HELDERSCHE EX XIEUWEDIEPER C0I1RAXT. Wieaws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. 1886. N°. 97. Vrijdag 13 Augustus. Jaargang 44. „Wij huldigen het goede." Verachijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. SlrLTAon ia.jqa. Het hoofdbestuur der Vereeniging ./Volksonderwijs'' heeft tot de afdeelingen een circulaire gericht, het verzoek in houdende, om ieder in haar kring zooveel mogelijk te bevorderen, dat het teekenonderwijs als verplicht leervak voor de lagere school in de gemeente-verordeningen worde opgenomen. Het hoofdbestuur bedoelt natuurlijk alleen het elementair onderwijs. Naar men mededeelt, beloven de nationale wedrennen te Amsterdam, Zaterdag a. s. bijzonder interessant te worden, ofschoon, of wel omdat zij uitsluitend nationaal zijn, Mant juist deze omstandigheid heeft voor het publiek een bijzon dere aantrekkelijkheid. Het boezemt velen meer belang stelling in, de keur onzer officieren en civielen te zien rijden dan onbekende jockeys. De Hurdlo-race o. a. behoeft voor geen internationalen wedren onder te doen, want niet minder dan 8 k 10 paarden, bereden door Nederlanders, dingen om den prijs mede. Om den carrouselplate-, den military- en den aanmoedigingsprijs zal eveneens door 6 tot 12 paarden worden gestreden. Voor de harddraverij zijn zoovele paarden ingeschreven, dat niet allen te gelijk kunnen afrijden, maar de mededingers in seriën moeten rijden. Ten einde de pauze na elk nummer aan te vullen, zal eene serie der harddravers telkens na eiken wedren loopen, zoodat het publiek steeds paarden in de baan te zien krijgt en de attentie altijd geboeid is. De Drentsche werklieden zijn van het grasmaaien in Holland naar hunne haardsteden teruggekeerd, zeer voldaan over hunne verdiensten. Zij hebben ongeveer 20 4 30 percent hooger loon dan het vorige jaar gehad, zoodat zij met mindere bezorgdheid den winter tegemoet gaan. 33) D ANDERE. Door W. HEIMBURG. Later hebben zij my verteld, dat zy, Frits en zyne moeder, mij ylend en bewusteloos gevonden hebben; dat ik naar bed was gebracht en dat Charlottc doodsbleek was geworden, toen de dokter gezegd bad, dat ik een zware ziekte onder de leden had. De sporen van myne voetstappen in de sneeuw hadden hen tot my gevoerd. Van den tyd, die daarop volgde, wist ik niets. Toen ik de oogen voor het eerst weer met bewustheid opsloeg, scheen een helder Januarizonnetje door de vensters en zagen twee goede bekende oogen mij met moederlyke teederheid aan. Slechts langzamerhand kwam ik tot bezinning; maar wat ik mij in de herinnering voor den geest haalde, was niet geschikt om de genezing te bevorderen. ffWaar is Charlottc?" vroeg ik angstig. wTe Dresden, kindje," antwoordde mevrouw Roden kalm. „Al sedert verscheidene weken." „Alleen?" stamelde ik. „Neen, neenDe hertogin heeft als een moeder voor haar gezorgd. Zy woont bij de oude mevrouw van Millern, de gewezen hofdame." Ik zweeg; ik was zoo moe en mat. En opnieuw werd ik half bewusteloos. Ik hoorde de oude vrouw zacht op en neder- gaan, en wist dat ik ziek, lang ziek was geweest, en vond het eigenlijk geheel onnoodig dat ik weer beter zou worden. En daarop kwam de dokter. „Aha, ze kykt alweer met andere oogen de wereld in," zeide hij vriendelijk. „Nu goed eten en gehoorzaam zyn en over geen nare dingen denken, dan worden we met reuzenschreden weer gezond. En de irenle zal later wel oppassen, niet meer in December op de steenen bank onder den lindeboom te gaan zitten, alsof het Mei was, niet waar? En de kleine man drukte mij dc hand en verdween in de zijkamer. „Ge kunt op reis gaan, Frits!" hoorde ik hem zeggen. „Alles laat zich best aanzien." Goddank hy ging op reis! En als hij weerkwam, zou ik gezond zyn, gezond genoeg om mijn weg alleen te vinden, ver ver weg in de wijde wereld. Ik sliep weer in, sliep geruimen tyd en ontwaakte door het gefluister van stemmen; ik had een gevoel, alsof iemand een kus op mijn hand drukte, 't Was donker in de kamer en alleen het nachtlicht wierp een grooten helderen kring op de dekens; ik wist niet of het morgen of avond was. „Vaarwel, mijn beste jongen I" hoorde ik mevrouw Roden zeggen, en het was alsof zyn lange gestalte, door de kleine van zyne moeder gevolgd, juist de kamer verliet. En daarop paarden getrappel en het ratelen van een rijtuig buiten voor het raam. Frits Roden verliet het huis; hij had afscheid van mij genomen! Ik legde de hand, die hij gekust had, tegen mijn wang cn weende. Nu waren wij voor altyd gescheiden Of het my al dan niet kon schelen, de genezing ging goed vooruit. Daar kwam een dag, dat ik het eerst het bed kon verlatendaar kwam een uur, dat ik weer by mevrouw Roden aan tafel zat en al de goede zaken kon eten, waarmede herstellende zieken gewoonlyk bedorven wordentoen mocht ik eens omstreeks den middag in den tuin wandelen en eindeli jk was ik weer geheel gezond. Nu weerhield niets mij meer, om mijn besluit te volvoeren en naar Berlijn te gaan niets dan een dwaze vrees, een onover komelijke angst om die woning vaarwel te zeggen. En op zekeren avond, toen wij stil by elkander in de buiskamer zaten, begon ik met bezwaard hart over mijne plannen te spreken. De oude vrouw glimlachte. „Ik heb geen volmacht om uw vertrek toe te staan." Ik was nog zenuwachtig en prikkelbaar, en myn antwoord klonk dan ook zeker vry zonderling„Ik heb niemands toestem ming noodig, om heen te gaan als ik wil." Zy nam het my stellig niet kwalijk; ja, zy deed zelfs alsof Het wrak der Lutine (het goudschip) is, zooals men van Terschelling bericht, naar de bestaande aanwijzingen werkelijk teruggevonden. De heer G. H.. uit Melbourne, wiens wonderbaar lijke redding en aankomst te Scheveningen wij in ons vorig nummer hebben gemeld, heeft thans eenige nadere mededeelingen kunnen doen. Hij herinnert zich werkelijk, gelijk vermoed werd, op zekeren dag te Portville een zeebad te hebben genomen, kramp in het been te hebben gekregen, weggedreven te zijn en een drijvenden balk te hebben gegrepen. Hoe lang hij daarop is blijven zwalken, weet hij niet meer. Wel herinnert hij zich, vreeselijk van de brandende zon te hebben geleden. De heer H. is nog jong. Op 19jarigen leeftijd verliet hij ons land, om te Batavia bij zijn oom, een bekenden uitgever aldaar, werkzaam te worden gesteld. Later begaf hij zich naar Australië en slaagde daar als industriëel. Eerst het vorig jaar was hij in 't huwelijk getreden. Het grootste gevaar voor den geestestoestand van den geredde mag als geweken worden beschouwd. Mevr. de wed. H., zijne moeder, is overgelukkig haar zoon teruggevonden te hebben en natuurlijk is aan zijne echtgenoote te Melbourne terstond de onverwachte aankomst van den heer H. mede gedeeld. Men mag voorstander van dierenbescherming, men mag vogel-, zelfs musschenvriend zijn zooveel men wil, zoo schrijft W. in Semper Virens, en het met onzen Tollens eens wezen dat, als ze 't niet al te bont maken, men wat door de vingers moet zien, te ontkennen valt het niet dat der musschen brutaliteit vaak wat al te ver gaat. Denkelijk heeft de naam huismuscb, waarmede de heer der schepping haar betitelde, haar tot de overtuiging gebracht dat ze tot zij het niet eens gehoord en verstaan had. Alleen zeide zij op smeekenden toon: „Zoolang Frits nog wegblyft, zult gy mij toch niet verlaten, Tonia? 't Is wel niet aardig, als men voor zulke dingen uitkomt, maar ik weet, tegenover u mag ik openhartig zijn de angst en de oppassing hebben mij wat vermoeid, kindlief. En Frits mannen hebben zoo geen begrip van dergelijke zaken wilde volstrekt niet hebben, dat gij door andere handen dan de mijnen werdt geholpen." Tevens boog zy zich tot mij over, zoodat ik haar tegen wil en dank moest aanzien. „Nu, totdat hij dan thuiskomt," stamelde ik; „maar zeg mij eerlijk, wanneer gij hem terugverwacht." Zij hield zich, alsof zij mij nog niet begreep. „Vroeger is hij mij dikM-ijls komen verrassen. Maar, Tonia. hoe meent ge dat eigenlijk. Zijt ge bang voor Frits? Wat heeft hij u dan gedaan „Ik kan 't u niet zeggenAls hij 't u niet verteld heeft „Ik weet niets! Ik verwonderde mij alleen over het vertrek van Charlotte. Één, twee, drie, werden de koffers gepakt; 't was zulk een drukte en rumoer op de bovenkamers, dat wy ijlings hier beneden een bed voor u opsloegen en Frits in een omzientje weêr naar zyn eigen departement was veilluisd. Onder- wyl laagt gij hier in de huiskamer op de canapé geheel verward te praten. Op eens was het huis vol vreemde menschcn; bij u zat de dokter en schudde het hoofd, en boven zat do kamer heer, dien Charlotte in allerijl had laten roepen en dien Rika nog op het laatste oogenblik trof juist toen hij wilde wegrijden. Daarbij liep Anita trapop, trapaf met doozen en koffers, en ik stond radeloos tusschen allen en alles en wist volstrekt niet wat er eigenlyk gebeurd was. Frits zweeg als een stok, en wat gij zeidet, was zóó onsamenhangend, dat ik niets daaruit kon opmaken. „Den volgenden morgen te negen uur kwam Charlotte bene den; zij had haar zwart fluweelcn met bont gevoerden mantel om en nam afscheid van u; maar ze had haast, want buiten stond de reiswagen van den prins al te wachten. Frits deed haar uitgeleide, en bij het portier stond de kamerheer Van Oertzen met den hoed in de hand, alsof zij de hertogin zelve was. „Schrijf mij vooral, als Tonia's toestand mocht verergeren riep zy Frits nog toe, die een buiging maakte de diepste, die hij zijn geheele leven heeft afgestoken. En toen zetten de paarden zich in den draf en weg was zij. „Toen Frits weer binnenkwam, hield ik hem by het pand van zijn jas vast. „Zeg gij mij nu eens, wat er eigenlyk is voorge vallen!" verzocht ik hem. „Als zij weer beter is, moeder 1" antwoordde hy. „Laat mij nu met rust en ga gij naar haar toe." „Verder weet ik niets," besloot de oude vrouw haar verhaaL „En Charlotte? Heeft zij niet eens geschreven?" „Neen. Alleen van tijd tot tijd een briefkaart om naar u te inlormeeren. Juist met Kerstmis waart ge het ergst; maar nu zyn wo alles, Goddank, te boven. Daar ginds in het veld is de eene overwinning op de andere gevolgd, we hebben een keizer van Duitschland, en onze Frits ik meen niet de kroonprins van Pruisen, maar onze eigen Frits hij heeft het IJzeren Kruis gekregen; den avond vóór Kerstmis kwam het aan." Onze Frits! Hoofdschuddend stond ik op. Wist zij dan wezenlijk niets? En zoo bleef ik nog. Angstig vroeg ik bij de ontvangst van eiken brief uit Wiesbaden: „Wanneer komt hij thuis?" Het was nog altijd onbepaald. Langzaam begon de lente zich aan te melden, en toen de eerste sneeuwklokjes in den tuin bloeiden, was het ook vrede geworden. De wapens rustten, onze keizer had Versailles verlaten en ging naar Berlijn. Nooit heeft heerlijker lente in Duitschland haar intocht gehoudenDat M'as een gejuich, een vreugde zonder eindj „Als hij weerkomt!" Dat woord kon men in die dagen duizenden malen hooren. „Als hij weerkomt!" Het was op den zevenden Maart, toen ik dat woord ook hoorde, terwyl ik de keuken doorging, 't Was Rika, die het uitsprak: „Als hy weerkomt, gaan wy samen naar de oudelui en dan trouwen we bij den zomerdag. MenscheD, ge komt allemaal op de bruiloft!" Ik keerde het hoofd om en keek haar in het vaa blijdschap onzen huiselijken kring behooren en derhalve ook alle rechten met ons mogen deelen. Goed, we M'illen dat laten gelden, maar we kunnen er daarom nog geen vrede mede hebben dat ze van die rechten op de brutaalst mogelijke wijze misbruik maken en de vruchten, die ze naar hun smaak vinden reeds oppeuzelen lang voordat ze rijp zijn, en per slot van rekening niets voor ons overlaten. In zoodanige gevallen hebben we recht om zulke onge- noode gasten de deur te wijzen, of, als ze onzes ondanks toch willen binnendringen, ze te verjagen. Daartoe bedacht men zoogenaamde vogelverschrikkers van verschillenden aard, waarbij een oude jas over latten uitgespreid en een oude hoed wel het meeste dienst doen. We weten echter hoe het daarmede gaat. De musschen gaan familiaar op den hoed zitten en geven duidelijk blijk, dat ze die bangmakerij als geen ernst beschouwen. Men spant draden en hangt daar papiersnippers of lapjes aan en de musschen gebruiken de draden tot oefening in de gymnastiek; intusschen gaan ze rustig met hun strooperij voort. Zoo bijvoorbeeld is het een zeldzaamheid als ik van de Cerealiën, rogge, tarwe, gerst in soorten, zaden krijg, hoe goed de planten zich ook ontwikkelen. Lang voordat ze rijp zijn vind ik op een goeden morgen gewoonlijk de planten verward half tegen den grond liggen en alles is uitgeplozen. De een of andere musch was blijkbaar den vorigen dag tot de ontdekking gekomen, dat ze nu voor hen goed genoeg M-aren en 's morgens voor dag en dauw gaat het er op los. Nu beweert men in Frankrijk een eenvoudig middel te hebben gevonden, om ze op een afstand te honden. Ze stralende, roode aangezicht; het geheele dienstdoend personeel zag er dien dag zoo bijzonder opgeruimd uit. Op het punt van de woonkamer binnen te treden, zag ik mevrouw Roden met een stofdoek in de hand uit de kamer van haar zoon komen. „Ja, kind," zeide zij, „als men van tijd tot tijd niet eens opruiming houdt, zou men wel onder al het vuil en stof bedolven raken." En hiermede trad ze op de voordeur toe en klopte verwoed den doek uit. Een helder zonnetje scheen over de daken en de uitbottende hoornen. Het was een voorjaarsdag, opwekkend en veelbelovend, die het menschelijk hart onwillekeurig verruimt en aan alles wat goed en schoon is doet gelooven. „Zoudt ge niet een toertje door den tuin willen doen, Tonia? Het zou mij niet verwonderen, dat er al viooltjes waren," zeide zij, terwijl ik naast haar stond en over haar schouder naar buiten keek. „Waar gaat het rijtuig heen?" vroeg ik, toen de koetsier juist de paarden voor den landauer spande. „Naar den wagenmaker," antwoordde mevrouw Roden; „het rechter ik meen, het linker voorwiel is beschadigd." „En trekt hij daarvoor de livrei aan?" „Maar, kind, hij kan toch niet in zijn stalbuis op den bok gaan zitten! Dat zou Joris niet licht doen!" Ik wierp haar een vorschenden blik toe, maar zij sloeg de oogen vrij en ongedwongen op naar de hemelsblauwe lucht, waaraan zich eenige witte wolkjes vertoonden. „Wel, dat's een dag!" zeide zij in ééne verrukking. En na een poos hernam zij: „Ik moet telkens aan al die menschen denken, die zich niet over de lente kunnen verheugen, omdat z ij niet weerkomen. Tonia, als wij hier een3 zoo stonden en dat voorplein zagen, en wisten dat we hem daarover nooit meer zouden zien aankomen, dat we nooit zijn stem meer zouden hooren ik geloof, dat ik dien zonneschyn en die blauwe lucht niet meer zou kunnen verdragen." Mij scheen het by deze voorstelling toe, alsof kerkelijk de zon verbleekte, alsof het blauw daar boven grauw en grijs werd. „Het zou ontzettend zijn," prevelde ik, maar in myn binnenste verhief zich een bittere, morrende stem: Wat gaat 't mij aan! Nu bedacht ik mij, dat ik al sedert den vorigen dag een brief van Charlotte in den zak had, dien ik nog niet den moed had gehad om te lezen. Ik begaf mij naar myn hamer en opende hem. „Lieve Tonia," schreef zij, „van dag tot dag wacht ik de communicatie van je engagement. Waar blijft die? Frits heeft mij, meen ik, toch eens gezegd dat hij u liefhad, en ik ben erg nieuwsgierig te vernemen, of hij den moed heeft gehad je te vragen Ik frommelde het papier ineen; ik kon geen woord verder lezen. Was ik toch maar weg! Ik had dien dag zoo'n wonderlyk onrustig gevoel; het kwam mij voor, dat er eene bijzondere drukte in huis heerschte. Maar ik liep al de kamers door, om eenige bevestiging van mijn achterdocht te vinden zonder iets te ontdekken. „Laat ik maar vooruit zorgen," dacht ik, en ging de trap op naar een zolderkamer, waar ik wist dat myn koffer stond, om na te zien of hij in orde was. Maar ik vond dien niet. Zou Charlotte hem hebben meêgenomen? Och ja, Charlotte I En weêr haalde ik den brief te voorschijn, en my zelve met geweld beheerschend, zette ik my op een oude, met bonte bloemen be schilderde kist en las: „Mij gaat het extra goed. Ik herleef bij al de amusementen, die een groote stad aanbiedt, en kan niet begrijpen, hoe ik er zelfs één oogenblik aan heb kunnen denken in dat vervelende Rotenberg te blijven. Miju ci-decant gemaal heeft mij een veel grooter jaargeld toegewezen, dan waarop zijn zuinige mama plan had. Mijnheer van Oertzen heeft mij die tijding gebracht. Tot mijn spijt kan ik u niet uitnoodigen my te bezoeken, daar ik in zeker opzicht zelve de gast ben van mevrouw Van Millern, al betaal ik dit logies ook. Maar het leven, dat wij hier leiden, zou u ook eigenlijk niets bevallen; uw stil buiten en twee be wuste blauwe oogen vergoeden u zeker alle wereldsche vermaken (Slot volgt.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1886 | | pagina 1