HELDERSCHE
EK KIEVWERIEPER COURANT.
Nienws- en AdrertentieMad ¥0»r HoUands Noorderkwartier.
1884 N°. 157.
Woensdag 31 December.
Jaargang 42.
18) ALS EEN DROOM.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prys der Adverteutiên: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Aan onze abonnó s zoowel binnen als buiten
deze gemeente 7.ij bericht, dat het eerste nummer
van den nieuwen jaargang op "Oon C^l Qg
(NIEUWJAARSDAG) verschijnt. Zij, die hunne felicitatie
door tusschenkomst van ons blad aan Familie, Vrienden,
Bekenden en Begunstigers willen brengen, gelieven te
zorgen, dat intijds hunne annonces ter drukkerij zijn. In
elk geval vóór Donderdag a. s., des voormiddags 10 uren.
De prijs bedraagt voor deze bekendmakingen van 15
regels, met inbegrip van een bewijsnummer, 25 cents.
De Uitgever.
BE3R IC H T.
Niet in het eerste, maar in het derde nummer van
Januari beginnen wij als feuilleton eene geestig geschreven
Spaansche Volksvertelling, door PEDR0 DE ALARC0N.
Daarna plaatsen wij in den jaargang 1885 de nieuwste
pennevruchten van JONAS LIE, HENRY GRÉVILLE,
GOLO RAIMUND, WERNER, enz. enz.
De Redactie.
TWEEDE OPENBARE KENNISGEVING.
NATIONALE MILITIE.
OPROEPING TER INSCHRIJVING.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Helder;
Gezien de artt. 15 tot 20 der Wet betrekkelijk de Nationale
Militie, van den 19 Augustus 1861 (Staatsblad No. 72)
Brengen de navolgende wetsbepalingen ter kennis van de inge
zetenen
Dat alle mannelijke ingezetenen, die op den 1 Januari aanstaande
hun 19de jaar zullen zijn ingetreden, verplicht zijn zich tor
inschrijving voor de Militie aan te geven tasschen den 1 en 31
Januari aanstaande. Zij die zich na den 31 Januari, doch
vóór den 31 December 1885 ter inschrijving aanmelden, worden
alsnog ingeschreven, doch verbeuren eene boete van f25 tot f 100.
En dat zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch
vóór het volbrengen van hun 20ste jaar, ingezetenen worden,
eveneens tot die aangifte verplicht zijn, zoodra zy de hoedanigheid
van ingezeten verkrijgen.
Dat voor ingezeten wordt gehouden:
1. Hij, wiens vader, of, is deze overleden, wiens moeder, of,
zyn beiden overleden, wiens voogd ingezeten is, volgens de Wet
van 28 Juli 1850 (Staatsblad No. 14), luidende art. 3 dier
Wet aldus:
Uit het Italiaansch door ANTONIO GIULIO BARRILI.
(Vervolg.)
Vriend, voor wien ik deze bladzijden schrijf, de geschiedenis
nadert nu haar einde. Gy zult ze, hoop ik, neen ik durf zeggen
geloof ik, met liefderijk geduld gelezen hebben. De toon der
waarheid heeft altyd vermocht in het diepst onzer ziel een innig
gevoel te doen ontwaken en ons, nieuwsgierig en bewogen, maar
altijd welwillend luisterend te houden.
Ik heb u de waarheid verhaald; voor u heb ik weder de
geringste bijzonderheden van mijn gelukkigen tijd doorloopen,
zooals men draad voor draad een losgeraakten inslag weder
opneemt. Het is voor mij een zoet lijden geweest, zooals het
altijd zoet is, ons sommige schoone dagen van ons vervlogen
leven te herinneren.
Hebt gy wel ooit ondervonden, wanneer gy met uwe gedachten
tot het een of ander gelukkig tooneel van uw verleden terug
keerde!, hoe duidelijk en scherp de omtrekken daarvan uit uwe
herinnering te voorschijn kwamen? Hoe zich één voor één
voor uwe oogen zooveel bijzonderheden rangschikten, waarop
gy, in de volheid uwer vreugde, op dien gelukkigen dag niet
eens acht gegeven hadt?
Aldus heb ik, in den geest tot het verleden teruggaande, u
alles verhaald. Doch er is een overmaat van geluk, waarvan
men moeilijk eene beschrijving zou kunnen geven, omdat zelfs
de keurigste woorden, de meest bestudeerde ontwikkeling van
den volzin niet voldoende zouden zijn om de volheid der vreugde
uit te drukken, als het zyne, geheel als het zijne te bezitten
een aangebeden wezen, in welks bezit het verlangen nooit be
vredigd wordt, omdat het minnend oog iederen dag nieuwe
schoonheden scheen te ontdekken. Wat zal men vervolgens zeggen,
wanneer de uitwendige schoonheid van zulk eene vrouw door de
inwendige als het ware verhonderdvoudigd wordt? Wanneer aan
de verwonderlijke schoonheid der vormen beantwoorden de lieve
bevalligheden van den geest, de ontwikkeling van het verstand
en de adel van het gevoel, die haar zoowel met de verborgenste
fijnheden der gedachte als met al de vurigste verrukkingen des
harten vertrouwd maken? Dan bevindt gij u, en wel terstond,
zoo hoog, dat een gevoel van verbazing u aangrijpt, en gij u
verwonderd afvraagt: maar ben ik het dan wel, dien zij bemint?
Ben ik het, die haar bezit en ben ik harer inderdaad waardig
Daar men zich overigens zeer gemakkelijk aan het geluk gewent,
zoo schikte ik mij ook gaarne in het mijne. De lieve vrouw
had van mijne afwezigheid gebruik gemaakt om myne teekening
te kleuren, en onze liefdesidylle in die eenzaamheid te dichten.
Ik kan dan ook niet zeggen hoe gaarne ik myne plaats innam,
en hoezeer myne blijdschap haar deed juichen over hare schoone
vondst. Zij was de mijne, geheel de mijne, behoudens één ding
van weinig beteekenis. Ik was onbekend met hare omstandig
heden en moest daarmede onbekend blijven, evenals zy niets
wist van de mijne; dit was het eenige duistere punt tusschen
ona. Maar kon ik mij daarover beklagen? Moest ik in de
door mij te Bologna op de post gebrachte brieven geen liefderijk
middel zien, en wel alleen in mijn belang? Zeker had zy, die
«Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen liet Rijk in Europa
hebben gewoond:
1.a. Gedurende de drie laatste jaren.
//b. Gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner
woonplaats het voornemen tot vestiging to hebben verklaard.
/Nederlandera zyn: gevestigd of ingezetenen, die gedurende
«de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het Rijk
«in Europa hebben gehad.
«Nederlanders, die ter zake van 's Lands dienst in een vreerad
«land wonen, worden voortdurend als ingezetenen beschouwd.
«De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voor-
«komende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in
«die wetten behandeld."
2. Hij, die, geene ouders of voogden hebbende, op 1 Januari
aanstaande gedurende de laatste achttien maanden in Nederland
verblijf zal hebben gehouden.
3. Hij, van wiens ouders de langst levende ingezeten was,
al is zijn voogd geen ingezeten, mits hy binnen het Rijk verblijf
houdt.
Dat voor ingezeten niet gehouden wordt de vreemdeling,
behoorende tot een Staat, waar de Nederlander niet aan den
verplichten krijgsdienst is onderworpen, of waar ten aanzien der
dienstplichtigheid het beginsel van wederkeerigbeid is aangenomen.
Dat voor de Militie niet wordt ingeschreven:
1. De in een vreemd Rijk achtergebleven zoon van een
ingezeten, die geen Nederlander is;
2. De in een vreemd Rijk verblijf houdende ouderloozc zoon
van een vreemdeling, al is zijn voogd ingezeten.
3. De zoon van den Nederlander, die ter zake van 's lands
dienst in 's Rijks Overzecsche bezittingen of Koloniën woont.
Dat de inschrijving behoort te geschieden:
1. Van een ongehuwde in de gemeente, waar de vader, of,
is deze overleden, de moeder, of, zyn beiden overleden, de voogd
woont;
2. Van een gehuwde en van een weduwnaar, in de gemeente
waar hij woont;
3. Van hem, die geen vader, moeder of voogd heeft, of door
dezen is achtergelaten, of wiens voogd buiten 's lands gevestigd
is, in de gemeente waar hij woont;
4. Van den buiten 's lands wonenden zoon van een Nederlander,
die ter zake van 's lands dienst in een vreemd land woont, in
de gemeente waar zijn vader of voogd het laatst in Nederland
gewoond heeft.
En worden diensvolgen3 bij deze opgeroepen alle mannelijkè
ingezetenen dezer gemeente, die in dit jaar den 18jarigen
lceflyd hebben bereikt of nog zullen bereiken, en mitsdien degenen,
die geboren in het jaar 1866, op den eersten Januari 1885 hun
19de jaar zullen zyn ingetreden, om zich ter inschrijving voor
de Militie, bij hen, Burgemeester en Wethouders, aan te geven
in het Raadhuis der gemeente op den 2den of een der volgende
ray uit gevoel van dankbaarheid genaderd was, medelijden met
mij gehad. Het noodlot had haar zoover gebracht, en groot
moedig had zij de besluiten daarvan aanvaard. Zijn dankbaar
heid en medelijden niet de zusterlyke voorboden der liefde?
Maar wie was zij dan toch? Uit welke aanwijzingen zou men
haren stand kunnen bevroeden? Volgens hare fijn beschaafde
manieren en de aangeboren fierheid, die iedere van hare hande
lingen bestuurde, zou men zonder meer haar voor eene prinses
hebben kunnen houden. Maar hoe had zy zich dan op reis
kunnen begeven zonder den noodigen stoet van een lastig dienst
personeel? De ontwikkeling van haren geest was inderdaad
buitengewoon; zij sprak bijna al de talen van Europa en het
Italiaansch uitstekend, maar zonder eenig bijzonder accent, dat
aan de eene of andere provincie deed denken, en zonder de
gemaaktheid, die ons terstond aan de koninginnen van het tooneel,
de priesteressen van Melpomeme, Thalia of Euterpe doet denken.
Toch kon zij wel eens geene Italiaansche zijn; heur gitzwart
haar was toch nog geen zeker kenteeken. Haar tint was blank,
doch sommige warmere tonen van het gelaat herinnerden aan
het oosten. Kwam zy daarenboven niet van Brindisi?
Of was zij eene Engelsche? Neen; het Engelsch sprak zij
vloeiend, maar zonder het tusschen die twee rijen witte tanden
te kauwen, zooals de blonde dochters van Albion dit, ofschoon
minder dan de mannen, doen. Overigens is het waar, dat de
vrouwen, zoo zij willen, zelfs een inkwisiteur het spoor bijster
zouden doen worden. Zeker was het echter, dat zij geene
Engelsche was. Meer dan eens bracht ik het gesprek op Indië,
Malta en al de bezittingen van de Britsche kroon, maar ik kon
geene gegevens vinden, waaruit ik iets had kunnen afleiden,
daar zij, al kende zy vreemde zaken goed, van de onzen toch
nog meer kennis had.
Was het bij dit alles niet natuurlijk, dat eene vrouw als zij,
die zeker veel gereisd had, van de dingen van onzen tijd alles
wist, wat den rijkst versierden verstanden, hun die zich werke
lijk wereldburgers kunnen noemen, gegeven is daarvan te weten
De vrouwen, die voor het grootste gedeelte het hoofd vol kleine
aardigheden hebben, hebben geen tijd, geen tact, en ook niet de
noodigc leiding gehad, om aan ernstige zaken te denken. Daarom
beperkt zich haar erfdeel (ik bedoel altijd van het grootste ge
deelte harer) tot eenige dorre denkbeelden, dat wil zeggen
denkbeelden zonder eenig logisch verband van betrekking of
gevolg, ware afgoden zonder armen of beenen in de hut van den
wilde. En inderdaad, in de aangelegenheden der ziel hebben zy
meer bijgeloof dan godsdienst; in die des harten meer gevoel
dan nadenkenin die van het burgerlijke leven meer routine dan
wetenschap. Dit is dan ook de oorzaak, dat, door het groote
vertrouwen op eigen ingeving, de goede gewoonlijk uitstekend,
de middelmatige slecht zyn. Maar was mijne schoone onbekende
misschien geen uitzondering? En kon ik van haar als zeker
aannemen wat bij vele anderen aan zooveel uitzonderingen onder
worpen was?
Op een zekeren dag niet wetende wat ik anders zou zeggen,
noemde ik haar mijne schoone koningin in vacantie. Aanvan
kelijk deed haar dit lachen; vervolgens raakte zij daarover aan
het denken, zooals dat gewoonlijk het geval was bij ieder gesprek,
by ieder gezegde, dat, al was het ook maar in de verte, op het
dagen van de maand Januari, des morgens tusschen 9 en 12 ure;
zullende zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch
vóór het volbrengen van hun 20ste, ingezeten worden, en dus
mede verplicht zijn, zoodra zij die hoedanigheid verkrijgen, zich
ter inschrijving voor de Militie aan te geven, de aangifte kunnen
doen ter plaatse en uur hierboven omschreven.
Burgemeester en Wethouders verwittigen verder de ingezetenen
Dat, welke aanspraak op vrijstelling van dienst iemand ook
zoude vermeenen te hebben, de aangifte ter zijner inschrijving
niettemin behoort te geschieden, terwijl bij ongesteldheid, afwe
zigheid of ontstentenis, zijn vader, of is deze overleden, zijne
moeder, of, zijn beiden overleden, zijn voogd tot het doen van
aangifte gehouden is.
Dat, ter voorkoming van onaangenaamheden, welke voor de
ingeschrevenen volgen moeten nit eene verkeerde spelling van
naam of uit eene onjuiste opgave van den dag der geboorte, de
belanghebbenden moeten medebrengen een Extract uit hunne
geboorte-acte, hetwelk kosteloos kan worden verkregen.
Verzuim van aangifte ter inschrijving wordt gestraft volgens
de Wet.
Helder, 16 December 1884.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
Een woord tot afscheid.
Heengegaan is het jaar 1884 en al zijn lief en zijn leed,
zijn vreugde en smarte, zijn verwachtingen en teleurstellingen
't is alles bestemd om een deel der geschiedenis uit te
maken. Hieraan worden wij op krachtige wijze herinnerd,
nu we ons de moeite geven om 't Iaatstverschijnend nommer
van den haast geëindigden jaargang dezer courant in gereed
heid te brengen. Welhaast is 1884 voorbijgegaan. Schier
kort geleden nog stonden we als aan de bakermat van den
kleine en nu reeds begint voor hem de doodsklok te
luiden. Schijnbaar kort geleden begroetten wij den jong
geborene met vrije beste wenschen en nu reeds maken
we ons op om den scheidende ons vaarwel toe te roepen.
Nog is 't ons ot ons de vreugdeschoten in 't ooi klinken
bij de geboorte van 1884 en nu reeds staat de klokluider
gereed om ons op te roepen tot het avondgebed bij de
sponde van 't wegstervende jaar. En toch, sedert wij nu
twaalf maanden geleden met 1884 kennis maakten, is het
lente geweest en hebben we ons verblijd bij den aanblik
der ontwakende natuur, heeft de zomer ons zijne genoegens
in ruime mate geschonken; heeft het najaar onze boomen
van den sierlijken bladerdos beroofd; en is de winter ons
geheim van haar wezen scheen te doelen. Dat duistere punt
was, zooals ik gezegd heb, eene zaak van weinig beteekenis.
Toch waakte die weinig bctcekcnende zaak voortdurend in mijn
binnenste en prikkelde mijn geest, zooals een plotseling pijnlijk
gevoel doet, om ons aan de aanwezigheid eener verborgen kwaal
te herinneren. Wij zijn nu eenmaal zoo: het onrustig verlangen
naar het onbekende verteert ons. In vertrouwelijke gesprekken
trachtte ik haar mijne geheimen te openbaren, mijzelven geheel
voor haar bloot te leggen. Voor zoover het de zaken mijns
harten betrof, luisterde zij met veel zelfvoldoening, doch meer
verlangde zij niet te weten.
Waarom zou ik uw naam moeten weten? vroeg zy mij
eens op een half gemelijken toon. Laat ons in de wolken
blijven. Is er schoonere fabel dan deze? Gij zijt voor mij
Endymion. Indien ik uw naam wist, den naam dien gij in de
wereld draagt, dan zouden wij in de geschiedenis van uw leven
treden; dan zou ik mij te veel met uwe daden bemoeien... en
dat kan ik niet. Dat moet ik niet; haastte zij zich er bij te
voegen, toen zij zag dat mijn gezicht bewolkte.
Dien mythologischcn naam had ik gekregen door de verge
lijking, die ik tusschen haar gemaakt had en Diana, de kuische
godin der bosschen, die in het verborgen op Latmos nederdaalde
om de nachten van den armen veroordeelde van Cario te troosten.
Die vergelijking was haar bevallen. Diana, de strengste onder
de schoone hemelbewoonsters, kon toch eens de geheime kwel
lingen der liefde gevoeld hebben. Waar hare zusters van den
Olympus in honderd geruchtmakende avonturen zich vermeid
hadden, van iedere bloem, zooals men zegt, eene krans makende,
daar had zij, de gestrenge, slechts aan een enkele, maar stille,
waarachtige en diepe genegenheid toegegeven. En was er ver
volgens niet iets plechtigs en heiligs in die liefde, die tusschen
de laatste nevelen eener eenzame rots gefluisterd, ja als het
ware geplengd werd tusschen de lip eens slapenden en een tril
lenden straal der maan!
In eene schertsend geslotene overeenkomst had ik haar den
naam Valentina gegeven. Ik moest haar noodzakelijk bij den
een of anderen naam noemen, vooral in tegenwoordigheid van
Rosa en Cesarino, die tot onzen dienst waren. Toen ik eens in
een vergeten oogenblik dien naam, naar zij meende, met buiten
gewone innigheid uitsprak, overviel haar eene vlaag van jaloezie.
Waarom toch, riep zij uit die naam, die waarschijnlijk
wel van een ander zal zijn. Noem mij Gel...
Zij weerhield zich en wilde het woord niet voltooien.
Och neen, luister niet naar mij; hernam zij mijn ver
zoek voorkomende; ik ben dwaas. Wat baat de naam? Het
hart alleen is van belang; en uw hart behoort mij. Ik zal het
medenemen, voegde zy er bij, met eene zonderlinge uitdrukking
in stem en blik, waaruit een innige' overtuiging, met liefde,
droefheid en trots vermengd, doorstraaldeik zal het mede-
nemen, ik ben er zeker van. Van jaloerschheid tot vertrouwen,
van twijfel tot geloof was bij haar een natuurlijke overgang, of
beter gezegd, het was een voortdurende afwisseling van gewaar
wordingen, door den toestand, waarin wij beide verkeerden,
teweeggebracht. Overigens stond de gedachte, dat wij elkander,
eens, wanneer dan ook, moesten verlaten, bij ons vast, en zij
zinspeelde er dikwijls in het voorbijgaan op, zonder er bij stil