g§ HELDERSCHEÜ w
EK NIEIIWED1EPER COURANT.
Niews- en Adrertentieblad voorHoDanMoorteitwartier.
1885. N". 5. v Zondag 11 Januari. Jaar&aD& -43
BEKENDMAKING.
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0-90-
franco per post 1.20.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Helder
brengen ter openbare kennis, dat de tweede suppletoire kohieren
van den Hoofdelijken omslag en der belasting op de Hondenover
bet dienstjaar 1684, door Heeren Gedeputeerde Staten zijn goed
gekeurd en heden in afschrift gedurende vijf maanden, op de
Secretarie der gemeente, voor een ieder ter lezing zijn nedergelegd.
Helder, den 7den .Januari 1885.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
Brieven uit de hoofdstad.
8 Januari.
Zou het toch werkelijk waar zyn, dat er niets nieuws onder
de zon is? Zouden we inderdaad aan een cirkelgang der mensch-
heid moeten gelooven?
Ik doe die vraag met het oog op de agitatie, die hier dezer
dagen in de schoolwereld is teweeggebracht door den nieuwen
maatregel van het gemeentebestuur tot wering van de baldadig
heden der straatjeugd. Ondanks alle aangewende middelen
waaronder zelfs nog kort geleden een vrij krasse publicatie, door
het loofd der gemeente aan het adres der bedrijvers van straat-
schandalen gericht! nemen die baldadigheden eer toe dan af.
Voordurend verhalen de couranten sterksprekende staaltjes van
den overlast, dien de burgerij door de straatschenderijen van
onverbeterlijke deugnieten en de vechtpartijen van strijdlustige
schooljongens te lijden heeft. Soms gaat het bij moord en doodslag
af. En toch vertellen de couranten nog op verre na niet alles,
wat er van dien aard voorvaltterwijl ook de zoogenaamde kleine
guitenstreken gewoonlijk spoedig weer in het vergeetboek raken,
behalve by de betrokken slachtoffers natuurlijk! Ieder is er
dan ook van overtuigd, dat het kwaad hoe langer hoe erger
wordt; en zoo vindt ieder het ook een „publiek schandaal dat
de politie er niets aan doen kan of doen wil, voegen som
migen er by.
Aan onwil geloof ik in dit geval nog zoo zeker niet. De
politie-autoriteiten en rechterlijke ambtenaren hebben te veel last
van de aangerichte straatschandalen, om ons vrijheid te geven
tot de veronderstelling, dat zy Gods water maar over Gods
akker laten loopen. Een andere vraag is het, af de politie wel
de juiste middelen toepast, om haar gezag en de eerbiediging
van wet en recht te handhaven. En zoolang ze dit, volgens
de zeer algemeene opinie, niet doet, neem ik die voor haar
gunstigste veronderstelling aan en geloof, dat zij in de tegen
woordige omstandigheden en onder de bestaande organisatie niet
bii machte is, om de Amsterdamsche schooljongens en straat
bengels behoorlyk onder den duim te houden.
3> DE SCHOONE MOLENAARSYROÜW.
Spaansche Volksvertelling van PEDRO DE ALARCON.
Boven en onder het prieel.
Terwijl de landlieden, voor den corregidor als knipmessen
buigend, zoo onder elkander spraken, was Sena Frasquita druk
bezig met het plaveisel, dat den molen tot vloer diende, zorgvuldig
aan te vegen en te besprenkelen; zy plaatste een half dozijn
stoelen daar, waar de wijnranken nog het dichtst het prieel
omgaven, terwijl Tio Lucas er boven op geklauterd was, om
de mooiste druiven af te snyden en netjes in eene mand te
schikken.
„Ja zeker, Frasquita," riep Tio Lucas van zijn hoog stand
punt naar beneden, „mijnheer de corregidor is leelyk op je ver
liefd, hoor!"
„Dat heb ik al lang gezegd," antwoordde de vrouw van het
Noordenmaar laat hem maar kirren.... Pas op, Lucas, dat je
niet valt!"
„Wees maar niet bang, ik houd me goed vast.... Je schijnt
dien sinjeur best te bevallen...."
„Hoor eens, wil je nou wel ophouden met je geleuter," zei
zij hem in de rede vallende. „Ik weet heel goed aan wien ik
beval en aan wien ik niet beval. Als ik maar even goed wist,
waarom ik jou niet beval.„
„Wel, dat is kras! Omdat je zoo leelyk bent!" antwoordde
Tio Lucas.
„Luister eens.... leelijk en al wat je maar wilt, maar ik ben
in staat naar boven te klimmen en je hals over kop op den
grond te gooien."
„Het zou veel waarschijnlijker zijn, dat ik je niet naar beneden
liet gaan, zonder je vooraf levend op te eten."
"Een mooie grap... en als mijne aanbidders dan komen aan
zetten, en ons daarboven zagen zitten, dan zouden zij ten slotte
zeggen, dat wij een paar apen zijn."
„En dan zouden zij den spijker op den kop slaan, want jij
bent een rechte aap, en een mooie aap ook, en ik lijk ook op
een aap met myn bochel..."
„Dat's juist waar je mij mêe bevalt."
„Dan zal de corregidor je nog beter bevallen, want die heeft
er een die nog grooter is."
„Kom, kom! kijk eens aan, wees toch niet zoo jaloersch, mijn
heer Don Lucas!"
„Ik jaloersch, op dien ouden smeerpoes? Integendeel, ik ben
zeer in mijn schik dat hij verliefd op je is."
„Waarom?"
„Wel, omdat de straf op de zonde volgt. Jij zult nooit op
hem verlieven, en gedurende dien tyd ben ik eigenlijk de corre
gidor der stad."
„Heb je ooit! Wat een vent! Maar verbeeld je nu eens,
dat ik wel op hem verliefde.... Er zijn wel gekker dingen in de
wereld gebeurd."
„Nou, dat zou mij ook al niet kunnen schelen."
„Waarom?"
„Omdat je dan niet meer je zelve zoudt zijn, en als je niet
bent die je bent, of waarvoor ik je althans houd, kan het mij
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
En ik sta in die meening niet alleen. Het gemeentebestuur
mijner dierbare vaderstad deukt er precies zoo over. De burge
meester en zijne ambtenaren zijn evenzeer tot de overtuiging
gekomen, dat de politie ofschoon de handhaving van orde en
rust op de openbare straat eenig en alleen hare taak is wèl
is opgewassen tegen kruiende negocianten die op de kleine
steentjes rijden, tegen tullemutajes die na tienen een kleedje
uitkloppen, en tegen kennelijke voetgangers die rijp zijn voor den
„vijftigcents-bazaar," maar zich niet krachtig genoeg kan doen
gelden tegenover die jeugdige vertegenwoordigers van de hoop
des vaderlands, die van meening schijnen te zijn, dat de veiligheid
der voetgangers en het vrije verkeer op straat volstrekt geen
schade lijden by een vechtpartijtje met rondgeslingerde boeken-
tasschen en door de lucht suisende teekenportefeuilles! Nu het
gemeentebestuur zelf er zoo over blijkt te denken, kan de burgerij
er zich getroost by neerleggen en zuchten: 't is jammer, maar
de politie kan er niets aan doen!
Neen, de politie niet. Maar de schoolmeester dan?
De schoolmeester. Ik weet niet, wie de man is, die het denk
beeld het eerst fluisterend of luide heeft uitgesproken. Maar als
een vruchtbare graankorrrel in eene wel toebereide aarde heeft
die gedachte aan den schoolmeester post gevat onder de hoofd
schedels van het gemeentebestuur. En toen het er eenmaal
post gevat had, droeg het lumineuse denkbeeld aanstonds vrucht.
Dat was een uitkomst! Men zat juist zoo deerlijk met de
handen in 't haar! Niemand wist raad of redding. Die
kwade rakkers van jongens op straat werden hoe langer hoe
woester en onbeschaamder en waren den dienders altijd te slim
of te vlug af!.... Maar ja, de schoolmeester! Nu moet die maar
eens beproeven, wat er aan te doen is. En fluks werd een
deputatie uit de „hoofden" ten stadhuize ontboden. Men wist
vooruit wel, dat ze geen „neen" zouden zeggen, als hun het
plannetje voorgelegd werd. De appel wa3 zuur, maar ze zouden
er wel doorheen byten. De hoofden zeiden „ja," toen hun gevraagd
werd of hun gezag zich ook kon doen gelden. Op het gedrag hunner
naar school gaande of huiswaarts keerende leerlingen. De
hoofden zeiden ja. Hadden zij neen moeten zeggen Een
schoolmeester, die zich niet houdt als zijn jongens 's avonds onder
de dekens nog voor hem sidderen, is een verloren man! Dus
geschiedde het dat de schoolmeesteren in den listiglijk voor hen
opgezetten val liepen.
De eerste stap gewonnen zynde, was de tweede maar een
kleinigheid. In het laatst van hetzelfde rampzalige jaar 1884,
dat ook door zoovele anderen met weening en knersing der
tanden herdacht zal worden, ontvingen de hoofden van alle open
bare scholen de officiëele aanschrijving van het Gemeentebestuur
dat zij voortaan ook op het gedrag van hunne leerlingen zullen
hebben toe te zien als zij op weg zijn naar de school of van
daar naar huis gaan, en dit toezicht, waar noodig, zullen moeten
uitstrekken tot naburige straten, pleinen of grachten, wanneer
geen weerga schelen of de duivel je komt halen, ja of neen."
„Maar wat zou je in zoo'n geval wel doen?
„Ik? Hm, hoor eens, dat weet ik niet.... want dan zou ik een
ander zijn dan ik nu ben, en ik kan mij niet voorstellen, wat
ik dan wel denken zou."
„En waarom zou je dan een ander zijn?"
„Omdat ik nu een man ben, die in je gelooft als in zichzelf,
en wiens geheele leven opgaat in dat geloof. Bijgevolg, als ik
niet meer in je geloofde, dan zou ik doodgaan of in een ander
mensch veranderen, en op eene andere manier gaan leven. Het
zou net zijn of ik pas geboren werd, en myne gevoelens zouden
heel anders zijn. Ik weet niet wat ik dan met je zou doen....
Misschien zou ik lachen en je myn rug toedraaien.... Misschien
zou ik je niet willen kennen.... Misschien.... maar loop toch heen,
wat voor een pleizier kunnen wy er toch in vinden, om ons
onnoodig het leven zuur te maken. Wat kan het ons schelen
of al de corregidoren van de wereld verliefd op je worden Ben
je mijne Frasquita niet?"
„Ja, ouwe dwingeland!" antwoordde Sena Frasquita, schaterend
van het lachen. „Ik ben je Frasquita, en jij bent mijn Lucas,
myn hartlap, zoo leelijk als een baviaan, die meer talent heeft
dan alle andere mannen, die beter is dan brood en van wien ik
nog veel meer houd dan van brood... Nou, kom eens naar be
neden, dan zul je eens zien wat het beteekent „lief te hebben
Bereid je maar voor, een portie oorvijgen te krijgen, en geknepen
te worden dat je bont en blauw ziet.... Maar stil, wat zie ik
daar! Mijnheer de corregidor komt daar heel alleen aanzetten...
En zoo vroeg... Hij voert zeker wat in zijn schild."
„Houd je nou eens goed en zeg hem niet dat ik hierboven ben.
Hij komt zeker om met jou alleen te smoezen, en hij denkt dat
ik mijn siësta doe. Ik wil eens pret hebben en hooren hoe hij zijne
liefdesverklaring afsteekt."
Zoo sprak Tio Lucas, zijne vrouw de hand aanreikend. „Dat
is geen kwaad idee", riep zij opnieuw in lachen uitbarstend.
„Die gek van een Madrilener! Wat denkt hij toch wel? Dat
ik zooveel om een corregidor geef Maar daar komt hij. Garduna
volgde hem op een afstand, maar is nu bij de gracht in de
schaduw gaan zitten... Hoe domVerberg je maar goed
achter het loof, want wij zullen meer plezier hebben dan je wel
denkt."
Na dit gezegd te hebben, begon de schoone Navarreesclie den
fandango te zingen, dien zij even goed kende als de liederen van
haar land.
Het bombardement van Pampeluna.
„God zij met je, Frasquita", zeide de corregidor op gedempten
toon, toen hij onder het prieel op zijne loonen kwam aanzetten.
„Daar doet gy wel aan, mijnheer de corregidor!" antwoordde
zij met eene natuurlijke stem, nijging op nijging voor hem makend.
„Uwe Excellentie al op dit uur hier! En met zoo'n warmte!
Ga zitten, Excellentie! Hier is het lekker koel! En Uwe
Excellentie heeft niet op de andere heeren gewacht?.... Daar
staan de stoelen al voor de heeren..,. Van middag wachten wij
ook mijnheer den bisschop in eigen persoon; hij heeft mijn
Lucas beloofd, de eerste druiven van den wijnstok te komen
proeven. En hoe gaat het met U^re Excellentie? En hoe gaat het
Prijs der AdvertentiënVan 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
er grond bestaat voor het vermoeden, dat hunne leerlingen daar
samenscholingen houden. En zij moeten er duchtig de hand
aan houden ook! Elke straatschenderij of baldadigheid en het
zoogenaamde hoopvechten van knapen en meisjes, die naar de
school gaan of van daar komen, behoort ook door schoolstraffen
gekeerd te worden. En om den hoofden te doen gevoelen, dat
het werkelijk meenens is, wordt er in de aanschrijving nog eens
bijgevoegd, dat de politie, wanneer zij ongepaste gedragingen
van een leerling signaleert, naar den naam, den voornaam en de
woonplaats van den leerling en den naam der school, die hij
bezoekt, onderzoek zal doen en van alle feiten en bijzonderheden
aan Burgemeester en Wethouders kennis zal geven! De meesters
weten dus nu, waar het op staat. Zij moeten op straat voor
diender spelen, omdat de heuschige dienders de jongens niet aan
kunnen; en als zoo'n bengel van een jongen het den heuschigen
diender eens wat al te lastig maakt, schrijft hij het op in dat
kleine smerige boekje, dat hij altijd in den linker achterzak van
zijn uniformjas heeft zitten, en loopt er op een drafje meê naar
Burgemeester en Wethouders, om te klagen„als dat het tegen
woordig met die rakkers van meester X. weêr geen uithouden
is, zoo schandalig als die zich op straat aanstellen, en dat de
meester ze maar waaien laat!" Volgt: eene allerlieflijkste scène
tusschen heeren Burgemeester en Wethouders en het „betrokken"
hoofd.
Beklagenswaardige opvoeders der jeugd, ik heb nooit geweten
dat uw werkkring zoo uitgestrekt als het stadsdomein en uw
taak zoo rekbaar als kokinje wasAristoteles reeds heeft terecht
van u gezegd„Rampzalig de mensch, die met de kinderen van
vele moeders belast is!" En toch wist Aristoteles nog niets af
van vaccine-briefjes, van warme soep-kaartjes, van schoolspaar-
bankboekjes en gemotiveerde verzuimlijsten En bij al die veel
soortige bemoeienissen zult ge nu nog als onbezoldigd politie
agent moeten fungeeren, en uit uwe eerste, tweede en derde
onderwijzers een wachtkorps moeten vormen, om toe te laten
zien of uwe opvoedelingen op de naburige straten, pleinen of
grachten ook neiging aan den dag leggen om te hoopvechten (of
hoop te vechtenik ben omtrent de scheid baarheid van dit spik
splinternieuwe verbum nog niet met mijzelven in 't reine) of
eikaars petten in het stroopvat van den kruidenier op den hoek
te doen ronddobberen.
Maar, zwaarbeproefde hoofdenals het u een troost kan wezen,
dat er ook in uw geval niets nieuws onder de zon is, dan heb
ik dien troost voor u. Eeuwen geleden misbruikte men uw
achtbaar prestige reeds als een bangraakcr, om de kwajongens
in toom te houden. Schoolmeesters schijnen altijd goed genoeg
te zijn geacht, om voor „duvelstoejager" te spelen. Wil men
een staaltje, een uit velen? In het anno 1655 uitgevaardigde
„Reglement voor de Nederduytsche Schooien binnen de stadt
Goes" leest men letterlijk het volgende:
„Capittel III. I: Sullen de schoolmeesters sorge draghen,
met mevrouw?"
De corregidor was een weinig confuus; het met Sena Fras
quita zoo vurig verlangde alleen zijn, kwam hem voor als een
droom of als eene hinderlaag, hem door een vijandig noodlot
gelegd, om hem in een afgrond van bittere teleurstelling neer te
ploffen.
Hij vergenoegde zich volgenderwijze te antwoorden:
„Het is zoo vroeg niet als je zegt... het zal ongeveer half
vier zijn."
Men hoorde juist het scherpe geluid van den papegaai.
„Het is kwart vóór drieën", zeide de Navarreesche, den Madrilener
vlak in het gelaat ziende.
Deze zweeg, als een betrapt boosdoener, die van alle verdediging
afziet.
„En Lucas? Doet hij zijn dutje?" vroeg hy na een oogenblik.
Wij moeten hier nog aanteekenen, dat de corregidor, net als
alle mcnschen zonder tanden, de woorden onduidelijk en sissend
uitsprak, alsof hy zijne eigen lippen opat.
„Ja zeker", antwoordde Frasquita. „Om dezen tijd valt hij in
slaap overal waar hij zit of staat, al was het aan den rand van
een afgrond.
„Welnu, laat hem maar slapen, hoor", sprak de oude cor
regidor, nog bleeker wordend dan hij van nature reeds was.
„En jij, mijn lieve Frasquita, luister eens... kijk... kom eens
hier... Ga daar eens zitten, zóó, naast mij... Ik heb je heelwat
te vertellen."
„Daar zit ik al", antwoordde de molenaarsvrouw. Zij nam eenen
lagen stoel en ging vlak bij den corregidor zitten.
Toen Frasquita zich had neergezet, sloeg zij het ééne been
over het andere, boog het lichaam een weinig voorover, steunde
met eenen elleboog op hare knie en met haar frisch, schoon gelaat
op een harer handen, en zóó, het hoofd een weinig op zijde
houdend, met glimlachende lippen, waarbij al de vijf kuiltjes in
beweging kwamen, en den corregidor vroolyk aankijkend, wachtte
zij het nieuws dat Zijne Excellentie haar te zeggen had. Inderdaad
men zou haar hebben kunnen vergelyken met Pampeluna, het
bombardement verbeidend.
De arme man wilde spreken, doch voor die indrukwekkende
schoonheid, voor die stralende bevalligheid, voor die schrikkelijke
vrouw met hare albasten huid en weelderige vormen, haren frisschen,
lachenden mond, hare blauwe, peilloos diepe oogen, het penseel
van eenen Rubens overwaardig, bleef hij beteuterd zitten met
open mond.
„Frasquita!" siste eindelijk de vertegenwoordiger des konings
met zachte stem, terwijl zijn verschrompeld gezicht, waarop het zweet
uitbrak, zich als losmaakte van zijnen bochel en eene onuit
sprekelijke smart verried, „Frasquita!"
„Ja, zoo heet ik", antwoordde de dochter der Pyreneeën. „En
wat wenscht gy?"
„Wat je maar wilt", hernam de oude man met oneindige
teederheid.
„Wel, wat ik wil, dat weet Uwe Excellentie immers al," zeide
de raolenaarsvrouw. „Wat ik wil? Uwe Excellentie gelieve
I mijnen neef in Estella tot secretaris van het stedelijk bestuur te
benoemen; dan kan hij die bergen daarginds verlaten, waar het
1 hem zoo slecht gaat als het maar kan."