HELDERSCHE
EN MEI WEDIEPER COURANT.
Bom- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
1884. N°.145.
Jaargang 42.
Woensdag 3 December.
BEKENDMAKING.
EERSTE OPEHBARE KENNISGEVING.
NATIONALE MILITIE.
6) ALS EEN DROOM.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Ad verten tién Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Het GEMEENTEBESTUUR van den Helder brengt ter
kennis van de daarbij belanghebbende ingezetenen, dat bij de
plaats gehad hebbende verkiezing, op Vrijdag den 28 Novc-mber
1884, voor drie leden van de alhier gevestigde Kamer van Koop
handel en Fabrieken, zijn gekozen de Heeren C. D. ZUR
MüHLEN en L. W. F. OUDENHOVEN, en dat eene her
stemming moet plaats hebben tusschen de Hoeren T. C. GOVERS
en S. SCHELLINGER, welke, na de genoemde gekozenen, de
meeste stemmen hebben verkregen en dat voor deze herstemming
eene vergadering van kiesgerechtigden zal worden gehouden, op
Vrijdag den 5 December 1884, des middags tusschen 12 en 2 uren.
De lijst der kiezers is op de gewone kantooruren, ter Secretarie
der gemeente, ter inzage nedergelegd.
Bezwaren tegen die lijst kunnen bij het Gemeentebestuur
worden ingeleverd.
Van deze vergadering worden geene afzonderlijke kennisgevingen
verzonden.
Voorts wordt in herinnering gebracht, dat men om kiezer
te zijn:
1. Nederlander, meerdeijarig ingezeten der gemeente, en in
't volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten moet
zyn.
2. Ter zake van een bebrijf van handel of fabriekswezen,
in het patentrecht moet zijn aangeslagen, tot een bedrag
van minstens zeven gulden.
Helder 29 November 1884.
Het Gemeentebestuur voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
OPROEPING TER INSCHRIJVING.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Helder;
Gezien de artt. 15 tot 20 der Wet betrekkelijk de Nationale
Militie, van den 19 Augustus 1861 (Staatsblad No. 72);
Brengen de navolgende wetsbepalingen ter kennis van de inge
zetenen
Uit het Italiaansch door ANTONIO GIULIO BARRILI.
(Vervolg.)
Ik deed eene bijna bovenmenschelijke poging om mij te her
stellen. Ik schaamde mij over mijne zwakheid, ik leed er onder,
maar ik wilde my noch door woorden, noch door een minachtend
zwijgen verraden. Ik stond op en begaf mij naar het portier ter
rechterzyde, onder voorwendsel het houten luikje op te trekken
in plaats van het gordijntje, dat altijd in beweging was en steeds
de lastige zonnestralen doorliet. Ik was werkelijk met mijzelven
verlegenToen ik dit volbracht had, bedacht ik echter dat het
optrekken van dat houten luikje wel eens verkeerd kon vertolkt
worden, en terstond liet ik het weder in de sponning neör, en
bracht het gordijntje op zijne plaats terug. Ontevreden over
alles zoowel als over mijzelven, zette ik mij in den hoek met de
armen kruiselings over de borst en de oogen toe, in afwachting
van hetgeen er gebeuren zou. Had ik maar in die houding met
gesloten oogen kunnen blijven, tot de stem van den conducteur
mij kwam aankondigen, dat wij te Grottamare warenDie naam
zou mij herinneren dat ik uitstappen moest en vluchten kon, om
van mijn boozen geest bevrijd te zijn! Mijn schoon vizioen ware
verdwenen geweest, zeker, maar ik had den grond weder onder
mijn voeten gehad, ik had mij weg kunnen spoeden en naar
hartelust kunnen vloeken. Maar zou daar misschien ook niet
de vijand uitstappen, dien het toeval mij op den hals geschoven
had? Reddende vijand! Hoe gaarne zou ik hem hebben ontmoet
Hoe gaarne zou ik hem de hersen3 gekloofd of een kogel door
het hart gejaagd hebben 1 Ook hij moest op dat oogenblik aan
de nabijzijnde ontmoeting denken, en wegens de ondergane
vernedering, zeker met meer verbittering, maar niet met
meer vreugde dan ik, die er eene verlossing in zag van al de
helsche furiën, welke in mijn binnenste woedden.
Eene liefelijke met een zachten weemoed vervulde stem kwam
den draad mijner wreede voornemens afbreken.
Ik heb u leed veroorzaakt, niet waar?
Wat zegt gij daar, lieve dame? antwoordde ik, het
hoofd schuddende als iemand die onverwachts ontwaakt.
Kunt gij denken dat uwe woorden...
Mijne woorden hernam zij hebben het ongeluk, dat
zij mijne gedachten niet duidelijk uitdrukkenen gij hadt mis
schien wel gelyk, u beleedigd te gevoelen.
Ik beleedigd? En door wien? Zou ik dan zulk een onbe
schaamde dwaas zijn te willen beweren, dat gij... Ja ik beken
het, ik was ietwat geraakt, maar stoor er u niet aan. Het is
een zuurdeescm, die mij van de grillen van een bedorven kind
nog is overgebleven. Ik bid u, lach er met mij over, opdat ik
mij er heden niet over te schamen hebbe. Overigens heb ik
niets tegen u, zooals gij ziet; verbeeld u, ik zou iets tegen u
kunnen hebben
Deze en andere woorden uitte ik met een stroom van wel
sprekendheid, zooals zij mij in de gedachte kwamen, om mijne
waardigheid te redden of mijne zwakheid te doen vergeten. Ik
ben niet overtuigd dat het mij gelukte; zij ten minste werd door
al dat fraais niet in dwaling gebracht.
Hoor eens, stamelde zij, niet minder verlegen dan ik;
ik zou u mijn naam moeten zeggen, en ik durf niet. Ik zou
u hem gerust kunnen zeggen, maar wat zhl ik zeggen? Een
idée... een gril... wie weet het? misschien een voorgevoel...
Kortom, ik zal niet beschryven wat ik zoo verward met mij
Dat alle m innelijke ingezetenen, die op den 1 Januari aanstaande
hun 19de jaar zullen zijn ingetreden, verplicht zijn zich ter
inschrijving voor de Militie aan te geven tusschen den 1 en 31
Januari aanstaande. Zij die zich na den 31 Januari, doch
vóór den 31 December 1885 ter inschrijving aanmelden, worden
alsnog ingeschreven, doch verbeuren eene boete van f25 tot f 100.
En dat zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch
vóór het volbrengen van hun 20ste jaar, ingezetenen worden,
eveneens tot die aangifte verplicht zijn, zoodra zij de hoedanigheid
van ingezeten verkrijgen.
Dat voor ingezeten wordt gehouden:
1. Hij, wiens vader, of, is deze overleden, wiens moeder, of,
zijn beiden overleden, wiens voogd ingezeten is, volgens de Wet
van 28 Juli 1850 (Staatsblad No. 44), luidende art. 3 dier
Wet aldus:
„Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen het Rijk in Europa
hebben gewoond:
„a. Gedurende de drie laatste jaren.
„b. Gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner
woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard.
„Nederlanders zijn: gevestigd of ingezetenen, die gedurende
„de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het Rijk
„in Europa hebben gehad.
„Nederlanders, die ter zake van 's Lands dienst in een vreemd
„land wonen, worden voortdurend als ingezetenen beschouwd.
„De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voor
komende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in
„die wetten behandeld."
2. Hij, die, geene ouders of voogden hebbende, op 1 Januari
aanstaande gedurende de laatste achttien maanden in Nederland
verblijf zal hebben gehouden.
3. Hij, van wiens ouders de langst levende ingezeten was,
al is zijn voogd geen ingezeten, mits hij binnen het Rijk verblijf
houdt.
Dat voor ingezeten niet gehouden wordt de vreemdeling,
behoorende tot een Staat, waar de Nederlander niet aan den
verplichten krijgsdienst is onderworpen, of waar ten aanzien der
dienstplichtigheid het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen.
Dat voor de Militie niet wordt ingeschreven:
1. De in een vreemd Rijk achtergebleven zoon van een
ingezeten, die geen Nederlander is;
2. De in een vreemd Rijk verblijf houdende ouderloozc zoon
van een vreemdeling, al is zijn voogd ingezeten.
3. De zoon van den Nederlander, die ter zake van 's lands
dienst in 's Rijks Ovcrzcesche bezittingen of Koloniën woont.
omdraag. Mij dunkt, nis ik u zcide wie ik ben, zou ik zeker
eene daad van beleefdheid maar niet van vriendschap oefenen,
en zou ik het broze draadje verbreken, dat mij aan een man als
gij verbindt. Gij^ziet voegde zy er blozend bij dat in
dit alles niets is wat u mishagen kan. Misschien is het louter
eene dwaasheid van mij...
Neen, neen! viel ik haar levendig in de rede. Ik
eerbiedig die geheime stemmen der ziel.
Juist, ,dat ia het, eene stem der ziel; hernam mijne
reisgezellin, het woord, dat ik gedachteloozer dan ooit uitge
sproken had, vasthoudende, hoe zinledig het ook wasccne stem
der ziel die mij waarschuwt... die mij weerhoudt... waarom?
waarom? dat weet ik niet. Overigens kan men op deze wereld
elkander bij naam kennen, op weg een groet wisselen, en elkander
vreemder blijven dan te voren. Wij daarentegen hebben elkander
iets beters gezegd dan onze namen; wij hebben van gedachten
gewisseld, en gij kent mijne ziel zooals ik de uwe ken, welke
die van een edel man, een goed ridder is, liefderijk door een
aangeboren neiging en beleefd jegens mijne sekse...
O, houd op, mejuffrouw! riep ik uit! Weiger mijne
hulde als ge wilt; maar breng niet op alle vrouwen over, wat
eerst nu in mijn hart en wel voor ééne alleen ontstaan is.
Het zij zoo; beleefd dan, te beleefd jegens mij alleen...
Is het nu goed?
Te veel... te veel! merkte ik op.
O, begrijp mij niet verkeerd, schrijf gerust zulk een ridderlijk
gevoel als het uwe aan mijne verdiensten toe, die gering zijn.
Gij ziet wel, dat ik u niet het ongeluk aandoe u verkeerd te
verstaan ten gerieve mijner vrouwelijke waardigheid, en ik spreek
zoo oprecht met u, als ware ik...
Och, waart gij het, lieve dame, ja waart gy het! Ik...
Maar laat ik zwygen, om u niet lastig te worden. Zij sloeg
de oogen neder en antwoordde niets. Gaarne zou ik verlof
gehad hebben den volzin te voltooienmaar nu mij dat verlof
niet gegeven werd, voelde ik een anderen doren in mijn hart
steken, en opnieuw werd ik verdrietig, en er was geene ge
legenheid meer om het gesprek te hervatten.
Zoo brachten wy een oogenblik zwijgend door. De trein liep
door, maar niet zoo snel als ik wel gewenscht had. Het wa3
eene marteling, die een einde moest hebben. Ik gevoelde mij door
razernij aangegrepen. Inderdaad had de liefde, die allengs onder
verlangen en beleefdheid ontstaan was, geen gering deel aan
mijne inwendige kwelling; doch meer nog de beleedigde ijdelheid,
die plaag der ziel, die ons voor anderen zoo vervelend maakt
Ik haalde mijne reisgids uit den zak, om te zien welken weg
de trein liep, en keek op mijn horloge. Ziedaar, zeide ik in
mijzelven, als de trein niet te laat aankomt, zullen wij binnen
tien minuten aan het station zijn; en deze vielen mij, dat be
grijpt men, het langst. Ik keek nog eens in mijn gids en dan
weder op mijn horloge.
Mijne reisgezellin beschouwde intusschen het landschap. Er
was een oogenblik, dat ik haar meende te haten. Zeker had ik
gaarne een gebrek in haar profiel, eene fout in hare trekken,
iets minder sierlijks in hare houding, iets minder bevalligs in
hare manieren willen vinden, om daarop myn aandacht te kunnen
vestigen en besluiten: kom, zet uwe reis voort, 't is niet de
moeite waard dat gij u zoo warm maakt. Maar neen, dat gebrek,
die fout, zelfs de geringste onregelmatigheid kon ik niet vinden
zij was op dat punt onaantastbaar, en ik vond haar schooner
dan ooit.
I Intusschen had zij zich niet meer naar mij toe gekeerd. Wel
Dat de inschrijving behoort te geschieden:
1. Van een ongehuwde in de gemeente, waar de vader, of,
is deze overleden, de moeder, of, zijn beiden overleden, de voogd
woont;
2. Van een gehuwde en van een weduwnaar, in de gemeente
waar hij woont;
3. Van hem, die geen vader, moeder of voogd heeft, of door
dezen is achtergelaten, of wiens voogd buiten 's lands gevestigd
is, in de, gemeente waar hij woont
4. Van den buiten 's lands wonenden zoon van een Nederlander,
die ter zake van 's lands dienst in een vreemd land woont, in
de gemeente waar zijn vader of voogd het laatst in Nederland
gewoond heeft.
En worden diensvolgens bij deze opgeroepen alle mannelijke
ingezetenen dezer gemeente, die in dit jaar den 18jarigen
leeftijd hebben bereikt of nog zullen bereiken, en mitsdien degenen,
die geboren in het jaar 1866, op den eersten Januari 1885 hun
19de jaar zullen zijn ingetreden, om zich ter inschrijving voor
de Militie, bij hen, Burgemeester en Wethouders, aan te geven
in het Raadhuis der gemeente op den 2den of een der volgende
dagen van de maand Januari, des morgens tusschen 9 en 12 ure
zullende zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch
vóór het volbrengen van hun 20ste, ingezeten worden, en dus
mede verplicht zijn, zoodra zij die hoedanigheid verkrijgen, zich
ter inschrijving voor de Militie aan te geven, de aangifte kunnen
doen ter plaatse en uur hierboven omschreven.
Burgemeester en Wethouders verwittigen verder de ingezetenen
Dat, welke aanspraak op vrijstelling van dienst iemand ook
zoude vermeenen te hebben, de aangifte ter zijner inschrijving
niettemin behoort te geschieden, terwijl bij ongesteldheid, afwe
zigheid of ontstentenis, zijn vader, of is deze overleden, zijne
moeder, of, zijn beiden overleden, zijn voogd tot het doen van
aangifte gehouden is.
Dat, ter voorkoming van onaangenaamheden, welke voor de
ingeschrevenen volgen moeten uit eene verkeerde spelling van
naam of uit eene onjuiste opgave van den dag der geboorte, de
belanghebbenden moeten medebrengen een Extract uit hunne
geboorte-acte, hetwelk kosteloos kan worden verkregen.
Verzuim van aangifte ter inschrijving wordt gestraft volgens
de Wet.
Helder, 1 December 1884.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
had zij geen zuur gezicht aangenomen, waarvoor ook geene reden
zou geweest zijn, en hetgeen de bekoorlijkheid van hare zich
bewuste schoonheid zou verminderd hebben; maar zij was in
zich zelve gekeerd, ernstig, zwijgend, als ware zij van marmer.
Toch moest er onder dat onbeweeglijk masker de eene of andere
gedachte waken, zich 't een of ander gevoel verheffen. Maar
van welke soort? ernstig of lichtzinnig? droevig of bitter? Dit
was een ondoorgrondelijk geheim.
Wie heeft toch, zoo dacht ik, wie heeft toch aan de vrouw
die vervelende eigenschap gegeven, waardoor zij zich, door een
eenvoudige beweging van oogen en lippen, beter in zich zeiven
kan opsluiten dan de egel en de schildpad het door eene samen
trekking der spieren doen? Zou het waar zijn, zooals de ouden
zeiden, dat de vrouw oorspronkelijk een beeld was, door de goden
gevormd, om het geduld van Prometheus te oefenen, zoodat zij,
om weder een beeld te worden, zich slechts haren oorsprong
behoeft te herinneren? Maar, mijn God! weet zij dan niet, dat
ik binnen weinige minuten moet uitstappen? Herinnert zij zich
dan niet meer wat mij wacht, en hoe ik het mij om harentwil
op den hals gehaald heb? Maar och, die vrouwen! Zij meenen
dat er geen eerbied, geene toewijding, geen opoffering is, die
haar niet van rechtswege toekomt, zoowat op dezelfde wijze
als de oude despoten dachten, dat zij rechtstreeks aan God het
recht ontleenden, om belasting, goud, zweet en bloed te vorderen,
of te zien, dat men met het aangezicht in het stof viel, wanneer
zij voorbijgingen.
Intusschen keek ik zoo tersluiks onder mijne jas nog eens op
mijn horloge, nagenoeg op de wijze, waarop een booswicht bij
den hoek eener straat naar zyn mes zou gevoeld hebben. Ha,
eindelijk! Het uur, voor de aankomst aangewezen, was aange
broken. De wijzer gaf juist de minuut aan. Ik wilde opstaan
om mijn valies te nemen; maar neen (zeide ik berouwhebbend
in mij zeiven), als ik dat deed, zou ik misschien mijn standbeeld
noodzaken zich om te keeren, om mij een beleefd woord toe te
voegen. Neen, ik wensch niet, dat zij op die wijze het gesprek
begint, behalve op het oogenblik dat ik haar werkelijk zal moeten
aanspreken, om haar verlof te vragen voor haar heen te gaan,
omdat het station aan haar kant ter linkerzijde is. Wat mij
betreft, ik zal haar geene verliefde, teedere of galante woorden
toefluisteren; ik zal geene smeekende blikken op haar werpen;
een eenvoudigen groet, een burgerlijk beleefden zin, en weg.
Daarbij is het oponthoud maar kort, en leent zich niet tot lange
gesprekken. Ik kende de plaats zeer goed, omdat ik er vroeger
ook al eens voorbijgekomen was. Wie zou mij toen gezegd
hebben, dat Grottamare mij eens zooveel belangstelling zou in
boezemen Dat eenzame strookje langs het strand der Adria-
tische zee had ik wegens eenige schilderachtige punten goed
onthouden; ik herinnerde mij, hoe een jaar geleden aan datzelfde
station twee bevallige boerinnen mij hare malsche perziken
kwamen aanbieden, die ik van haar kocht, zooals ik één dag
te voren de heerlijke kersen gekocht had te Piteccio, waar de
reiziger van Opper-Italië voor dc eerste maal, in een aanbieding
van fruit, zijne ooren gestreeld voelt door de zuivere uitspraak
en den sierlijken zinbouw van Pistoja's bergbewoonster.
Grottamare! O, dat ik er reeds ware! Het station van San
Bcnedetto hadden wij reeds gepasseerd; dus?... Eindelijk vertraagde
dc loop van den trein, en een gefluit van de locomotief kondigde
het nabijzijnde station aan. Ik liet mijne oogen over het landschap
gaan en ik herkende het: ginds die schilderachtige punten, wat
verder een groep huizen, nog verder, in het zuiden, een groot
vierkant paleis, met een vrij net uiterlijk, misschien wel de voor