iw Brieven uit de hoofdstad. thans de sacharine aan de wereld geschonken. Zal de suiker nu denzelfden weg opgaan als de meekrap? Door Z. M. is bepaald, dat de garnizoens-verande- ringen op 30 April 1887 zullen plaats hebben als volgt: lste regiment infanterie, 4de bataillon, 2de compagnie, van Leeuwarden naar Assenlste bataillon, 3de compagnie, van Assen naar Leeuwarden. 4de regiment vesting-artillerie: lste compagnie van Hel le voetsluis naar 's Hage; 2de compagnie van Willemstad naar 's Hage; 3de comp. van 's Hage naar Willemstad; 5de compagnie van 's Hage naar Hellevoetsluis. Nadat de beer P. A. Van Aken, op zijn verzoek, eervol ontslagen is als administrateur-ingenieur derLeidsche Duinwater-Maatschappij, is biervoor benoemd de heer Charles Van Spall, te Amsterdam, die heden die betrekking zal aanvaarden. t Men schrijft ons van Texel, dd. 31 December 11.: „Uit de sollicitanten, die onlangs deelnamen aan het vergelijkend examen voor hoofd der school voor M. L. O. te Den Burg, is het volgend drietal opgemaakt: 1. De heer Kleinbentink, te Zaandam2. de heer Grou- 8tra, en 3. de heer Verkuyl. De benoeming zal eerstdaags door den Raad der gemeente plaats vinden.' Door het Provinciaal Bestuur van Noordholland, te Haarlem, is jl. Donderdag aanbesteed: Het driejarig onder houd der Pettemer zeewering, behoorende tot de rijkszee- werken in Noordholland (raming f 14,000 per jaar). Minste inschrijver de heer J. Giltjes, te Petten, voor f 11,360 per jaar. Uit goede bron verneemt men, dat jl. Vrijdag, na de ter-aarde-bestelling van het lijk van den heer L. Steen- meijer, in diens tuin te Sexbierum, in den grond is ge vonden een pot, inhoudende aan goudgeld eene waarde van f 14,000 en aan zilvergeld een bedrag van f 2000, alzoo te zamen een sommetje van f 16,000. De heer Steenmeijer bereikte den ouderdom van bijna 93 jaren en had aan de mede reeds bejaarde, bij hem in wonende echtelieden, vóór zijn sterfuur, aan dezen aanwij zing van de aanwezig zijnde som gedaan. Het moet gevonden zijn in een broeibak, en aldaar vóór ongeveer 12 jaren aan den schoot der aarde zijn toevertrouwd. Men schrijft aan de Leidsche Crt.: „Het is winternacht. Hoort hoe de uilen roepen in het bosch welk een klagend geluid! Dat zijn de pootuilen of druipen, zeggen de boeren, en zoolang je die hoort, jongen, zijn we van het buiig weêr nog niet af. Het vriest, het regent, het sneeuwt, het hagelt beurtelings; de wind zit overal en de zee geeft telkens buien op. Jl. Dinsdagavond om half tien weerlichtte het en rommelde de donder als in Augustus. Raar weêr, waarop geen peil te trekken is. Daar zijn er die nu reeds aan een kwakkelwinter beginnen te gelooven. Daar zijn er ook die bijna geen winter meer verwachten: stout gesproken in de Kerstweekl Zoo meent ieder zijn uil een valk te zijn, en de profeciën blijven niet ontbreken. De ouden zeiden: als de dagen lengen, gaan de nachten strengen. Veiligheidshalve kon men zich voorloopig bij deze uit spraak nederleggenvroeg of laat toch doet de winter zijne rechten gelden. Komt hij niet in Louwmaand, dan nog dikwijls in Grasmaand, zelfs in Bloeimaand. Intusschen fluiten de spreeuwen reeds een deuntje op den dorpskerk toren en de kraaien zwerven met de kokmeeuwen zóó broederlijk over het groene weiland of ze geen zorg voor de toekomst hebben.' Opnieuw heeft zich te Utrecht een geval voorgedaan, dat de wenschelijkheid aantoont, om koemelk vóór het gebruik te koken. Bij een kind van ouders uit den ge goeden burgerstand heeft namelijk de geneesheer „tong- blaar" geconstateerd, en bij nasporing als oorzaak daarvan gevonden, dat het kind ongekookte melk had gedronken van eene aan die ziekte lijdende koe.' Necrologie. In het afgeloopen jaar zijn de vol gende meer of min bekende Nederlanders overleden De Staatsraad in buitengewonen dienst graaf Van Rechteren van Ahnem; Hy liet den opgeheven arm zinken en trad terug; als een donkere wolk vloog 't bloed hem over het vergramde gelaat. „Mij aan u, aan eene vrouw vergrijpen.... je waart eigenlijk niet beter waard, jij, slang!" sprak hij grimmig. „Maar wacht u er voor, dit spel te ver te drijven! Myn Willy ook al! Neen, zoolang ik leef, gebeurt het niet. Ik zag hem liever dood, ja, dood voor mijn voeten liggen, zooals... zooals je mijn Frits vermoord hebt. Ga uit mijn oogen, adder! of ik ik weet niet of ik mijzelven meester zal blijven, gij, duivelin met uw onschuldig gezicht! Ga, ga, zeg ik u!" Hy brulde van woede, die nog toenam, omdat Dory met het voorkomen der miskende onschuld, begon te schreien, en stamelend zeide: „Kan ik 't helpen? Ik heb Willy niet gevraagd, maar hij my. Maar u zijt onrechtvaardig, ik heb geen schuld, u behandelt mij als een... een... alsof ik..." „Als een valsche, listige slang, een bedriegster, een ongeluk voor mij en de mijnen!" brulde Ridders. ,/En ga nu, gagawo gauw wat!" Wederom greep hij haar aan bij de schouders en duwde haar de kamer uit, ziedend van woede. „Pas op, raak me niet aan! Raak me niet aan, of ik roep om hulp! Pas op, oom Dorus is er ook nog!" sprak Dory, met geweld hare stem inhoudende want zelfs in dit hachelijk oogenblik bedacht zij, dat een „scène" moest vermeden worden, zoolang mogelijk. Maar, eer zij de woorden nog had uitgesproken, stond zy reeds buiten oom's kantoor of studeerkamer, inwendig ziedend van toorn; uiterlijk kalm, ofschoon zij doodsbleek was van woede en hare lichtblauwe oogen, die Willy sentimenteel dichterlijk met vergeet-mij-niet-bloempje8 vergeleek, als phosphorusvlammen gloeiden. IJlings liep zij naar hare kamer, sloot de deur van binnen en wierp zich op haar bed. Den heelen dag bleef de goede tante Betsy alleenDory, die hare deur niet opende, liet weten, dat ze hoofdpijn had en te bed wilde blyven. De heer Ridders had zich, na het tooneel met zijne nicht, weer voor zijne schrijftafel gezet en daar bleef hij, de ellebogen op de tafel geleund, het hoofd in de handen, uren achteréén zitten. Toen eerst de jongen en daarna zyne vrouw, hem kwamen roepen om aan tafel te komen, stond hij op, sloot zijne deur, evenals Dory gedaan had, en riep: „dat hij niet gestoord wilde worden en men hem met rust laten moest!" Mevrouw Ridders kende al de nuances van die stem te goed, om het te wagen, dit gebod te overtreden. Met tranen in de oogen zette zij zich alleen aan de rijsttafel en at misschien wel om zich te troosten over die stoornis in de huiselijke atmos feer, meer dan eigenlyk goed was, van de goede dingen die haar rijkvoorziene disch opleverde, en daarna ging zij vergetelheid voor haar leed zoeken in den slaap. (Wordt vervolgd.) - \i~im - L- de Kamerleden en oud-Kamerleden; C. J. Geertsema, K. A. Poortman, S. Wybenga, IC. De Jong, J. Dirks, C. Yan der Lek de Clercq, jhr. rar. De Jong van Beek en Donk; de generaals en gep. generaals: Demmeni, jhr. K. W. De Koek en A. C. Camerlingh; de hoogleeraren en oud-hoogleeraren: Mees, Evers, De Koe, Gratama, Lasonder, Meinsraa, De Hollander, Simon Thomas, Hofstede de Groot; mgr. Paredis, bisschop van Roermond; jhr. Holmberg de Beckfeldt, adjudant des Konings; jhr. mr. W. G. Hovy, kamerheer des Konings; mr. W. A. J. baron Schimmelpenninck van der Oye, grootmeester van het Huis des Konings, lid van den Haagschen Gemeenteraad en W. C. baron Snouckaert van Schauburg, thesaurier des Konings kolonel Hojel, luit. kol. D. V. baron Van Sytzama, de gep. maj. M. G. Timmermans, kolonel Yan Kerkwijk, kolonel Queysen; de letterkundigen: C. Busken Huet, mevr. Bosboom- Toussaint, mr. Jac. Wertheim, dr. A. W. Wybrands, J. H. Schefïer, dr. Van Grietliuyzen, J. J. F. Noordziek, M. Vas Dias, De Jagher, H. Frijlink; H. P. Vogel, onderdr. der academie van beeldende kun sten te 's Hage, J. F. Van Deventer, kunstschilder; W. G. De Bruijn Kops, oud-secr. van curatoren der Leidsche hoogeschool; R. Everwijn, oud-hoofdingenieur van het mijnwezen in Indië; S. Verburgh, oud-inspecteur van den Waterstaat aldaar; D. Maarschalk, oud-ingenieur bij den spoorwegaanleg aldaar; J. C. Bernelot Moens, dir. der Kinacultuur; W. A. Jellinghaus, oud-resident van Batavia; mr. F. W. A. Beelaerts van Blokland, oud-vice-pres. van het Gerechtshof in Zuidholland, mr. J. W. Van Vollen hoven, pres. der Rechtbank te Dordrecht, mr. M. A. Van Roggen, kantonrechter te Nijmegen, jhr. mr. W. J. J. G. Most, adv. te Nijmegen, mr. G. Everts, adv. te Arnhem, en rar. G. N. De Kempenaer, oud-lid der arrond.-rechtbank te 's Hage; mr. P. A. Broers, lid van Ged. Staten der provincie Utrecht, mr. Van Basten Batenburg, lid van de Ged. Staten der provincie Gelderland, A. J. Dyserinck, lid der Prov. Staten van Noordholland; A. E. Maas, lid van den 'Haagschen Gemeenteraad, dr. C. C. Heynsius, lid van den Amsterdamschen Gemeente raad, mr. H. Wiersma, wethouder van Leeuwarden, mr. Vreede, wethouder van Wageningen, mr. D. Van Weel, burgemeester van Ooltgensplaat; ds. Van Hoorn, president van Volksonderwijs, ds. Hooy- kaas Herderschee, ds. Molenkamp, ds. Van Marken, dr. J. T. Stricker, ds. N. H. De Graaf; C. D. Vreede, dijkgraaf van Delfland, S. De Clercq, dijkgraaf van Rijnland; N. M. Feringa, secr. van Christelijk Nationaal Onder wijs, O. Schreuders, kostschoolhouder te Noordwijk, broeder Hieronymus, overste der scholen van Vincentius a Paulo C. P. Schimpff, gepensioneerd luitenant-generaal van het Oost-Indische leger, adjudant van Z. M. den Koning in buitengewonen dienst, ridder der Militaire Willemsorde, Grootkruis der Eikenkroon, kommandeur van den Neder- landschen Leeuw en van het Legioen van Eer. De'waarde van koeken en meel uit zaad van zonne bloemen verkregen ten behoeve van veevoeder is, volgens prof. Bergstrand, zeer belangrijk; terwijl de gehalte van voedingsstof zoo constant is, als maar zelden of nooit bij andere voedingsmiddelen wordt waargenomen. Het verkregen product bevat 13 a 16 pCt. vet en 30 35 pCt. eiwitachtige stoffen, aldus eene voedingswaarde vertegen woordigende, die door weinige voedingsmiddelen wordt overtroffen, terwijl de smaak aangenaam is en er geen bittere of schadelijke bestanddeelen in voorkomen. Zorgvuldige onderzoekingen met dit voeder hebben bewezen, dat zoowel de kwantiteit als kwaliteit der melk, door het gebruik van dit voeder, stegen en de boter van voortreffelijke hoedanig heid was. Vele Duitsche boeren, die dezelfde proeven ge nomen hebben, zijn eenparig in hun gunstig oordeel over dit meel en deze koek. Het melkvee eet de koeken met graagte, en eene verbetering der melk is dadelijk reeds waar te nemen. Voor mestvee schijnt het bijzonder geschikt, daar dit voeder een fijnen smaak aan het vleesch geeft, terwijl ook bij paarden, wien het in den vorm van brij, met kaf werd toegediend, zeer goede resultaten zijn waar genomen. Daarbij komt dat de prijs betrekkelijk gering is, en men het in grootere hoeveelheden kan toedienen dan andere koeken, zonder dat slechte gevolgen te vreezen zijn. De zonnebloem produceert op gelijke oppervlakte meer zaad, dan koren pleegt te doen; de bladeren zijn ook voor voedsel dienstig, en de stengels vormen een uitmuntende brandstof. Er is slechts één in het oog vallend bezwaar, namelijk dat de plant zoo rijk aan potasch is, dat zij den bodem snel uitput. Gedeeltelijk zou men die stof echter kunnen restitueeren, door de verbrandingsproductie der stengels toe te voegen. In hoeverre zonnebloemen ooit tot bovengenoemd doel op groote schaal zullen verbouwd worden, is eene vraag, die in onze practische eeuw niet lang onbeantwoord kan blijven, indien wij hier werkelijk met een zoo nuttig en nieuw landbouwproduct te doen hebben. Waarschijnlijk is ook uit dit zaad, evenals uit dat der katoenplant, een bruikbare olie te persen, die ook eene bron van belangrijke inkomsten kan worden. Voor ons land zijn deze bijzonderheden vooral van gewicht, omdat zonnebloemen als koortswerend worden aanbevolen, en dus in lage, moerassige streken eene even nuttige als loonende cultuur kunnen opleveren. 30 December. Als deze regelen in druk verschijnen, heeft het jaar onzes Heeren 1886 reeds den laatsten adem uitgeblazen. Niemand zal er van zeggen, dat het „een mooie dooae" is. Wij Arasterdammers zeker niet. De trekken van den afgestorvene dragen er de sporen van, dat hij met haat en wrok heeft te worstelen gehad, dat droeve wederwaardig heden en bittere ervaringen zijn deel zijn geworden. Van sommige Joodsche Koningen placht gezegd te worden, dat zij „heengingen zonder begeerd" te zijn. Hetzelfde kan van het nu heengevloden jaar getuigd worden. Er zullen maar weinigen zijn, die zijn levensduur nog wat verlengd hadden willen zien. Hoe eer het zijn afscheid 'am hoe beter. Licht zal het volgende iets beter zijn. Want al het andere nog daargelaten de kerkelijke onlusten in Januari aangevangen, ei reeds zes maanden later de geweerschoten gelost op woelzieke burgers.... waarlijk, het was te veel in één jaar! Veel te veel. Met donkere tinten zal de geschielenis van dat jaar in de historiebladen der hoofdstad geboekt worden. Behalve door de beide bovengenoemde droe:e botsingen, onder scheidde het zich in geen enkel opzicht door iets bijzonder merkwaardigs. Althans niet door nerkwaardigheden, die voor de burgerij in het algemeen vm verblijdenden aard konden geacht worden. De 'eerste paal voor de nieuwe leurs is ook in 1886 niet geslagen, het gedempte Danrak is en blijft een woestenij, een oord der verschrikkng, waar de vogelen des hemels kopschuddend hunne vleigels over ophalen en de dieren des velds, in casu de honcbn en katten der buurt, snuffelend het spoor zoeken van de Ansterdamsche gezond heids- en bouwpolitie, die zij verdween achten. En zoo zijn er vele andere waschen en verlangens omtrent dingen van algemeen nut door het afgeloopen jaar onvervuld gelaten. Het schelde een haar of ook de pas ontworpen Tentoonstelling vai Voedingsmiddelen waaraan we het volgend jaar ons hart mllen ophalen was er bij ingeschoten. Maar dat zou al te erg geweest zijn: een heele Tentoonstelling, die op 't papier kant en klaar staat om van stapel te loopen, op de helling blijven staan om een simpele dertigduizend gulden! Geen nood; het sommetje we noemen dat hier een sommetje was op den bepaalden tijd present, en we hebben ons Kerstbrood kunnen suikeren met de voedzame gedachte, dat wij ten minste den volgenden zomer nog altijd een appeltje voor den dorst zullen hebben. Komt de nood aan den man, dan peuzelen wij onze eigene Tentoonstelling op. Mocht ons nog eens het ongeluk treffen de hemel beware er ons in het nieuwe en in alle volgende jaren voor! een Amsterdamschen „vaster" in ons midden te zien opstaan, dan zou hij, om het effect en de tegenstelling tusschen den etenden en den vatenden mensch des te grooter te maken, zijn „kuur" midden op de Tentoonstelling kunnen uitvasten. Maar gelukkig blijft tot nog toe dat soort van helden, wier moed miuder in het hart dan in de maag schijnt te zetelen, zich tot het buitenland bepalen. Italië is voortaan niet alleen het land der Pausen en Cesaren maar ook der Succi's en Merlatti's. En in alle hemel streken beginnen deze maagkunstennars hunne navolgers te vinden, totdat het publiek er thans de maag vol van heeft en tot walgens toe van deze niet-eters verzadigd is. Doch.... het publiek vraagt zich niet af, in hoeverre het zelf de aanleidende oorzaak, althans de bevorderaar, van al deze waanzinnige tours de force is, door ze als belang wekkende verschijnselen aan te zien, ze toe te juichen en er veel te veel notitie van te nemen. Er begint een eigen aardige geest onder het menschdom te komen, een zucht om niet te vragen: wat weet gij? maar: wat kunt gij De wondermensclien zijn in de mode, die iets groots met hun lichaam kunnen doen; wat ze met hun geest uitvoeren, is een quaestie van later orde. Wie dertig of vijftig dagen zonder eten kanwie zich champion heeft weten te rijden op de schaats of op de velocipèdewie thuis een museum heeft aange legd van de medailles, bekers, zweepen enz., die hij per hard draver op zijn mededingers veroverd heeft, dit zijn eigenlijk de „mannen van beteekenis" in onze dagen, de mannen althans van wie het publiek bij voorkeur noti tie neemt. Als vader Vondel morgen in ons midden terugkwam, met zijn „Lucifer" of zijn „Leeuwendalers" onder den arm, om er ons wat uit voor te lezen, zou het publiek hem toevoegen: „Dat is van later orde, oude heer maar vertel ons eerst eens, hoeveel dagen gij vasten kunt en of ge het mèt of zonder likeurtje doet, a la Succi of a la Merlatti!" En indien de schalke Rembrandt onver hoeds uit het licht en bruin van het schimmenrijk kwam opdagen, verlangend om zich met eigen oogen te over tuigen hoe de plaatsing van zijn Nachtwacht in 't nieuwe licht van het Rijksmuseum was uitgevallen, zou het jong- Amsterdam hem wellicht onderweg staande houden met de vraag: „Zoudt ge in het snelrijden even groote bedreven heid kunnen ten toon spreiden als op het doek, meester? Uw kunst is groot; maar wij hebben morgen een match, die niet voor de poes is, en daar zullen wij u nader spre ken." En Coquelin die gisterenavond in den Stads schouwburg voor een even talrijk als bewonderend publiek zijn ouden roem deed schitteren Coquelin zou op dat oogenblik de populairste man van heel Amsterdam zijn, zoo men wist, niet alleen dat hij den Figaro van Beau- marchais zoo voortreffelijk weergeeft, maar dat hij ergens den eersten prijs voor snelzwemmers op den buik behaald heeft of een paar maal aan het trapéze van een luchtballon heeft gehangen. Het succes van een Donato, die bijna heel Amsterdam naar zijn vertooningen lokte, was in dit opzicht zeer leerzaam: wat hij wist, deed er niet toe, maar hij kon veel. Om nog eens door eigen aanschouwing de kennismaking met Coquelin's talent te hernieuwen, had ik mij gisteren avond naar den Stadsschouwburg begeven. Ik ben een groot vereerder van het tooneel in het algemeen, en vind zeker hoekje van de stalles een der gezelligste plekjes ter wereld. Maar men moet op en over het tooneel kunnen zien, anders vervult het den grootsten vereerder met onverschilligheid; en men moet op een gezellig, van ouds geliefd plekje geen voortdurende reden tot ergernis hebben, anders zit men er op gloeiende kolen. En in die minder aangename positie zat ik er toch. Want ik ben naar Rome geweest en heb den paus niet gesproken; in casu: ik zat op een goede plaats in den schouwburg en ik heb Coquelin niet gezien, niet noemenswaard althans. Maar wat ik wel gezien heb, den ganschen avond, vlak voor mij, ondoordringbaar en onoverkomelijk als een Chi- neesche muur, was: een dameshoed, torenhoog en met een vederbos, die mij aan het Ncwyorker Vrijheidsbeeld deed denken. En die hoed bleef onbewegelijk, als ik voor mij uit wilde ziendie hoed ging mee, als ik mij rechts boog om Coquelin op te sporen, cn die hoed helde linksaf, als ik naar den anderen kant zwenkte, om mademoiselle Patry te zoeken. O, die onmeedoogende hoed! En zij behoorde toch aan zulk een bevallig kwelgeest je! Luchtig gestrengeld goudblond haar, een sierlijk gevormde en onberispelijk gezonde hals, een paar teedere, rooskleurige ooren, maar dat alles had ik ook in de pauzen kunnen bewonderen; ik was gekomen om bij open gordijn den Figaro van Coquelin te zien en niet den reusachtigen hoed, het goudblonde haar, enz. enz., en wel dien eigen avond, want ik wist dat mijn plicht mij heden aan huis zou binden. En desalniettemin

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 2