5HELDERSUHE
ESI SIIEUWEDIEPER III R OT.
Nieuws- a AivertentieMad voorfiollands Noorderkwartier.
1885. N°. 8. Zondag 18 Januari. Jaargang 43.
KOSTELOOS ONDERWIJS.
Brieven uit de hoofdstad.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
6) D£ SCHOONE MOLENAARSYROUW.
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
Onvermogende ouders, die voor kunne kinderen kosteloos onderwijs
verlangen aan de openbare lagere scholen in deze gemeente,
kunnen zich daartoe aanmelden aan het Raadhuisop Vrijdag
den 23 dezer maand, des namiddags ten cén ure.
Helder, den 15 Januari 1885.
De Burgemeester der gemeente Helder
STAKMAN BOSSE.
15 Januari.
Natuurlijk is heel Amsterdam in spanning over het lot van
den Commandant der Brandweer en Directeur van den Stads-
reinigingsdienst, den heer Dijckmeester, die Vrijdagnacht op
zulk een raadselachtige en geheimzinnige wijze spoorloos ver
dwenen is. Uit de omstandigheid, dat sedert gisteren de eerst
vrij minieme premie, op de ontdekking van den vermiste gesteld,
in eens vervijfvoudigd is, kan men opmaken, dat de door politie
en justitie in het werk gestelde nasporingen nog niet het minste
of geringste resultaat hebben opgeleverd. We zijn dus wat den
stand dezer treurige en onverklaarbare zaak betreft, precies even
ver als Zaterdag, behalve dat er voor het toen terstond geop
perde vermoeden, dat de heer D. na het verlaten der vigelante
in de nabijheid zijner woning ongelukkigerwijze te water zou
zyn geraakt en verdronken, hoe langer hoe minder grond blijkt
te bestaan. Immers, alle pogingen om uit de grachten in dien
omtrek zijn lijk op te halen, zijn totaal vruchteloos gebleven.
En zoo is er ook nog geen afdoend antwoord gevonden op de
vraag, waarom de vermiste dien nacht zijne vigelante niet vlak
voor zijn huis, maar reeds op eenigen afstand daarvan heeft
verlaten. Die handelwijze van den heer D., welke redenen
hy er ook voor gehad moge hebben, maakt de mogelijkheid, dat
hier een misdaad in 't spel zou zijn, dus moord uit heb- of
wraakzucht, minder aannemelijk, ofschoon de gedachte aan iets
van dien aard er natuurlijk niet geheel door wordt buitenge
sloten. Maar iets stelligs weten we nog niet, dan alleen dat de
heer Dyckmeester verdwenen is. Bij de vraag: waar is hij en
wat is er van hem geworden? haalt ieder de schouders op. In
middels heeft de familie bekend gemaakt, dat een bevredigend
antwoord op die vraag met vijfhonderd gulden zal gehonoreerd
worden.
Eigenlijk moet men zich verwonderen, dat zulk een financiëelc
prikkel nog noodig geacht wordt. Waar blijft nu de wetenschap
of de vaardigheid der vernuftige lieden, die tegenwoordig het
raadselachtigste weten te ontraadselen, het ondoorgrondelijkste te
doorgronden, het onnaspcurlijkste weten op te sporen? Ziehier
nu een interessant geval, waaraan deze heelc of halve weten
schap op schitterende wijze hare krachten kon beproeven en
BUREAU: MOLENPLEIN.
nog een aardig znkduitje verdienen ook! Voortdurend worden
ons in de verhalen van de verrichtingen der „gedachtenlczers"
breedvoerige cn aanschouwelijke voorstellingen opgedischt om
trent het vinden van een speld in een eikeboom, van een munt
stukje onder een sluimerrol, ja van een denkbeeld onder eens
andermans schedel. En nu zijn deze of dergelijke geheimzinnige
kunststukken onlangs wel door de rondreizende anti-spiritisten
als goochelarij en Machwerk op de kaak gesteld, maar de
echte, orthodoxe gedachtenlczers en hunne aanhangers houden
niettemin stijf en sterk staande, dat men zich door die uit oefening
en handigheid voortvloeiende nabootsing der onvervalschte spiri
tistische verschijnselen niet moest laten misleiden en dat zij, de
echte „gedachtenlezers" werkelijk over een groote dosis boven
natuurlijke kracht kunnen beschikken. Ik heb van dit overigens
hoogst interessante onderwerp nog geen genoegzame studie ge
maakt, om die bewering onvoorwaardelijk te kunnen tegenspreken
maar dat weet ik wel, was ik een volbloed spiritist, van
vreemde smetten vrij, ik zou op staanden voet met heel mijn
arsenaal van geloof en kennis en wetenschap voor den dag
komen en geen rust of duur hebben, eer ik althans een tipje
had opgelicht van den ondoordringbaren sluier, die tot nog toe
het lot van den armen Dijckmeester voor het minder helder
ziende deel der menschheid verbergt. Welaan, en avant donc,
messieurs les spiritistesl
De politie heeft druk gevischt en gedregd naar het lijk van
den heer D., dat men hier of daar in een der naburige grachten
meende te zullen vinden, maar zij vond niets. Even vruchteloos
waren de pogingen dergenen, wier emplooi of wier nieuws
gierigheid hen dreef, om bij de politiemannen te dreggen
naar nieuws omtrent den uitslag dezer treurige operatie.
De belangstellende vragers konden met een verbazend langen
neus huiswaarts keeren. De politie is zoo gesloten als een
boek met zeven zegelen, sedert de veelbesproken dagorder
van den hoofdcommissaris eiken ambtenaar of beambte met
onmiddellijk ontslag bedreigt, die eenig politie-nieuws aan de
mannen der Pers verstrekt. Er schijnt bij de dienaren van den
heiligen Hermandad dus werkelijk een indruk te bestaan, dat
aan de naleving van het commissariaal bevel met de meeste
gestrengheid de hand zal gehouden worden. Is dit werkelijk
zoo. dan verwondert het mij ten hoogste en schijnt het mij eene
even onverklaarbare als bespottelijke inconsequentie toe, dat de
politie-autoriteiten hier eiken Zaterdag de verschyning gedoogen
van een weekblad, dat niet alleen met nieuwtjes voor den dag
komt, die slechts rechtstreeks van de. politie en hare ambtenaren
afkomstig kunnen zijn, maar zich ook onbewimpeld onder den
titel van „Politienieuws* aandient. Of liever laat ik ecre
geven, wien eere toekomt en den vollcdigen titel van het „Geïllus
treerd Politienieuws" niet met schennige hand moedwillig ver
minken. De plastisch geteekende tafreelen toch, waarmede dit
weekblad zijne reeds zoo aangrijpend, ijzingwekkend, zielroerend
Prijs «Ier Ad verten tien: Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
en hartverscheurend ingekleede beschrijvingen van binneu- en
buitenlandsche moorden en doodslagen nog ten overvloede ver
duidelijkt, behooren bij de bestendige legers lang niet tot het
minst gewaardeerde deel van den werkelijken inhoud. Gelukkig
zyn deze zenuwschokkende prentverbeeldingen, met al die bloed
plassen en gapende wonden, nog niet in kleuren bewerkt
gelukkig, want ik vrees dat de gevallen van nachtmerrie er
bedenkelijk door zouden toenemen, en de marktprijs van de roode
verf buiten alle verhooging zou stijgen. Hoe het intusscen te
rijmen is, dat een politie, die aan alle politienieuws een broertje
dood heeft, er geen bezwaar in ziet, dat men week aan week
zwart op wit een dosis „Politienieuws" aan het publiek toedient,
is een dier vele raadselen, wier oplossing ik maar liever overlaat
aan..... ja, b. v. aan de heeren spiritisten en gedachtenlezers
Ondanks (of misschien dank zij) de Draconische dagorders van
mijnheer den hoofdcommissaris der Amsterdamsche politie, kan
ik echter niet zeggen, dat sedert hare uitvaardiging de belang
rijkheid en vertrouwbaarheid der stedelijke dagbladen er merk
baar op verminderd is. Integendeel, ik verbeeld mij zelfs, dat
do nieuwtjes, die men ons den eenen avond voorzette en den
volgenden avond weêr verzocht te vergeten, sinds de afkondiging
der fameuse dagorder reeds niet meer zoo druk aan de orde van
den dag zijn als vroeger. De maatregel kan dan ook slechts
gunstig op „de Pers" werken; want de hoogergeplaatste politie
autoriteiten, die de dingen weten kunnen, laten zich gewoonlijk
niet zoo heel gemakkelijk intervieuwenen de mindere goden
laten het van schrijflust blakend potlood des reporters wel eens
dingen zeggen, die ze eigenlijk moeilijk verantwoorden kunnen.
„Een diender is óók een mensch," heb ik ergens gehoord of
gelezen; en het laat zich dus zeer wel verklaren, dat zelfs zulk
een gehelmde en witgehandschoende bewaker der openbare orde
niet ganschelijk ongevoelig is voor het vaderschap van een nieuwtje
en het bezit van een kwartje of een paar van de vier. Al ver-
eischte het aldus door den reporter gesnapte sensational news
dan ook in het volgende nommer van zijn blad wel eens een
erratum of een „aanvulling", die het belangwekkende feit totaal
aan stukken en brokken sloeg, daarover bekommerde de eigen
lijke intellectuëele vader zich wel het minst van allen. Hij was
er even lekker mee. Maar die buitenkansjes zijn nu verkeken,
of althans hoogst gevaarlijk geworden! Ik zal niet zeggen dat
de stemming of de voorkomendheid der agenten tegenover het
publiek hieronder geleden heeft; maar een feit is het, dat een
mijner bekenden, die deze week bij zulk een surveilleerend
handhaver van orde en veiligheid informaties trachtte in te
winnen omtrent het meest geschikte spreekuur van den Com
missaris zijner sectie, werd afgescheept met een beleefdVereks-
kescer, meheer, we magge niks meer zegge!" Trouwens die
vraag raakte een huishoudelijke aangelegenheid der politie, en
vooral op deze is onverbiddelijk het zegel der geheimhouding
gedrukt. Amstelaar.
Dat zeggende, liet hij de buks zien, die onder zijn mantel
verborgen was.
„Zeg eens, Tanuelo," zei de molenaarsvrouw, „als je toch naar
den stal gaat, om je plicht te vervullen, wees dan zoo goed en
zadel ook den anderen ezel."
„Waarvoor?" vroeg de molenaar.
„Voor mij, ik ga meê."
„Dat mag niet, Sena Frasquita," bracht de alguacil daartegen
in. „Ik heb bevel, uwen man meê te brengen, en verder geen
nieuws; zelfs te beletten dat gij hem volgt. Mijn betrekking en
mijn kop zijn daarmede gemoeid. Dat heeft Senor Juan Lopez
mij wel degelijk op het hart gedrukt. Voort dus, Tio Lucas."
En hij schreed naar de deur.
„Dat's eene vreemde geschiedenis," stotterde de molenaar zonder
zich te verroeren.
„Zeer vreemd," beaamde Sena Frasquita.
„Daar steekt wat achter.... ik weet alleen maar niet...." ging
Tio Lucas voort, doch zoo dat Tanuelo hem niet kon hooren.
„Zal ik naar de stad gaan?" vroeg de Navarreesche, om
mijnheer den corregidor bericht te geven van hetgeen hier
voorvalt?"
„Neen," antw.oordde Tio Lucas met luider stemme, „dat niet."
„Wat moet ik dan doen?" zei de molenaarsvrouw opdriftigen
toon.
„Kijk mij aan," antwoordde de gewezen soldaat.
Zwijgend keken de echtgenooten elkander aan en zij waren
zoo tevreden over de vastberadenheid en geestkracht, die hunne
zielen elkander wederkeerig meêdeelden, dat zij de schouders
optrokken en begonnen te lachen.
Daarop stak Tio Lucas eene andere lamp aan en begaf zich
naar den stal, onderweg spottend tot Tanuelo zeggende:
„Nou, man, help mij dan maar een handje, als je toch zoo
vriendelijk wilt zijn."
En Tanuelo stapte meè zachtjes een deuntje neuriënd.
Eenige minuten later reed Tio Lucas weg, op eene mooie
ezelin, gevolgd door den alguacil.
„Sluit maar goed," riep Tio Lucas,
„Stop je maar goed toe, het is koel," zeide Sena Frasquita;
zy sloot de deur op het nachtslot, grendelde haar en schoof de
ijzeren stang er voor.
Dat was het gansche afscheid dat zij van elkander namen.
Geen kus, geene omhelzing, geen afscheidsblikWaar zou het
ook voor hebben gediend.
Een ongeluksvogel.
Wij zullen Tio Lucas volgen.
Zonder een woord te spreken hadden zy reeds een kwartmijl
afgelegd, de molenaar op zijnen ezel en de alguacil sjokkend
achteraan en met den staf, dien hy ambtshalve droeg, het dier
voortdrijvend, toen zij plotseling op een hoog punt. van den weg
do schaduw ontwaarden van een reusachtigen leelijken vogel, die
op hen afkwam.
Die schaduw teekende zich scherp af op den door de maan
beschenen hemel en was zoo duidelijk te herkennen, dat de mole
naar onmiddellijk uitriep:
„Tanuelo, dat ia Garduna met zijnen steek en zijne spillebeenen."
Spaansche Volksvertelling van PEDRO DE ALARCON.
Prozaïsch afscheid.
Het zal dienzelfden avond zoo ongeveer negen uur geweest
zijn, dat Tio Lucas en Sena Frasquita, na hunne dagtaak te
hebben volbracht, hun avondmaal nuttigden, dat uit eenen schotel
andijvicsalade, een met tomaten gesmoord stuk vleesch en eenige
van de in de bewuste mand achtergebleven druiven bestond en
met een weinig wijn cn veel gelach ten koste van den corregidor
besproeid werd. Daarop keken de echtgenooten elkander aan,
kennelijk tevreden met hun lot, en onder herhaald gegeeuw,
waardoor zij de volmaakte kalmte en den vrede hunner harten
openbaarden, zeide zij:
„Wij zullen maar naar bed gaanmorgen komt cr weer een dag."
Op dat oogenbiik hoorden zij twee harde slagen tegen de groote
deur van den molen.
Man en vrouw keken elkander verschrikt aan.
Voor het eerst van hun leven hoorden zy aan de deur kloppen
op dat uur.
„Ik zal wel gaan kijken," sprak de onverschrokken Navarreesche
naar de deur gaande.
„Uit den weg! Dat is mijne zaak!" riep Tio Lucas met
zulk eene waardigheid uit, dat Sena Frasquita hem terstond
doorliet. „Ik heb je toch gezegd, dat je binnen moet blijven,"
voegde hij er met eenige hardheid bij, toen hij zag dat zijne
vrouw hem wilde volgen. Zy gehoorzaamde en bleef.
„Wie is daar?" vroeg Tio Lucas in het voorhuis.
„De overheid," antwoordde eene stem van buiten.
„Wat voor eene overheid?"
„Die van de gemeente. Doe open in naam van mijnheer den
burgemeester."
Middelerwijl had Tio Lucas zijn oog voor een verborgen gaatje
in de deur geplaatst en nu herkende hij bij het heldere maanlicht
den veldwachter van het naburige dorp.
„Je wilt zeggen, dat ik den dronkaard van een alguacil moet
opendoen," antwoordde de molenaar, den grendel wegschuivend.
„Dat is om het even," sprak de man die buiten stond: „daar
ik evenwel een schriftelijk bevel van Zijn Edelachtbare breng....
Ik wensch u goeden avond, Tio Lucas," voegde hij er met eene
eenigszins minder officiëele stem bij en trad binnen.
„God zegen je, Tanuelo," antwoordde de Murcianer. „Laat
eens zien, wat voor een bevelschrift dat is. Senor Juan Lopez
zou wel een geschikter uur kunnen kiezen, als hij met fatsoenlijke
lui te doen heeft. Natuurlijk zal het jou schuld wel weer zijn.
Ik zie het al: je hebt onder weg te diep in het glaasje gekeken.
Wil je soms nog een borrel?"
„Neen, waarde heer, daar is geen tijd meer toe. Gij moet
terstond met mij meê. Lees het bevelschrift maar eens."
„Wat, met je méégaan?" riep Tio Lucas. Hy nam het papier
en ging naar binnen.
„Frasquita, breng my eens wat licht."
Sena Frasquita gooide een voorwerp, dat zij in de hand hield,
neer en bracht de lamp.
Tio Lucas wierp eenen snellen blik op hetgeen zijne vrouw
had neergegooid en herkende zijne oude donderbus, die met
kogels van een half pond werd geladen.
Dc molenaar zag zijne Navarreesche vol dankbaarheid en
teederheid aan en, haar bij de kin pakkend, zeide hy
„Je bent goud waard."
Bleek en kalm als een marmeren standbeeld hield Sena Fras
quita de lamp in dc hoogte, zonder dat de vingers, waarmede
zij de lamp vasthield ook maar in het allerminste beefden, en zij
antwoordde droogjes:
„Daar hebben wij het nu niet over; lees!"
Het bevelschrift luidde als volgt:
„Om Zijne Majesteit, onze koning cn heer (Q. D. G.) naar
eisch te dienen, verwittig ik Lucas Fernandez, molenaar en inge
zetene alhier, dat hij terstond na ontvangst van dit schrijven voor
mij verschijne, zonder eenig voorwendsel of verontschuldiging
daartegen in te brengen, terwijl ik hem tevens waarschuw het
aan niemand, wie het ook zij, mede te deelen, daar het eene
volkomen geheime aangelegenheid betreft. In geval van verzet
of ongehoorzaamheid zal hij gestraft worden met de straffen, bij
de wet bepaald." „De alcade Juan Lopez."
In plaats van de handteekening stond een kruis.
„Hoor eens, jy, wat beteekent dat?" vroeg Tio Lucas aan den
alguacil. „Waar dient dit bevelschrift voor?"
Dat weet ik niet," antwoordde de veldwachter, een man van
ongeveer dertig jaar, wiens spits boosaardig gezicht, een echte
boeventronie, alles behalve vertrouwen in zijne waarheidsliefde
inboezemde. „Ik geloof dat hier hekserij of valsche munters in
het spel zijn, doch de zaak gaat u niet aan. Gij moet slechts
als getuige of deskundige worden gehoord. Nou, maar ik weet
het ook zoo precies niet, ik heb het niet begrepen. Senor Juan
Lopez zal het u wel vertellen, in al zijn geuren en kleuren."
„Zeker wel!" riep do molenaar uit. „Zeg hem, dat ik morgen
zal komen."
„Och neen, mijnheer, gij moet op staanden voet méégaan,
zonder ook maar ééne minuut te verliezen. Zoo luidi het bevel,
dat de alcade mij gegeven heeft."
Er heerschte een oogenbiik stilte.
De oogen van Sena Frasquita schoten vuur en vlam. Tio
Lucas hield de zijne op de vloer gevestigd, alsof hij daar iets
zocht.
„Je zult me toch wel den tijd gunnen," sprak hij eindelijk
het hoofd opheffend, „om naar den stal te gaan en een ezel te
zadelen."
„Wat ezel voor den duivel!" antwoordde de alguacil. „Eene
halve mijl kan iedereen wel te voet afleggen. Bovendien, het is
een prachtige nacht en er is een mooie maneschijn. Ik heb de
maan al zien opkomen."
„Ja, maar mijne voeten zijn erg gezwollen."
„Nu, dan geen tyd verloren! Ik zal het dier wel helpen
zadelen."
„Ilolla, holla! Ben je bang dat ik wegloop!"
„Ik ben nergens bang voor, Tio Lucas," antwoordde Tanuelo
met de ijzige koelheid van een gevoelloos wezen. „Ik ben de
overheid."
Que Dios Guardedien God behoede: gewone formule.