HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- tn AdTertentieMad voor Hollands Noorderkwartier.
1886. NM55.
Zondag 26 December.
Jaargang 44.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
KENNISGEVING.
DE KERSTSTER
EEN LIEF BL0NDINETJE.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per hwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advcrtentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elks
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsrnimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Helder brengen tor
openbare kennis, dat de 2de suppletoire kohieren van den hoof
deisen omslag, en der belasting op de honden, dienstjaar 1886,
door Heeren Gedeputeerde Staten dezer provincie, bij besluit van
den 15 December 1886, zyn goedgekeurd, en heden in afschrift
gedurende 5 maanden, op de Secretarie der gemeente, voor een
ieder ter lezing nedergelegd.
Helder, 24 December 1886.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
BERICHT.
In het nummer, dat Zaterdag 1 Januari verschijnt, zal
weder gelegenheid bestaan tot het plaatsen van Nieuwjaars-
wenschen k 25 cents van 15 regels; iedere regel meer
k 5 cents. Advertentiën moeten vóór 's morgens 10 uur
van dien dag worden ingeleverd.
Het was acht dagen vóór Kerstmis. In een klein
achterkamertje zat, laat op den avond, de vrouw van
metselaar Hanel aan de naaimachine. Zij gunde zich geen
tijd om ook maar even van haar naaiwerk op te zien; zij
streek haastig met de hand over de oogen, die door tranen
werden verduisterd.
In een ledikant, dat dicht bij de muur stond, lag een
meisje van omstreeks acht jaren. Zij was bleek en uitge
teerd en had groote schitterende oogen, die steeds iedere
beweging der vrouw volgden.
„Moedertje," zei het meisje eindelijk, „ween toch niet
altijd."
rAch, Marie," antwoordde de vrouw, zonder van haren
arbeid op te zien, „als God niet als door een wonder helpt,
weet ik niet wat er van ons worden zal" en zij ging
met haar werk voort.
„O, moedertje, over acht dagen is het Kerstmis en dan
zal alles terecht komen, o, ik verheug mij zoo op het
Kerstfeest."
„Arm kind, verheug u niet wij hebben dit jaar geen
Kerstfeest. Gij weet, wij zijn arm, zeer arm geworden en
niemand weet, hoe slecht het ons gaat. Als gij gezond
waart en naar de Zondagsschool kondt gaan, hadt gij daar
een Kerstfeest, maar nu God erbarme zich onzer
Wij kunnen u zelfs geen Kerstboompje koopen."
„En toch verheug ik mij in het aanstaande Kerstfeest,
moedertjeIk ken al die mooie Kerstliederen nog, die wij
in de school geleerd en gezongen hebben, en het Kerst
verhaal ken ik van buiten. O, moeder, dat is zoo
mooi!" en de oogjes van het kind schitterden.
De boeiende feuilleton van WERNER,
SINT-MICHAEL, beginnen wij medio Januari
daarna volgt een lief verhaal van WILHEL-
MINA HEÏMBURG.
36)
Door Mevr. M. C. FRANK.
Inmiddels verliep er weer eeno week, en nog had men niets
vernomen omtrent den afwezige. De heer Ridders was letterlijk
comme une ame en peine; op dc meest ongewone uren kwam hy
thuis; hy vroeg dan niets, maar zag zyne vrouw slechts aan,
en dan, als zy droevig het hoofd schudde, wendde hy de
oogeb af, sprong weêr in 't rytuig en reed heen, zonder één
woord te spreken. Hy sliep bijna niet meer; zyn gezonde eet
lust had bem begeven; hy bedwong zich blijkbaar, met al de
hem eigen wilskracht, om de gewone bezigheden te verrichten
en ook zelfs nu en dan om over onverschillige onderwerpen te
spreken, doch hy handelde en sprak alsof hy in een droom was.
De man, die jaren achtereen zoo geregeld leefde als eene klok,
at, dronk, sliep, zijn wandeling deed en zijne couranten las
op vaste uren, scheen geen rast meer te hebben. Het geringste
geluid deed hem opspringen en verbleeken van schrik; 'savonds
zat hij uren achtereen in zijn luierstoel, met het stapeltje brieven
en nieuwsbladen naast zich, zonder één brief te lezen, zonder ééne
courant in te zien.
„Papa zal doodziek worden, als het nog langer duurt," zeide
mama Ridders met tranen in de oogen aan Willy, die te vergeefs
beproefd had, zijn vader in een gesprek over handelszaken en
den politieken toestand van den dag te wikkelen.
„Wees niet zoo bedroefd, moedertje," troostte Willy; „kijk
eens hier; ik durf bet Papa niet te toonen, het zou hem nog
maar zenuwachtiger maken; maar u, u kan het zóó niet aan
doen, denk ik, (hy had middelerwijl door Dory van Frits'
geboorte het ware vernomen) „kyk eens hier..."
Hy liet haar een stak papier zienhet geleek een los blad uit
een schryfboek; het was dichtgevouwen en met rijst dichtgeplakt
geweest, en op de blauwe lynen waren met de duidelyke hand
van Frits eenige regelen geschreven.
„Dear Willy! ik weet, dat gij ton minste mij missen zult,
maar ik kan 't niet helpen, ik kom niet terug, tenzij maar
als de tijd daar is, zal ik wel gevonden worden, en zult ge weten
waar ik gebleven ben. Maak u maar niet ongerust over mij
onkruid vergaat niet zegt men, en ik ben immers onkruid? Zeg
thuis niets van deten en denk altyd aan my als uw liefhebbenden
broer Friti.
Vrouw Hanel werkte zonder ophouden voort en nog
altijd weende zij. Marie neuriede zacht in zich zelf:
De Kerstboom is de schoonste boom,
Geen schooner in de landen;
Hoe schittert toch de wonderboom,
Als alle lichtjes branden, (bis.)
„Moeder," zei Marie weêr, „het Kerstfeest was zoo
mooi in school, en het mooiste was de ster aan den Kerst
boom. Wat zij schitterde! En dan vertelde onze
juffrouw altijd van de Kerstster, die haar licht werpt in
alle huizen. En als ik mijne oogen sluit, zie ik de
Kerstster en droom van Kerstmis en van den Kerst
boom."
„Arm kind," zuchtte vrouw Hanel, „in werkelijkheid
zult gij geen Kerstvreugd hebben."
„Maar waarom toch niet?' vroeg Marie, „het is
nog acht dagen voor Kerstmis en ik verheug er mij
zoo op, want dan zal toch alles terecht komen."
Vrouw Hanel wilde hier nog iets tegen inbrengen, doch
zweeg, daar juist de deur openging en haar man binnen
kwam.
Vol verwachting zag zij hem aan en vroeg: „Hebt gij
werk gekregen
„Neen," antwoordde Hanel somber. „Wie neemt een
zieken, zwakken maner zijn gezonden genoeg. Ik kan
het niet lang meer uithouden."
„Goeden avond, vader," riep Marie vroolijk, „o kom
eens bij mij en geef mij uwe hand; ik kan mijn arm nu
niet uitstrekken."
Toen de man naar liet bed van zijn kind ging, week de
sombere uitdrukking van zijn gelaat en vroeg hij„Marietje,
zijt gij het nog niet moede, zoolang ziek te zijn?"
„O, vader, ik lig hier nog maar een jaar, denk eens
aan vrouw Pool, die al vijftien jaar te bed ligt en nog is
zij niet ongeduldig, en de dokter heeft gezegd, dat ik beter
zal worden."
„Maar," zei de vrouw nu half smeekend, „ga nu naar
bed. De dokter heeft gezegd, dat gij veel moest slapen.
En gij, Marie, moet ook gaan slapen, het is al laat. Ik
zal nu met knippen beginnen, opdat gij kunt rusten."
De man ging naar een zijkamertje en Marie keerde het
gelaat naar de muur en sloot de oogen, nadat zij nog eerst
gezegd had: „Gij moet dan ook niet te lang werken,
moedertje."
Na een kwartier merkte vrouw Hanel aan de rustige
ademhaling van Marie en aan die, welke uit de andere
kamer tot haar oor doordrong, dat man en kind sliepen.
Toen voelde zij voor een oogenblik zich alle kracht ont
zinken. Zij verborg het gelaat in hare handen en weende
bitter. Man en kind vermoedden niet, hoe zwaar zij leed.
Nog voor weinige maanden was het veel beter bij hen
geweest. Marie leed sedert een jaar aan rheumatiek en
de smart om het kind was onbeschrijflijk groot, maar brood-
„Moedertje, do hemel weet, wat malle frats die kerel zich in
't hoofd gehaald heeft; ik denk... ik denk... zeg, Mama, weet u
ook of Pa hem iets gezegd heeft... over... over zyne geboorte?"
„Willyl kind! Wat weet jy daarvan!" riep Mevrouw Ridders
verschrikt.
„Alles, moedertje; maar ik verzeker u, ik zou het den armen
kerel nimmer hebben laten voelen; ik heb hem altijd als een
broer beschouwd en lief gehad en dat zal ik altyd bly ven doen."
Licht kon Willem dit verklarenmisschien was het hem ernst
in dit uur; maar toch toonde hij nu reeds, dat hy zyne
meerderheid als „wettige zoon en erfgenaam" voelde.
„Als ik hem terngvind, zal hij over my niet te klagen hebben
natuurlyk word ik hoofd des huizes na Papa, maar ik beloof
u, ik zal hem steeds als myn broer blijven beschouwen.
„Zou je dien brief niet aan Papa toonen, Willy?" vroeg Mama
met bevende stem.
„Wel neen, moedertje; dat zou Pa nog maar zenuwachtiger
maken. We doen nu onderzoek te Singapore, en in afwachting
van den uitslag is Pa betrekkelijk rustig vandaag; vindt u niet?"
„Ja, maar hij valt af, als sneeuw voor de zon; hij eet,
drinkt of slaapt niet meer.... als hij maar niet ziek wordt...."
„Geen nood, moedertje; en zoudt u niet denken, dat een of
ander belangryk nieuws, omtrent zyn wettigen zoon, hem misschien
afleiding zou geven?"
„Willy, ik weet niet, je meent toch niet?..."
„Never mind, moedertje, wat ik meenlaat het maar aan mij
over. Kom, geen gekheid; als Frits dood was, zouden we 't al
vernomen hebben. Ik denk, dat hy maar een poosje is gaan
pierewaaien, om Papa te bewyzen, dat dat sédentaire leven op
Tongkeng hem niet bevalt."
„Misschien wel; vóór Frits' geboorte heeft Papa en, en...
enfin hebben zijne ouders ook een zwervend leven geleid; 't is
mogelijk, dat dit invloed heeft op hem: laat ons in elk geval
het beste hopen; die brief luidt wel wanhopig, maar 't is toch
een teeken, dat hij nog leeft. Wanneer heb je dien ontvangen
„Voor vyf dagen, maar degeen die hem my bracht, een
inlander uit het Buitenzorgsche, had hem al eenige dagen
onder zyn berusting. De „toean" had bij hem gelogeerd, één
nacht en een dag, en had hem verzocht dien brief aan mij per
soonlek af te geven.
„Wie was die inlander? Kent gij hem?"
„Ik niet, maar Frits scheen hem te kennen; u weet, Mama,
hoe eigen Frits zich altijd maakt met inlanders, en dergelyken.
Die man had ons een tijdlang gras geleverd, schijnt het. Hy
zeide, dat de jonge heer uitdrukkelijk gelast had, dien brief aan
mij te geven, als hy mij alleen wist te vinden, hem vooral niet
over de post te verzenden en verder dat de jonge heer gezond
zorgen hadden zij toen nog niet. De man verdiende goed
geld en zij zelve ook iets met naaien, maar in den herfst
was haar man bij een groot werk van een stelling gevallen
hij had zijn been gebroken en weken lang ziek te bed
;elegen, terwijl zijn baas geen schadevergoeding wilde geven,
laar hij meende, dat Hanel een weinig te veel gedronken
had. Dat waren vreeselijke weken geweest, maar nog
zorgvoller dagen volgden. Toen Hanel weêr kon opstaan,
was hij niet alleen zeer zwak, maar hij voelde ook sedert
zijn val eene benauwdheid op de borst, die steeds toenam
en hem het ademhalen zeer belemmerde, zoodat hij voor
eiken zwaren arbeid ongeschikt geworden was. Des te
vlijtiger werkte nu vrouw Hanel, maar niettegenstaande
zij al hare krachten inspande, zag zij haar overgespaard
geld steeds verminderen.
De apotheker drong op betaling aan, in de dagelijksche
behoeften moest worden voorzien, steenkolen moesten
gekocht en ook de huishuur moest nog betaald worden
en alles was weg. Zij wist geen raad meer. De kamer
was haar opgezegd, omdat zij de laatste maand huur nog
niet betaald had, haar man en Marie wisten dit nog
niet, en hoe zij ook peinsde en arbeidde, zij zag geen
uitweg meer en kon niet genoeg geld verdienen, om ook
maar voor het noodigste te zorgen. Als zij een dozijn
kinderhemden geknipt en genaaid had, ontving zij slechts
dertig centen. Dat was geen verdienste om van te kunnen
leven. Maar als zij er over geklaagd had, zou het werk haar
ontnomen zijn geworden honderden in de stad wachtten er
immers op om ten minste zulk een hongerloon te kunnen
ontvangen. Haar man had hier en daar gevraagd of hij
ook, als noodhulp desnoods, werk kon krijgen, maar ont
ving overal hetzelfde antwoord: als gij maar eerst weêr
gezond en sterk zijt; zieke arbeiders kunnen wij niet gebruiken.
„God in den hemel, heb erbarmen," zuchtte de vrouw.
Zij zag het aankomen, dat zij aan anderen om hulp zou
moeten vragen. Dat had zij nog niet gedaan en dat viel
haar het zwaarst. Zij zag eens naar Marie, die met een
glimlach op het gelaat zoo rustig sliep, alsof zij geen
armoede en ziekte kende. „Zij droomt zeker weder van
de Kerstster," fluisterde vrouw Hanel, en het deed haar
zeer als zij aan Marie dacht, die zich zoo op het naderende
Kerstfeest verheugde en daarvan alles goeds verwachtte.
Gelukkig, die zoo blijde hopen en gelooven kan als dit
kind! Marie wist wel, dat de nood groot was en dat het
zeer karig toeging, maar het vroolijke kinderhart met
dien vromen kinderzin kon daardoor niet neergedrukt
worden. Dat kind hoopte en geloofde dat de Kerstster
met haren glans ook hunne arme woning zou verlichten,
maar vrouw Hanel kon niet hopen op eene wending ten
goede. Och, als zij slechts haar kind een klein Kerst
boompje kon geven met een gouden ster in den top. Maar
hoe zij overlegde en berekende, het kon niet.
Zuchtend begon zij weêr aan haar werk; zij had al te
en wel was, en zeide, het voornemen te hebben een tamelijk lang
durig uitstapje te doen."
„En is dat alles?"
„Dat is alles; hoe ik den man ook ondervraagd heb, hij wist
niets meer te vertellennu is mijne hoop gevestigd op de berichten
uit Singapore. Ik zou om een lief ding willen weten, wat de
oorzaak is van dien dwazen inval; hebt u er een idee van,
Mama
Schouderophalend schudde Mevrouw Ridders het hoofd; zy
durfde, ja, zy mocht hem de zeer waarschijnlijke oorzaak niet
zeggen, dat had „Papa" ten stelligste verboden; hy wilde die
zaak tusschen Frits en Dory doodzwygen: er moest niet over
gepraat wordenboe minder zulke zaken besproken worden,
hoe beter het was en dus zweeg Mevrouw Ridders.
Dora's laatste teerling.
Het verwonderde Dory wel, dat zy sedert eene maand uit
Holland geen berichten had ontvangen, behalve een korten brief
van Riekje en Frans, die slechts als bijzonders meedeelde, dat
allen gezond en Mama tamelyk wel was. „Ju zou haar binnen
kort wel alle wetenswaardige gebeurtenissen vertellen."
„Enfin," dacht Dory, „het brandt Riekje op de tong, of op
de pen, mij het groote nieuws te vertellen, maar Ju heeft haar
zeker verzocht, dit aan haar zelve over te laten. Geen tyding,
goede tijding; als alles goed is gegaan, dat wil zeggen, zooals
ik dacht en hoopte, dat het goed was, moet Ju nu al Mevrouw
Drilman zijn! Kassian, had ik maar eerder geweten.... als Ju
maar nooit verneemt, dat Otto trouw is gebleven: ze zou 't my
nimmer vergeven. En oom Dorus laat ook niets van zich
hooren; die oude heer is zeker zóó overgelukkig, dat hij aan
niets anders kan denken, dan aan zijn bruidje! 't Is één
troost voor mij, dat het Ma en allen ten goede zal komen, dat
huwelyk, en Ju zal 't niet kwaad hebben a/s old mans darling
ze is juist geschikt voor dien post, maar... ik wou maar dat ik
wist hoe 't gegaan is!"
Dat zou zij te weten komen, eerder dan zy dacht, en niet op
de allerprettigste wyze.
't Was om een uur of elf voormiddags, en Dory zat, zooals
ze dikwyls zat, met een Tauchnitz-deeltje op den schoot, in
een wipstoel. Naast haar, op tafel, lag schrijfgereedschap en
ze scheen een brief te hebben begonnen, althans op het fijne
lichtblauwe velyn, las men in Dory's even duidelijk als sierlijk
handschrift
„Batavia, November 187
Lieve, beste Ju, ik heb u zooveel te vertellen, dat ik niet
weet waarmeê ik beginnen zal..."
(Vervolg op pag. 2.)