden, en kan dus uit den aard der zaak de Zondag voor velen hunner geen rustdag zijn in dien zin, als dit voor ieder ander wel het geval is." Daarna wijst de directeur-generaal er op, dat reeds nu zooveel mogelijk wordt gezorgd voor een dragel ijken Zondagsdienst. Hij toont dit met de noodige gegevens aan. In een artikel met het opschrift „Een doodgeboren kind" maakt de Arnh. Crt. eenige opmerkingen over het Uit het Italiaansch door ANTONIO GIULIO BARRILI. (Vervolg.) Gij kunt u alzoo voorstellen, welk een haast ik had, na zulk een lange 'wezigheid, te huis te komen. Ik nam den kortsten weg, dien van Napels naar Foggia en vervolgens naar Bologna, vanwaar ik mijne reis naar Padua zou voortzetten. Eene ver rukkelijke reis, die wij, evenals zooveel andere gelukkige dingen, aan het vereenigd Italië te danken hebben. Wij moesten ons dit altijd herinneren, ten minste wij, die van het hedendaagsch geslacht zijn, wij die het nieuwe genieten, na een gedeelte van ons leven met het oude voortgesukkeld te hebben. De weg is, zooals ieder weet, verrukkelijk. Om 4 uren na den middag van Napels vertrokken, begon ik mijne beschouwing met de wijngaarden, die aan de olmen van Casoria en Aversa gehuwd zijn. De brug en de vallei van Maddaloni vervulden mij met verbazing; Benevento bracht mij in eene buitengewone verrukking. Ik geloof dat er niets schooner kan zijn (uit een spoorwagen gezien natuurlijk) dan het gezicht op Benevento bij de ondergaande zonen dan die stroom, die zich daar zoo droef geestig door de weelderige vlakte slingert en zoo rustig tegen zijne kleien oevers kabbelt! Voor de eerste maal gevoelde ik al de schoonheid en waarheid van het Iloratiaansch ruraquae Liris quieta Mordet aqua tacitvrnus amnis (akkers tegen welke de stille Liris met zijne kalme wateren kabbelt.) .Om der juistheid wille doe ik opmerken dat hier geen sprake van de Liris was; want ik zou niet gaarne willen dat men mij beschuldigde de wateren van den Calore met die van den Gari- gliano verward te hebben. Ik zeg dat de gelijkheid van het geval mij die verzen herinnerde. Ik dacht er over, totdat mij de nacht over viel en mij verhinderde de rest van het landschap te beschouwen, dat overigens het minst aangename gedeelte was. Het dal ver nauwde zich en het werd naakter en donkerder om mij heen. Ik bespeurde Montecalvo waarvan de naam (kale borg) reeds genoeg aanduidt wat het is, Ariano dat daar ligt als verbannen, Montaguto, Orsara die niets goeds beloven. Overigens was het nacht, en ik kan er niets anders van zeggen. Van Bovino weet ik daf er vele lichten brandden, een bewijs van een verlicht volk, ten minste wanneer het naar bed gaat. Van Foggia kon ik slechts het ruime station met zijn groot glazen dak bewon deren. Daar stegen de reizigers uit om den sneltrein van Brindisi af te wachten, en daar was het heen- en wederloopen, een geschreeuw, eene verwarring zooals men dat aan alle stations ziet. De verwachte trein kwam aan; terstond gingen de portieren open, haastig steeg men uit en in, eenige om eene verversching in de koffiekamer te gebruiken, andere om in de minder bezette of liefst ledige coupé's eene plaats te krijgen. Zonder mij druk te maken, plantte ik mij in een coupé neder, waar het mijn eerste zorg was eene sigaar aan te steken, hetgeen voor de lastige jachtmakers op eene goede plaats wel het krachtigst vade retro (ga maar terug) is. Intusschen hadden verscheidenen heel wat te doen om zich eene zitplaats van een paar decimeters breed te veroveren. Zooals het gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, hielden zich de reizigers, die nog al gemakkelijk zaten, alsof zij sliepen en namen een plaats voor drie in; andere deden alsof hun reisgezel even den wagen verlaten had om dadelijk terug te keeren, en hadden op zijn ledige plaats een valies gelegd, dat hem waardig vertegenwoordigde. Het zijn van die stoute, maar geoorloofde bedriegelijke middeltjes, waarvoor wij Volapük. In het meer dan gunstig geval, dat deze wereldtaal tien jaar of langer in twee verschillende landen beoefend werd, zou reeds dat korte tijdsverloop voldoende zijn om voor de onderdanen van die landen, wederzijds, wegens de verschillende uitspraak dier taal, het Volapük onverstaanbaar te doen worden. Maar wie zal die wereldtaal beoefenen? Slechts in een land van Volapükers zouden de minder ontwikkelden door dagelijkschen omgang zich die taal eigen maken. Dat zij op de scholen zou onderwezen worden, is eene illusie, die zelfs uit de meest verhitte verbeelding niet kan opstijgen. Tijd voor het Volapük blijft er waarlijk niet over. De beoefening van het Volapük zal, zoolang het duurt en het zal niet lang duren eene liefhebberij blijven van personen, die eenigen vrijen tijd [hebben en niet genoeg zijn ontwikkeld om dien te geven aan de studie van eenige wetenschap of van eene vreemde taal, ten einde bekend te worden met de uitnemende werken, in die taal geschreven, zooals er nooit in het Volapük geschreven zullen worden. Geen wetenschappelijk man toch, geen romanschrijver, geen dichter zal zich ooit van het Volapük bedienen, al telde het nog zoovele beoefenaren in alle landen der wereld. Het is de moedertaal, en deze alleen, die de grondstof moet zijn, welke de kunstenaar behoeft om aan zijne schepping vorm te geven. Het denkbeeld, dat het gansche volk twee talen er op na zou houden, acht de Arnh. Crt. eene herschenschim. Zulke toestanden kunnen slechts het gevolg zijn van dwang, door overheersching uitgeoefend, en wanneer geene reden van staatkunde of godsdienst haar in het leven hield, zou men de tweede taal spoedig zien verdwijnen. Vrijwillig en uit eigene beweging leert een volk geen tweede taal aan om te beantwoorden aan doeleinden, die buiten zijn gezichtskring liggen. Dat alle menschen op aarde elkander verstaan zouden, vindt de overgroote meerderheid onnoodig en wij met hen en slechts het algemeen besef van deze noodzakelijkheid zou mogelijk maken, dat eene wereldtaal tot stand kwam. Welnu, zeggen de Volapük-mannen, dat besef kan opgewekt worden, wanneer er al vast in elk land eenige duizenden gaarne verschooning vragen en verleenen, en waaraan wij ons alle schuldig maken, als wij eene zitplaats gevonden hebben, en de nieuw binnengekomenen van het hoofd tot de voeten opnemen. Toch beklagen wij er ons wel eens over, wanneer wij zeiven aan het portier staande met een smeekend oog, alsof wij om een aalmoes bidden, om een plaatsje vragen. Dan gebeurt het wel, dat wij hen, die daar rustig en gemakkelijk zitten, naar den duivel wenschen. Terwijl ik daar nu, dank zij het gegeven fooitje en mijne brandende sigaar, heel gemakkelijk in den hoek van een coupé zat, ging het portier, dat door den conducteur nog niet gesloten was, plotseling wyd open en trad eene zwarte gedaante haastig binnen. Die gedaante was echter niet zoo haastig en niet zoo zwart, dat ik geene gelegenheid had om in haar eene vrouw, eene dame waar te nemen, met een reisgewaad van Engelschen zwier, van dien vorm, die van de vrouw een midden maakt tus- schen een regenschermfoedraal en een statiegordijn in een eetzaal. Was zij jong of oud? schoon of leelijk? Dit was op het oogenblik nog een geheim. Een dichte sluier viel van haren hoed over haar gelaat neder, als een verweermiddel tegen steen kolendamp, en tevens als een beschermmiddel tegen nieuwsgierige blikken. Daarbij herinnerde de lamp, die ons van boven bewaakte, aan die waarvan Burcbiello zong: h E vindi un lumicin che -paren spento." (En ik zag een lichtje dat uitgedoofd scheen.) Kortom, schoon of leelijk, jong of oud, het was in ieder geval eene vrouw en bijna een gast; want ik beschouwde mij in die coupé reeds als te huis. Ik begon dus al terstond met eene beleefdheid en wierp mijne sigaar weg. Dat geschiedde niet zonder eenigen wrevel; homo sum et nihil humani... (Ik ben een mensch en niets raenschelijks...) Och, dat verwenschte latijn! Kortom, wij zyn alle van vleesch en been, zooals mijn huisknecht zeide, die nu en dan wel eens wijsgeerig kon zijn, en aan een reiziger, die in zijne eenzaam heid gestoord wordt, moet men iets vergeven. De reizigster zag die handeling, maar de gewaarwording, waarmede zij inwendig gepaard ging, bemerkte zij niet, en terwijl zij de hand uitstrekte om haar regenscherm, haar valies en andere kleinigheden, die een ieder voor een deel op reis bij zich heeft, in het net te plaatsen, zeide zij op een beleefden toon tot my Neen mijnheer, rook maar gerust, bid ik u; ik wensch niet dat gij mij ontziet. De eenigszins bevende stem wekte sympathie. Ik had eene goede ingeving, en mij halverwegen uit mijn hoek oprichtende, antwoordde ik: Dame, het rooken is een onaangename zaak, en ik ben altyd blij als zich eene reden of een voorwendsel aanbiedt om het niet te doen. Zij ontving mijne woorden met een lichten hoofdknik. Des te beter; antwoordde zij halfluid, alsof zij in zich zelve sprak; -een beleefd man!... Die volzin, die haar als het ware op de lippen bleef, trof mij. Ik bemerkte de lichte ontroering die in haren toon doorstraalde, en herinnerde mij den haast, waarmede zij ingestegen was. Ik dank u wel, dame; hernam ik, terwijl ik van haar laatste woord partij trokik begrijp dat er niet veel zyn, en dat zelfs het grootste gedeelte... Helaas! er zijn er maar al te veel, die geen modellen van beleefdheid zynzeide zij, maar vergeef mij... ik vergeet... O, neen, weerhoud u niet mijnentwege. Gij zult van mijn geslacht nooit zooveel kwaad zeggen als ik er zelf van denk. En... gelief mij niet voor onbescheiden te houden.... hebt gij misschien eenige onaangenaamheid gehad?... de taal van Schleyer aanleeren; zij verwachten de invoe ring niet dadelijk, niet over tien of twintig, ja, niet eens over honderd jaren. En daarmede brengen zij aan hunne eigene zaak den doodsteek toe: wie, behalve eenige dweepers zullen hun tijd aan eene studie geven, waarvan slechts hunne achter-achter-kleinkinderen de voordeelen zouden genieten? De kapitein ter zee T. C. Gobeé heeft in eene brochure (uitgave Berkhout Co.) een allesbehalve gunstig oordeel geveld over onze weerkracht. Het viel hem hard, zoo zegt hij o. a., nu wij een zestal schepen bezitten, waarmee we fatsoenlijk voor den dag kunnen komen, te moeten betoogen dat we op dat bezit geen recht hebben, zoolang er nog iets aan onze kunstverdediging ontbreekt. In de dertig jaren die hij in Nederlandschen zeedienst doorbracht, zijn meer dan 300 milioenen voor de zeemacht uitgegeven, en in al dien tijd weet hij niet één dag te noemen, dat wij in staat waren onze kusten en zeegaten behoorlijk te ver dedigen. Dat moet anders worden, en des schrijvers doel was de overtuiging ingang te doen vinden, dat wij onze kracht moeten zoeken in ruime toepassing van de macht van het kleine: in de torpedo. Het door hem ontwikkelde stelsel houdt rekening met de krachten van den vijand. Wil Nederland zich verdedigen, dan is de tijd tot voor bereiding gekomen. Wil het dit niet, dan erkenne het dit. Men kan dan, de uitgaven voor krachtige batterijen, moni tors en torpedo's sparende, nog veel grooter en mooier schepen bouwen dan wij thans bezitten, om door vroolijke Franijaises en danslustige Anglaises te worden bewonderd en door onderkoningen, gouverneurs en consuls onder stroomen van Champagne te worden betoost. Dan kunnen de commandanten vellen vol schrijven over die bewondering; maar de schimmen van Tromp en De Ruyter verrijzen uit hunne graven en spuwen hen in het aangezicht. Hiermede eindigt de heer Gobeé zijn geschrift, dat even als de brochure-Binkes, eene ernstige poging is om over onze Nederlandsche Marine een licht te doen opgaan ook voor den leek. Ach, ik schaam er mij over! riep zij uit, terwijl zij instinctmatig haar gelaat met de handen bedekte. Ik begrijp het; zeide ik op bitteren toon; men heeft u wellicht alleen op reis gezien... De gebaren van de reizigster bewezen mij, dat ik het bij het rechte einde had. Maar is het dan geene laagheid, mynheer? voegde zij er op eene toon van diepe droefheid bij; sedert wanneer... Zeker, viel ik haar in de rede, om haar het onaange name van hetgeen zij nog wilde zeggen te besparensedert wanneer is het aan eene vrouw, onze moeder, onze zuster, de moeder van onze kinderen verboden vrij haren weg te gaan, zooals wy doen, en zonder door onze galante aanspraken gestoord te worden Sedert wanneer is het haar niet meer geoorloofd voor hare zaken uit te gaan, zonder den tol te betalen aan den eerste den beste, die haar een mondvol rook in het gezicht en een onbeschaamdheid in het oor wenscht te blazen Terwijl ik aldus sprak en zij zich op hare plaats schikte, vertoonde zich een man voor het portier, dien ik aanvankelijk voor een conducteur hield en die zich kwam vergewissen of de beide reizigers plaatsbiljetten hadden. Inderdaad, nadat hij het hoofd vooruitgestoken en de dame gezien had, zette hij den voet op de loopplank om in te stijgen. Maar nu veroorloofde mij het flauwe licht onzer lamp den nieuw aangekomene in het ge zicht te zien en my omtrent mijne eerste veronderstelling te overtuigen. Het was geen conducteurhet was een reiziger met een jeugdig uiterlijk, als een heer gekleed, met eene lederen reistasch over den schouder en eene Schotschc muts, welke hij vrij onbeschaamd op het hoofd droeg. De vorm zijner kleeding en de wijze, waarop hy zijn baard met eene scheiding aan de kin in twee lange en dichte vlerken droeg, deden mij terstond aan een Engelschen Lord denken; maar zijne scherp geteekende gelaat strekken en twee zwarte oogen, waarmede hij zijn evenmensch scheen te willen opslurpen als een versch ei, toonde dat hij van een ander ras was, van het Latijnsch of Slavonisch, dat weet ik niet. Nauwelijks had ik hem, onder den arm der reizigster door, die mij voor zijne oogen verborg, bekeken, of een kreet van onaangename verrassing door haar geslaakt, die mij omtrent zijn persoon een zekerder aanwijzing gaf, had mij myn man onmiddelijk doen doorgronden. De jachtmaker op vrouwen in spoorwagens is iets ellendigs. Het is een nieuwe soort, die door de beoefenaars der natuurlijke historie nog niet tot eene klasse is gebracht, en die wel verdient bestudeerd te worden, opdat men zekere gegevens om hem te onderscheiden moge bezitten. Ik begin met te zeggen, dat hem geen enkel rijtuig, geen enkele coupé lijkt; hij loopt voor- of achteruit, van het eene naar het andere einde, snuffelende en zoekende als een speurhond, zoolang al de reizigers niet op hunne plaatsen zijn en hij de beste niet voor zich in het oog heeft gekregen. Daar ziet hij eene vrouw, die er vrij goed uitziet en alleen reist, cn terstond is hij gereed in te stappen, zonder op te letten of het eene fatsoenlijke dame of eene uit den demi- monde is. Zyn er soms mannen in, dan hoopt hij dat ze by het eerste station het beste zullen uitstappen. Hy doet intusschen zijn best om zoo gedienstig mogelijk te zijn, zich te doen opmerken en zich aangenaam te maken. Hy schuift het raampje naar de behoefte op en neêr, schuift het gordijntje naar den stand der zon toe of open, antwoordt onge vraagd, praat half binnen 's monds, stelt zich op den voorgrond, wil gemanierd schijnen en is slechts een lastige indringer. Hy ziet u, lieve juffrouw, met een smachtend oog aan, en wacht

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1884 | | pagina 1