HELRERSCRE
EN NIEËWED1EPER COURANT.
Nieuws- en AdvertenMM voor Hollands Noorderkwartier
1886. N°. 61.
Vrijdag 21 Mei.
Jaargang 44.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Het GEMEENTEBESTUUR van Helder brengt, ter vol
doening aan het bepaalde bij art. 22 van Zr. Ms. besluit van
den 2 December 1823 (Staatsblad No 49), het volgende ter
kennis van het publiek:
Bestuurders, tevens Collatoren van het HENDRIK
NANNES en CATRIJN ESPES LEEN, te Bols ward, eerlang
zullende overgaan tot de begeving volgens het bestaande reglement
van een deel der inkomsten des Leen8, ten einde een jongeling
uit het geslacht der Stichters tot de studie op te leiden, roepen
daartoe de rechthebbenden op, die niet beneden de 12 en niet
boven de 24 jaren oud mogen zijn en uit eigene middelen de
kosten der studie niet kunnen bestrijden.
Sollicitanten, die zich aan een vergelykend examen zullen
moeten onderwerpen, worden uitgenoodigd, zich schriftelijk bij
den ondergeteekeodc aan te melden, tusschen 1 en 15 Juni e. k.,
met overlegging van hunne geboorte-akte, een bewijs van leering,
afgegeven door het hoofd der school, waar zy onderwijs genieten
en, des gevorderd, later ook van een bewijs van afstamming uit
het geslacht der Stichters.
Bij persoonlijke aangifte worden geene reis- of verblijfkosten
vergoed.
Helder, den 18 Mei 1886.
Het Gemeentebestuur voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
Binnen 1 an cl
Ook Damas, de talentvolle schrijver van de Haagsche
Omtrekken in het Vaderland, kan zich niet vereenigen
met het besluit tot afschaffing der kermis. Ziehier wat
hij o. a. schrijft:
O, de kermis is ontegenzeggelijk een groot kwaadIk
ben blijde, dat mijn dagelijksche arbeid me belet het scha
delijk genoegen te smaken om, des morgens of des voor
middags, de duizenden kinderen van armen en rijken zich
te zien vergapen aan al het fraais, dat de snuisterijen-
kramen of de koekwinkels hun biedenik voel me veilig
nu de kleine dynamietbommen, die klappers worden ge
noemd, mijne beenen niet kunnen bereiken tot groote pret
Tantes verliaaL
Door I g n a.
Emmy en Eduard zaten op de sofa; zij spraken luid en heftig
en eindigden met een diep stilzwijgen.
Ik keek uit myn hoekje naar hem om en verwonderde mij over
een dergelyke handelwijze van twee gelieven, toen Eduard eens
klaps opsprong en zijn hoed greep om heen te gaan. Hij nam
haastig afscheid van mij en stormde de kamer uit voor ik iets
vragen kon. Ik keek naar Emmy, om te zien welke uitwerking
dat overhaast vertrek had, en zag, tot mijne groote verbazing,
deze jonge dame rustig naar dc piano wandelen, die zij opensloeg
en waarop zij een van de meest opgewekte walsen speelde of
liever trommelde.
«Emmy" zeide ik «wat beduiden die kuren?"
«Kuren?" barstte Emmy los, «kuren tante, zegt u dat als je
blieft aan Eduard eu niet aan mij. Hij wil niet hebben dat ik
met onze buren omga en geeft daarvoor geene andere reden op,
dan dat het geen gepaste conversatie is. Ik ben niet van plan
mij te laten ringclooren vóór mijn huwelyk, en als Eduard mij
morgen geen excuus vraagt wil ik hem nooit meer zien! Neen,
nooit! hoort u, tante, dat kunt ge hem gerust zeggen."
Deze woordenvloed werd in één adem door mijn nichtje over
haar oude tante uitgestort. Toen begon ze zacht te weenen en
mij dacht dit het geschikte oogenblik, om op haar beter gevoel
te werken.
Ik begon das, met haar te zeggen, dat men wel eens van opinie
kan verschillen, maar dat men daarover dan bedaard kan praten,
dat toegeven der vrouwen lot is en dat het voor haar onmogelijk
eene opoffering kon zijn, die bijkans vreemde menschen op te
geven, terwyl zij er den man harer keuze bepaald een genoegen
mee zou doen. Ik bracht haar voorts het ongepaste er van onder
het oog, dat eene vrouw zoover gaat van haar aanstaanden echt
genoot te tergen....
Maar op dit punt gekomen, viel Emmy my in de rede met de
woorden: «Men kan wel zien, dat gij een oude juffrouw zijt.
Ge kunt hierover immers niet meepraten
De tranen sprongen mij in de oogen. Ik keek naar haar op.
Onze blikken ontmoetten elkander en haar beter ik behaalde
de overwinning. Zy zonk voor mij neêr op een voetbankje,
verborg haar hoofd in myn schoot en weende bitter.
Ik liet haar stil uitschreien, en met een kus vroeg zij mij toen
zacht vergiffenis voor haar heftigheid. Zij fluisterde mij in, dat
zij ongelyk had tegenover mij, zoowel als tegenover Eduard, en
vertelde my, dat zij het morgen wel met hem in orde zou maken.
Zy eindigde met de woorden: «O! tante, ik heb hem toch zoo
lief!"
Hoe dikwyls zyn die enkele woorden al over meisjeslippen
gekomen. Wie herinnert zich niet de zoetheid, waarmeê men het
zichzelve bekent, met welke woorden in 't hart men opstaat en
naar bed gaat. Ik heb hem zoo lief! Hoe dikwijls had ik het
zelve niet gezegd; met hoeveel stil genot had ik het niet herhaald,
wanneer ik alleen was.
Emmy verschrikte mij dus op dat oogenblik door haar plotse
linge vraag: «Tante, hebt gij ooit liefgehad?"
Toen ik niet antwoordde, ging zij voort: «O, tante, ik ben
er zeker van, dat het zoo is! Toe, vertel het mij! Wie heeft
meer recht dit te weten dan uw kind? Ge noemt mij immers
nog wel zoo, tantetje? Ik zal heusch niet meer zoo slecht zyn,
als van avond, workelyk niet."
En toen, na herhaald vleien van Emmy, verhaalde ik haar de
geschiedenis van myn jeugd, mijn eenvoudige, treurige liefdes
geschiedenis.
der jeugdige nihilistenik ben dankbaar, dat mijne maag
me niet meer toestaat in gezelschap der neven en nichten
poffertjes te gaan eten, met veel boter en suiker, en met
zilver bediend; en het is me een rustige gedachte niet
meer naar madame Caro te moeten gaan, met haar gedres
seerde leeuwen, en ongedresseerde vlooien.... Maar toch?
In waarheid, nu ik niet meer volop kan mede-genieten
nu het dons van mijne perzik weggevaagd is en mijne
kinderlijke illusiën me hebben begeven, zou het zoo al
niet grootmoedig, dan toch zeer menschel ijk van me
zijn, indien ik ook lichter dacht over de genoegens van
het kleine grut, genoegens die me de kermis eenmaal tot
een tijdperk van vreugde en uitgelaten vroolijklieid maakten.
Daarenboven, denkt eens ernstig na: die kinderen waren
misschien nog pas heden morgen ongezeggelijk, of zelfs
zeer stout, en zouden zij dan den kermisgang wel hebben
verdiend? Neen, dan ware bet beter, ter nuttige kastijding,
hun iets van die onbezorgde blijdschap te onthouden,
waaraan zij zich toch in hun later leven zullen moeten
ontwennen, wanneer die onbezorgdheid voor kommer en
moeite zal plaats hebben gemaakt.... Maar toch?
En de groote kinderen dan? Want het volk, in zijn
geheel genomen, is niets anders dan een troep groote
kinderen. Het vermaakt zich met een straatgoochelaar, een
steenensplijter, een vuurëter; het kijkt zich de oogen uit
voor een wassenbeeldenspel; het draait met genot in een
mallenmolen; het eet zijn augurkjes en komkommers
één cent de lik, twee centen de slik! met benijdens
waardige appetijt; het danst welgemoed om den fidelman,
of host genoegelijkdoor de Gevangenpoort. Ach, het harde
woord moet er maar uit, het volk heeft de oogen ook wel
eens grooter dan de maag evenals een kind en
drinkt soms Schiedammer, meer dan het verdragen kan,
terwijl toch Champagne het zooveel kalmer zou laten. En,
voor do drinkebroers, komt bij het onderste uit de kan
gewoonlijk ook de bodem der schatkist te voorschijn
Maar toch?.... Moet nu alle gebruik zoo maar dadelijk
afgeschaft, omdat misbruik er uit volgen kan? Afgeschaft,
«Zooals ge weet, waren wij een groote familie. Wij woonden
op Bronkhoven, een oud landgoed niet ver van P. Het was een
mooi huis, aan de rivier gelegen, omgeven door zwaar geboomte
en begroeid met klimop en wilden wingerd. Wij hadden een
uitgestrekt park, fraai aangelegd met waterpartijen, veel soorten
van boomen en een groote boerderij in dc onmiddellijke nabijheid,
waar wij veel van onzen vrijen tijd sleten, tot groot verdriet van
bonne en gouvernantedie er ons menigmaal vuil en bemorst van
daan haalden. Bronkhoven i3 na mijn vaders dood gesloopt, en
van al de fraaie boomen en het lieve oude huis is niets dan eene
groote grasvlakte zichtbaar. Maar laat ik mijn geschiedenis
niet vooruitloopen.
«Myn vader was, zoover ik mij herinner, een ernstig man.
Hij had een kwaal waaraan hij dikwijls hevig leed, en was daar
door veelal slecht te spreken, prikkelbaar en zeer kort aangebonden.
Dit gaf veel botsing met myn oudsten broeder, die dan ook door
zijn oom werd opgevoed en als kind aangenomen.
«Door de gezondheid van mijn vader, was mijne moeder ver
plicht hem steeds gezelschap te houden en te verzorgen, zoodat
wij kinderen veel aan ons zeiven overgelaten waren en beide
ouders weinig zagen. Wij leefden afgezonderd en stil, zagen
weinig menschen, en behalve de gewone uitspanningen, als rijden,
roeien enz., die men buiten geniet, hadden wij weinig of geen
afwisseling.
«Toen ik ongeveer achttien jaar was, gingen wij op zekeren
dag allen op reis naar de badplaats B., waar mijn vader, op
aanraden van zijn dokter, een kuur zou ondergaan.
«Wij genoten daar veel, zagen veel van de omstreken, maakten
kennis met veel lieve menschen en vermaakten ons kostelijk, tot
op een zekeren dag mijn vader een nieuwen hevigen aanval van
pijn kreeg en de baddokter ons aanraadde zoo gauw mogelijk
huiswaarts te keeren, daar de lijder anders niet meer kon vervoerd
worden en misschien daar zou sterven. Wy ontstelden hevig en
gingen natuurlijk weinig opgewekt huiswaarts.
«Wat de dokter voorspeld had gebeurde, mijn vader stierf kort
na onze aankomst. Mijne moeder was troosteloos, en wij groote
kinderen weenden met haar, hoewel wij in ons hart niet zoo
innig bedroefd konden zijn, daar wij onzen vader zoo weinig
gekend hadden.
Bronkhoven kostte veel aan onderhoud, terwijl het zeer weinig
rente gaf. Zoo was mijne moeder verplicht, wat het ons allen
ook kostte, het te verkoopen. Mijn oom van moederszijde (dezelfde
die uw vader opvoedde en tot zijn erfgenaam maakte) stelde ons
toen voor by hem te komen inwonen op Eikenhof. Wij grepen
deze gelegenheid, om weer op een lief buiten te wonen, gretig
aan. De jongere kinderen gingen naar de kostschool en mijne
moeder en beide oudere zusters Charlotte en Barbara, benevens
mijn persoontje, namen onzen intrek bij Oom Frederik.
«Uw vader was toen al naar Amerika en Oom woonde alleen
op Eikenhof. In den eersten tyd verschilde onze leefwijze weinig
van vroeger, maar langzamerhand, toen onze eerste rouw ten einde
liep, maakten wy veel kennissen in de naastbijzijnde stad en met
de bewoners van omliggende goederen, allen oude bekenden van
Oom. Wy gingen toen veel uit, dat wil zeggen: naar bals en
partijen, zagen zeiven nu en dan menschen en leefden erg gezellig.
Zoo werd ik langzamerhand ouder en naderde mijn twintigsten
verjaardag.
«Die dag zal my altijd byblijven."
«Wy zaten 's middags aan de theetafel onder de veranda, dat
is te zeggen; iedereen zat, behalve ik, die zoo lang als ik was
in 't gras lag naast een grooten Newfoundlander, die my belette
op te staan, eiken keer dat ik daartoe maar de minste poging
deed. Ik hoorde de groote bel, en denkende dat er visite was,
deed ik een laatste poging om op de been te komen, wat my nu
ook dan, wanneer dat gebruik vier eeuwen telt, talrijke
gelukkige momenten uit het volksleven in herinnering
brengt, en aan de tijden doet denken toen nog aanzienlijken
en minderen in het groote Haagsche Vlek samen feest
vierden in zoete harmonie?
Afschaffen kan de eerste de slechtste knaap, mijne
heerenmaar veredelen is een schooner taak, uwer waardig
en u gerustelijk toevertrouwd.
Dan moet evenwel ook elk uwer «payer de sa personne,"
en niet schromen met magen en vrienden den traditionee-
len kermisgang te doen. Zoo houdt het geheele volk voe
ling, 't geen noodig is en goed. In vroeger jaren hadden
we nog het ijs, of een brand, of het Meifeest, om de
schouders eens aan elkander te zetten; en ik voor mij zal
me altoos met genoegen de oogenblikken herinneren, waarop
ik, op schaatsen, tusschen een boerenjongen en een Friesche
deern oplegde; of, bij een brand, knie aan knie stond met
den werkman om de volle emmers aan te gevenof, ein
delijk, in de kermisweek, een vrijmoedig patertje danste
met ongekende feestgenooten, dat het statige Binnenhof er
zoo van daverde. Dat was voorheenmaar thans Het
ijs kan ons nauwelijks meer dragen, zoodat de schaatsen
roesten; de torenwachter laat ons tegenwoordig thuis bij
den brand; en ten slotte gaan onze aedilen zwanger van
de afschaffing der kermis, aldus den laatsten band verbre
kend die ons, zonen van dezelfde stad, aan elkander ver
bond! Wonderlijke vooruitgang: toen in 1813 de vijand
nog aan de poorten stond, kreeg het volk hier van regee-
ringswege een „genoegelijken dagen nu we de zegeningen
des vredes meer dan vijftig jaren genieten, worden de
genoegelijke dagen door de autoriteiten afgeschaft!
Zoo trekt de glorie der wereld voorbij! En weldra zal
ook de Haagsche kermis, als een Romeinsch kampvechter,
voor den Haagschen Senaat en het volk verschijnen, om,
tot sterven gedoemd, nog haar laatsten eerbiedigen- groet
te doen hooren.
Door de bemoeiingen van het Nederlandsch landbouw-
comité zijn ten behoeve van landbouw-gezelschappen gunstige
ook gelukte. Ik zag er bijzonder verwilderd uit na die stoeiparty,
en wilde dus juist het huis insnellen om mij wat op te knappen,
toen ik bijna een heer omver liep, door onzen ouden knecht Jakob
als mijnheer de Yere aangediend.
De naam kwam mij bekend voor, maar de man niet. Ik maakte
een vluchtige buiging, om zijn eerbiedigen groet te beantwoorden,
en rende naar mijne kamer, om gauw terug te zijn, ten einde
niets van de visite te missen. Onder de hand had ik mij bedacht,
dat Henri de Vere een neef van mijne moeder en ingenieur was
en waarschijnlijk kersversch uit Indië kwam.
«Ik had mij niet bedrogen. Mijn neef werd aan mij voorgesteld
en ik zag een man voor mij van ongeveer 30 a 35 jaren, met
door de zon gebruind gelaat, scherp geteekende trekken en heldere
donkerbruine oogen, die schitterden van inwendige pret.
«Wij waren gauw op ons gemak met onzen neef, en schaterden
al3 jonge meisjes vol vroolijkheid en opgeruimdheid. Hij scheen
zich erg gauw thuis te gevoelen, vertelde, dat hij voor het maken
van een nieuwe spoorweglijn in de stad gekomen was en beloofde
ons dikwijls te komen zien. Hij had een rijpaard en verzocht
Oom verlof, dit op Eikenhof te mogen stallen.
«Oom scheen bijzonder goed geluimd dien avond; hij verzocht
Henri te komen, wanneer hij maar lust had, en stelde voor hem
by zijn vertrek een eindje weg te brengen.
«Henri en ik stapten langzaam vooruit. Bij het hek bleven
wij wachten. We leunden elk tegen een van de steenen leeuwen
en waren beiden van plan elkander eens goed op te nemen. Ik
bemerkte het, toen ik naar hem opzag. Hij was niet veel grooter
dan ik, maar goed gebouwd en tamelijk mager. Hij had een
bijzonder gedistingueerd voorkomen, ondanks zijn onregelmatige,
scherp geteekende trekken. Zijn haar was heel kort afgesneden
en begon reeds te grijzen. Hij stood nadenkend aan zyn knevel
te trekken en zijne levendige bruine oogen rustten onderzoekend
op mij. Die lieve oogen trokken mij zoo aan, dat ik onwillekeurig
weêr opzag en onze blikken elkander ontmoetten. Ik bloosde tot
achter de ooren. Hij glimlachte over mijn verlegenheid en zeide,
langzaam naar my toekomend«Ik hoop, dat wij goede vrienden
zullen worden." Wij drnkten elkander de hand, als tot bezegeling
van dien wensch, en ik gevoelde mij zóó prettig en aangenaam
met hem, of ik hem jaren gekend had.
«Mijn oom maakte een eind aan verdere samenspraken, door
zich bij ons te voegen, en een gesprek aanknoopend over landbouw
en politiek, sloot hij ons meisjes geheel buiten het discours. Ik
wisselde verder geen woord meer met Henrialleen bij het afscheid
gaven wij elkander weer de hand, en hij beloofde spoedig te
komen.
«Ik zal niet langer stilstaan by al onze ontmoetingen. Ik wil
alleen maar zeggen, dat, toen ik 's avonds naar bed ging, ik
niets anders zag dan een paar ernstige bruine oogen en dat het
niet lang duurde, of ik ontdekte dat ik doodelijk verliefd was op
myn nieuwgevonden neef.
«Hij had iets byzonder liefs in zijn omgang met vrouwen en
was al spoedig op een recht gezellige manier bij ons te huis.
Hij liefkoosde mij meermalen, door vriendelijk de hand op mijn
schouder te leggen, mij eens ferm in de ooren te knijpen (wanneer
ik een of andere impertinentie zei) of even zijn arm om mij heen
te slaan op de wandeling. Ik herinner mij, dat die handelwijze,
die ik van ieder ander zou hebben afgekeurd, omdat ik volstrekt
niet van handtastelijkheden houd, mij van hem altijd aangenaam
aandeed en een gevoel van bescherming gaf. Toch vergiste ik
mij nooit in zijne bedoeling en ik heb nooit gedacht dat hij mijne
innige liefde beantwoordde.
«Ik dacht in die dagen weinig aan de toekomst. Ik leefde
geheel in het heden, en ofschoon ik mij dikwijls des nachts in
slaap schreide, als ik bedacht, dat hy mij nooit zou liefhebbeu