HELDERSCHE
ESI SIIEEWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en Adrertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
1886. NM46.
Zondag 5 December.
Jaargang 44.
Uitgever A. A. BAKKER Oz.
BEKENDMAKING.
Brieven uit de hoofdstad.
l
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Diusdng, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal
franco per post
0.90.
1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentién: Van 1—4 regels 00 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plautsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Het Gemeentebestuur van den Helder brengt ter kennis van
de daarb\j belanghebbende ingezetenen, dat op V r ij d a g den
10 December 1886, des namiddags tusschen 1*2 en 2 ure, aan
het Raadhuis der gemeente, eenc vergadering van kiesgerechtigden
zal worden gehouden, ter verkiezing van één lid der alhier
gevestigde Kamer van Koophandel en Fabrieken.
De lyst der kiezers is op de gewone kantooruren ter Secretarie
der gemeente ter inzage nedergelcgd.
Bezwaren tegen die lijst kunnen by het Gemcentebestunr worden
ingeleverd.
Van deze vergadering worden geenc afzonderlijke kennisgevingen
verzonden.
Voorts wordt in herinnering gebracht, dat men om kiezer
te zyn:
1°. Nederlander, meerderjarig ingezeten der gemeente, en in
het volle genot der burgelijke en burgerschapsrechten moet zijn
2°. Ter zake van een bedrijf van handel of fabriekswezen in
het patentrecht moet zijn aangeslagen tot een bedrag van minstens
zeven gulden.
Helder, den 2 December 1886.
Het Gemeentebestuur voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
2 December.
Er valt niet meer aan te twijfelen: heden, Donderdag,
2 December, opening van het winterseizoenSneeuw, ha
gel, regen, wind, mist en wolken van ieder wat
komen het ons met lieflijke eenparigheid aankondigen.
Onder onze voeten „straten als dijken/ die bemodderde
laarzen, beslikte schoenen, maar nu en dan ter vergoeding
ook een welgevormd enkeltje te kijk geven, en boven onze
hoofden „het loodgrauwe zwerk, zwanger van onheilen"
onheilen in den vorm van nog velerlei gevoelige aan
kondigingen als boven. Maar daarom niet getreurd! Echt
Sinterklaas-weertje! placht mijn grootvader zaliger op zulke
dagen te zeggen. En zoo schijnen de menschen het dan
•ook op te vatten, de groote en de kleine menschen. De
straatjeugd, uit school komende, begroet met luid gejubel
de voorboden van sneeuwballen-gooien en sleedje rijden, en
doet hopelooze pogingen om sullebaantjes te maken op de
wegsmeltende hagelkorrels. En de groote menschen wik
kelen zich wat dichter in hun winterkleeding en gaf.n er,
ondanks het barre weertje, welgemoed op uit om hunne
jaarlijksche feestinkoopen te doen. Keus genoeg:
„Wel, Amsterdam dat is een stad,
Die overvloeit van geld en schat,
Daar kan men al, wat in de wereld is, verkoopen;
Een mensch kijkt daar zijn oogen blind
Aan al de waar, die men er vindt,"
kunnen zij uitroepen met Kees uit den Krelis Lomoen van
Pieter Langendijk. 't Is waar, op dat overvloeien van
geld en schat zou thans, 200 jaar na Langendijk, wel wat
af te dingen zijn; maar verkoopen kan men er nog altijd
veel, vooral kool bv., of knollen voor citroenen, welke
artikelen hier thans nog oneindig drukker verhandeld
worden dan in Pieter Langendijk's tijd. En wie aanleg
heeft om zijne oogen spoedig op iets blind te kijken al
geloof ik niet, dat dit smartelijk geval ooit een menschen-
kind is overkomen mag dezer dagen de prachtig en
met smaak geschikte uitstalkasten van de groote Amster-
damsche winkels wel mijdenhij zou er een ongeneeslijken
aanval van „blindstaring" kunnen krijgen. Een slechte
Sintniklaas-surprise, die hij misschien zou wijten aan wre
vel van den goeden Sant, omdat hem bij officiëele kennis
geving van Amsterdams Burgemeester en Wethouders is
aangezegd, dat hij dit jaar een dag vroeger dan gewoonlijk
heeft te verschijnen, van wegens en ter oorzake van den
Zondag. Zelfs Sinterklaas, welk een gezaghebbend en
gerespecteerd personage hij ook is, leert dus nu en dan
dat er altijd baas boven baas is; men zou, om 't hem
goed in te prenten, in de nieuwe Zondagswet een bepaling
kunnen opnemen, die dit punt afdoende regelt... voor zoo
lang als de wet, indien zij al tot stand mocht komen, in
het leven blijft.
Hadden we dus dezen morgen de aankomst van de voor
posten der winter-armée, Dinsdag avond had er een af
scheid plaats. Een afscheid, dat bij den vertrekkende en
de achterblijvenden nog langen tijd in onuitwischbare
herinnering zal blijven. Possart ging heen, en met hem
gingen Mephistopheles en Jago en Shyloch en David
Sichel en Napoleon en Narcis, en al de andere gestalten,
die hij ons met zijn meesterlijk talent op zoo onnavolgbare
wijze heeft te zien gegeven. Aan te wijzen, wat van al
dit schoone het schoonst was, zou een onbegonnen werk
zijn, want in iedere type wist Possart een nieuwe zijde
van zijn talent te doen schitteren, waardoor men zijne
verdiensten weer uit een ander oogpunt leerde waardeeren.
Geen enkel accoord in den toonladder der menschelijke
hartstochten, of hij wist het in onze harten te doen trillen,
nu eens in een gemoedelijk blijspel als Freund Fritz of
Eine Partie Piquet, dan weer in een aangrijpend drama
als Faust of Othello. Vele honderden hebben, eiken keer
dat hij optrad, zoo te Amsterdam als in verschillende
provinciesteden, met verrukking en bewondering aan zijne
lippen gehangen, en als die lippen zwegen, in zijn stil
spel, was de bewondering soms het grootst, 't Is waar,
vaak verschilde de opvatting, die hij zich van de een of
andere dramatische figuur vormde, aanmerkelijk van de
gebruikelijke tooneel-creatiesmaar de welbestudeerde
consequentie, waarmede hij die opvatting weergaf en haar
door zijn spel wist te verklaren en te rechtvaardigen, zege
vierde op schitterende wijze over de in zwang zijnde tradi-
tiën. En dan zijne costumeering, zijn grime, zijn mimiek!
Wie Possart's Napoleon zag, aanschouwde den grooten
Corsicaan als in levenden lijve. Dezelfde scherpe, hoekige
trekken, datzelfde bleeke gelaat, diezelfde peinzend saam-
geknepen lippen, zooals men ze op de beste portretten van
den eersten Bonaparte ziet weergegeven. Dat kon Napo
leons dubbelganger geweest zijn indien hij Fransch had
gesproken. Het Duitsch uit den mond van dezen Fransch-
man par excellence zou bij ieder ander de illusie verstoord
hebben, doch een kunstenaar als Possart wist ook
ondanks dit bezwaar zijne zaak te winnen.
En nu is hij heen, voor vele jaren misschien, en ons
blijft slechts de herinnering aan het machtig genie van
dezen rijkbegaafden Duitscher. Zijn land en zijn volk
hebben reden om trotsch op hem te zijnOok op Possarts
kunstzuster, Fraulein Anna Haverland, die heden avond
reeds optreedt voor het voetlicht, dat Possart hier bij zijne
schoonste triomfen bescheen? Die vraag of deze Duitsche
actrice even groote verdiensten heeft als hare beroemde
landgenoote mevrouw Elmenreich, die bier ten vorigen
jare zoo groot succès behaalde zal thans aan het Am-
sterdamsch publiek ter beantwoording worden gegeven,
dank zij den goeden zorgen des heeren Van Lier. Óndanks
zijn gevorderden leeftijd legt deze tooneeldirecteur nog een
werkzaamheid en ondernemingsgeest aan den dag, die menig
jonger ambtgenoot in den tempel der kunsten beschaamd
kan maken. Hij is blijkbaar voornemens, getrouw uitvoering
te geven aan zijne belofte, dat hij dit jaar een gansche
reeks van Duitschlands beste kunstenaars en kunstenaressen
voor ons zou doen optreden.
Doch daarom behoeven we de vaderlandsche priesters en
priesteressen der kunst niet te verwaarloozen. De opvoe
ringen van Fédora, met Louis Bouwmeester en Mevrouw
FrenkelBouwmeester, zooals zij thans in den Stadsschouw
burg door de Koninklijke Vereeniging ,/Het Nederlandscli
Tooneel* hervat werden, verdienen een beter lot. Ook
daar is het hooge kunst, wat deze talentvolle broeder en
zuster te aanschouwen geven. Louis Bouwmeester in zijn
w EEN LIEF BL0NDINETJE.
Door Mevr. M. C. FRANK.
Een nachtuil krast slecht voorteeken.
„Zoo, mijnheer Frits, al zoo vroeg op!"
Het huis van den heer Ridders stond op den hoek eener lange,
kronkelende laan, die door de kampong heen, naar eene andere
stadswijk leidde. Op den hoek, tegenover het huis Ridders, was
eene zeer kleine woning, half van hout, half van steen opge
trokken, en in een uitgestrekten tuin gelegen. De eigenaar en
bewoner van die woning, een oud gediende, die op zijn lauweren
rustte, kortte zich den tijd met het kweeken van Luropeeschc
groenten, bloemen en allerlei uit- en inheemsch gevogelte, die hy
i tegen goede prys van de hand zette, ofschoon hij het quasi „uit
liefhebbery" deed. Om zijn tuin en volières, en vooral om zyn
bedienden te bewaken, was de oude heer altijd lang voor dag
en dauw op en, zooals van zelf spreekt, zag en hoorde hij zoo-
I doende veel, dat andere, langslapende menschen ontgaat. Óm de
waarheid te zeggen oefende hij, behalve bovenvermelde liefhebbe
ryen, ook nog een andere, van heel anderen aard uit, namelijk
het bespieden zijner buren. Kweekte hij bloemen en gevogelte tot
1 algemeen nut en tot stijving zijnor kas, het bespieden deed hy
alleen voor zijn eigen, bijzonder genoegen. Hij zou mevr. A,
B of C op de minuut af hebben kunnen vertellen hoe laat
of hoo vroeg haar echtgenooten van hnn speelpartijtje thuis ge
komen waren, en in welken gemoedstoestand; hij zonde alle
dames uit de buurt even nauwkeurig hebben kunnen mede-
deelen, welke van bare binnen 's huis slapende bedienden
gewoon waren nachtelijke uitstapjes te maken of nachtelijke be
zoeken van „broers of zusters" te ontvangen. Gewoonlijk maakte
u hy geen misbruik van deze ontdekkingenhet waren te gevaar-
lijke wapenen, waarvan hij zich slechts tot zelfverdediging bediende
en dan nog met omzichtigheid en aanzien des persoons. Of-
schoon van nederigen stand, werd hy nogal ontzienmisschien om
die redenen, misschien ook wel omdat hij, in geval van nood,
altyd bereid was zyne buren bij te springen met fijne groenten,
zorgvuldig gekweekte vruchten en bloemen, een paar malsche
eenden, vette duifjes, kippen en zelfs wel, als 't wezen moest,
met een welgemesten kapoen, voor welke hij nooit meer nam
dan den gewonen marktprijs, terwijl hij dikwyls in 't geheel
geen betaling wilde aannemen. Daarentegen was het in de buurt
een soort gebruik geworden, den ouden man op gezette tijden te
bezoeken en by zich te ontvangen, wanneer 't hém goed dacht
een visite te maken, en met trotsche nederigheid hield de grijsaard
dit voorrecht staande en blufte tegen zyns gelyken, wien de toegang
in de huizen der „grooten" ontzegd was.
Lange jaren had hij met zijne naaste buren, de familie Ridders,
op vriendschappelijken voet omgegaan, en ook nu nog was dit
niet veranderd. Maar toch was er in den laatsten tyd een wan
klank gekomen in die harmonie. Dory had op 't eerste gezicht
een afkeer opgevat tegen hem, en, ofschoon hy met al de vrij
moedigheid eens grijsaards, zijne bewondering voor hare schoonheid
had aan den dag gelegd, voornamelijk door 't aanbieden zijner
fraaiste bloemen en georigste vruchten, Dory kon hem niet
uitstaan, hoezeer zij zijne cadeaux ook op prijs stelde. Ze had
hem den bijnaam „de nachtuil" gegeveD, dien hij misschien wel
verdiende, maar die hem zeer ergerde, toen hij het te weten was
gekomen. Hoe? Wel, zooals hij alles van de buurt wist, door
zien, bespieden, hooren of beluisteren.
Zoodra hij dit echter wist, was zijne bewondering in haat ver
keerd en hij had zich wél voorgenomen, het der jonge juffer by
gelegenheid betaald te zetten.
Die gelegenheid was gekomen, eerder dan hij verwachtto.
Immers, toen hij tegen vier uur's morgens tusschen zijne bloemen
wandelde, in zijn donkere kamerjapon gehuld, een zwart kalotje
op en zijn pijpje in den mond, terwijl het overal pikdonker was,
waar de maan niet scheen, viel zijn oog op den witten muur
van buurman's huis, en tot zijne verbazing zag hij de jalouzieën
van een der vensters, die gewoonlijk gesloten waren en sinds
Carolientje dood was, by dag maar een enkele keer geopend
werden openstaan. Een oogenblik later toen zijne turende
oogen hem beter rekenschap gaven van dit ongewone verschijnsel,
zag hy iemand, een man want het waren beenen in een zwarte
pantalon gestoken, op 't vensterkozijn zittennog een oogenblik
daarna, en hij onderscheidde duidclyk eene tweede gedaante, die
binnen de kamer stond. Aangezien hij niet gewapend was,
wilde hy alsnog geen alarm makendat zou weinig baten, als 't
dieven waren, dacht hy; hij liep, zoo gauw hij kon, naar huis,
nam zijn geladen revolver en zijn nachtkijker, en spoedde zich
terug naar zijn verspiederspost. Neen, dieven waren 't niet, dat
zag bij, zoodra hij den kijker op 't venster gericht had; 't was
vrij wat gevaarlijker volkje: 't waren minnendenEn wie? Geen
inlanders, want de vrouw was in 't wit, hare gestalte zag hy
duidelijk. En de inbreker? Deze hield zijne met zwart laken
bekleede armen geslagen om de taille der dame in 't wit.
„Zoo, zoo, hm, hm! Nachtuil?" mompelde de oude. „Wie is
nu een nachtuil, jonge dame? En zou je er niet aan gedacht
hebben, dat een nachtuil veel ziet wat zelfs door den zwarten
doek, dien je omgehangen hebt, niet verborgen wordt? „Nachtuil?
Best! Nachtuil weet wie dat verliefde duifje is, Mevrouw
Ridders is 't niet, 't goeie, dikke, domme menschDus is 't het
mooie blonde nichtje! Best! Nu wil Nachtuil ook wel weten wie
de teedcre doffer is, die het duifje langs dien weg bezoekt. En
dan zullen wij verder zien...."
En zoo sloop de oude man langs zijn pagger naar buiten op
den weg, steeds het venster in 't oog houdend, en toen Frits
de belommerde laan indraaide, stond buurman heel onschuldig
zyn pypje te rooken by 't hek van zyn tuin die in de laan uit
kwam, en riep hy den jonkman de woorden toe die hem deden
ontstellen
„Zoo, mynheer Frits, al zoo vroeg op?"
Frits, die met de handen op den rug, en gebogen hoofd liep,
byna zonder te weten waarheen, maakte een haut-le-corps en
herhaalde:
„Zoo vroeg op? Hé, buurman, u doet mij schrikken! Is
het dan al zoo vroeg?"
„Half vijf! Te vroeg of te laat voor jonge lui om op straat te
zijn. Fritsje!" zei hij op berispenden toon.
Want de oude heer kende zich zelve wel eens het recht
toe zijn buurkinderen een lesje te geven, en hij kende do
jonge „Riddersen" van dat ze hun eerste leesboekje hadden gekregen.
„Och, weet u, ik was wat opgewonden en vermoeid van 't
bal'k heb veel gedanst, ik kon niet slapen, en ik dacht,
dat dc nachtlucht my goed zou doen," zei Frits, met niet weinig
verlegenheid deze verwarde verklaring gevende.
„Jongenlief, de nachtlucht is nooit goed voor jonge planten, even
min als voor jonge dieren of menschen, mannetjes noch wijfjes;
je bent oud genoeg ora dat te weten."
Frits kijkt hem wat verbaasd aan: wat denkt die oude
Nachtuil wel van hem? Misschien wel dat hij er na nog of
nu al op uit gaat. Hij heeft zijn zoet gepeins, zijne zalige
mijmering gestoord, en nu voelt Frits plotseling dat er een kille
wind door 't laag neerhangend lommer strijkt; hij voelt, dat hij
rilt alsof hij koortsig is en dat hij hoofdpijn heeft, en bovendien
„het land" dat die ouwe hem hier gesnapt heeft. Ilij denkt
er niet aan, dat de oude nachtuil noch veel meer „gesnapt" heeft.
Huiverend en geeuwend haalt Frits zijn sigarenkoker uit,
biedt buurman een sigaar aan en wil er zelf een opsteken.
„Dank-je, jongen; 'k zal 'm bewaren, want weigeren wil ik 'm
niet van je, maar 'k heb m'n pijpje nog aan; dat heb ik zoo
's morgens 't liefst. Tusschen twee haakjes, als ik je raden
mag, steek geen sigaar op, maar ga naar huis en naar bed
en neem een wollen deken mee, want je bsnt huiverig en zenuw
achtig, en die dampen uit de gracht, (hij wijst naar een witten,
nevelachtigen streep, aan 't einde der laan, bij den grooten weg
zichtbaar) die deugen niet; je moet er aan gewend zijn, en
dat ben jij niet, daar op Tongkeng, wel?"
(Tongkeng is de naam van het land in't gebergte te Tangerang
gelogen, waar Frits als administrateur zijns vaders gewoonlijk
verblijf houdt.)
„Neen, juist niet; daar leg ik er altijd om tien uur al in, en
sta niet op voor zesseD, als de zon aan den hemel is. 't Is er
heerlijk, als 't maar niet zoo eentonig was," voegt hij er
zuchtend by.
„Ga naar bed, jongen! Je bent niet goed, dat zie ik wel, en
't is geen wonder; ga slapen tot een unr of tien."
„U hebt gelijk, buurman! Bonsoir of bonjour, danen Frits
maakt rechtsomkeert en wandelt huiswaarts.
„Kassian; de arme jongen! Hij met die slang! Neen, hoor,
als 't nog niet te laat is, zal de Nachtuil duar een schotje voor
steken, mooie, blonde adder! Ik heb u in de gaten; arm, mooi,
coquet en valsch! Je zou den armen jongen trouwen en hem
levenslang ongelukkig maken! Dat niet! Je zult temet onder
vinden, waar een nachtuil alzoo toe dient, jonge jufier!"
(Wordt vervolgd.)