en heudersche nieuwedieper courant. Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. 1887. N° 28. Jaargang 45. Zondag 6 Maart. Uitgever A. A. BAKKER Cz. POSTKANTOOR HELDER. 19) SINT-IVMCHAËL. „Wij huldigen het go8de." Verschijnt Dinsdag, Donderdag eu Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1—i regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Lijst van brieven, geadresseerd aan onbekenden, gedurende de tweede helft der maand December 1886. Namen der geadresseerden. Plaatsen van bestemming G. Van der VoordeArasterdam. Mej. L. BitterHaarlem. J. OosterhofLeeuwarden. Briefkaart: Mej. M. SnoekRotterdam. Brieven, verzonden geweest naar Amerika: C. TimmermanCleveland. G. SalvesenNew-York. Duitschland: Ida v. WahresburgGaarden. Frankrijk G. SalvesenHavre. E. HougseunParijs. Ned. Oost-Indië: SteckerBatavia. Be Directeur van liet Postkantoor te Helder P O L V L I E T. Binnenland. In de Rijks-Postspaarbank bedroeg het gezamenlijk tegoed op ultimo 1886 f 8,865,642.77^. Gedurende de maand Jan. werd ingelegd f 755,849.74^, terugbetaald f 453,538.46, zoodat het gezamenlijk tegoed op ultimo Januari 1887 bedroeg f 9,167,954.96. Ter bevordering van de werving, niet het minst van de koloniale werving, zijn, op last van den Minister van Oorlog, aan tal van autoriteiten en inrichtingen in het geheel 2000 exemplaren ter verspreiding toegezonden van het boekje, uitgegeven vanwege het Departement van Oorlog: Neêrlandsch Leger. Meer bekendheid te verschaffen aan het leger en het vrijwillig in dienst treden daarbij te be vorderen is het doel, dat met de samenstelling van dit werkje voornamelijk werd beoogd. Door E. WERNER. Te midden van deze overblijfselen eener sedert lang vergane heerlykheid, stond de laatste afstammeling der Ebersteins in haar grijs Asschepoetsterskleedje dicht tegen den muur gedrukt. Nu geen spoor meer van de stijve houding en het zonderling gedrag van den vorigen avond; het jonge meisje voelde zich blijkbaar verlegen met den vreemden gast alleen te zijn en keek als een verschrikt kind tot hem op. Zóó kreeg hij voor het eerst hare oogen te zien, een paar mooie bruine oogen, zacht en bedeesd als "die van een ree, en die juist in dat lieve gezichtje pasten. Het stilzwijgen duurde vrij lang. Johan had het zóó druk met in de oogen te kijken, die zich eindelijk voor hem ontsluierden, dat hij daardoor geheel vergat om het gesprek wcêr op te vatten, en toen hij dit eindelijk deed, geschiedde het werktuigelijk en begon hij onwillekeurig over datgene, wat bij den vorigen avond gehoord had. „Ik heb straks een onderzoekingstocht door den Ebersburg gedaan," zeide hij. „Het moet eens een sterke veste zijn geweest, die haar vijanden zeker veel te doen heeft gegeven, cn een twist in den tijd, toen Koenraad van Ortenau cn Hillegonda van Eberstein o neen, 't is waar, 't was juist andersom." 't Was ongelukkig dat hij deze namen uitsprak, want zoodra freule Gerlinde van de middeleeuwen hoorde, werd zij weer even stijf en strak als een houten beeld. Ze sloeg de lange wimpers neer, boog het hoofd voorover en begon op den ouden ratelenden toon „Koenraad van Eberstein en Hillegonda van Ortenau in het jaar onzes Heeren „Ja wel, freule, dat weet ik; ik herinner mij alles nog best," viel Johan verschrikt in. „Gij zyt zoo goed geweest my al in de kroniek van uw geslacht in te wyden. Eigenlijk wilde ik maar zeggen, dat het erg eentonig moet zyn, hier in dezen ouden burg te wonen. Zeker brengt go uw vader daarmede een groot offer; een jonge dame verlangt natuurlijk iets van de wereld te zien en het leven te leeren kennen." Gerlinde schudde ontkennend het hoofd, cn eensklaps opende zij den mond en zeide met de onfeilbaarheid van een zeventig jarigen wijsgeer: „De wereld en het leven zijn niemendal waard!" „Niemendal?" vroeg de jonge man onthutst. „Hoe weet ge dat zoo precies?" „Dat zegt papa," antwoordde Gerlinde met een plechtigheid, die duidelijk bewees, dat zij het oordcel van haar vader als orakeltaal beschouwde. „De wereld is van eeuw tot eeuw al slechter geworden, en de tegenwoordige gaat ongetwijfeld haar ondergang tegemoet, daar de adel niets meer te beteekenen heeft." Zij zag weer hardnekkig vóór zich en sprak op een toon, die haar toehoorder levendig aan zijn droom van den vorigen nacht herinnerde. Een spottende trek vertoonde zich om zijne lippen, maar hij hield zich goed en antwoordde hoogst ernstig: „Ja, de adel! Maar er zijn toch ook nog andere menschen op de wereld." Freule Gerlinde keek min of meer verbaasd opzij scheen dit feit te betwijfelen en dacht een poos over dit antwoord na, totdat zij eindelijk toestemde: „Nu ja de boeren." De Stoomvaart-Maatschappij Nederland heeft hare tiendaagsche maildienst veranderd in een veertiendaagschen, wegens verminderde personen- en vrachtvaart. Voortaan zal Padang geregeld worden aangedaan. Door den kapitein ter zee G. Kruijs, gedetacheerd bij het Departement van Marine, en de heeren Schuurmans en Van Niftrik, directeur en ingenieur van publieke werken te Amsterdam, werd jl. Donderdag een bezoek aan de cverzijde van liet IJ gebracht. Dit bezoek moet in ver band staan met het denkbeeld, om 's Rijkswerf daarheen te verplaatsen. Ons land heeft thans 2504 studenten en wel te Leiden 864, te Amsterdam 697, te Utrecht 515 en te Groningen 428. Te Oldeboorn gaat een adres rond aan den Minister van Justitie, waarin de oorzaken en het verloop der jongste ongeregeldheden aldaar worden uiteengezet, 't Moet dienen om, tegenover de aanklacht, door cis. Homoet bij den Minister tegen het openbaar gezag ingediend, als zou dit zijn plicht hebben verzaakt, des burgemeesters handelingen als volkomen correct te verklaren. Onder de talrijke onderteekenaars komen ook voor de predikanten bij de Doopsgezinde- en bij de Christelijk-Gereformeerde gemeente. Bij de jl. Dinsdag te Zijpe gehouden periodieke verkiezing voor twee hoofdingelanden van den Zijpe- en Hazepolder zijn uitgebracht 33 stemmen, waarvan 1 in blanco. De heeren J. Stam en G. De Wit Pz. werden herkozen met 31 en 30 stemmen. Men schrijft ons uit Alkmaar, dd. 2 dezer: „De heer rar. J. A. Middelhof!, advocaat en procureur alhier, is benoemd tot secretaris van de Kamer van Koop handel en Fabrieken alhier, in de plaats van den heer mr. J. P. Kraakman, die op zijn verzoek eervol werd ontslagen." Onlangs is te Alkmaar eene fabriek opgericht, die een in die gemeente nieuwe tak van nijverheid tot beoefe ning brengt. De heeren dr. F. Graeff Co. nl. hebben, verscholen in een van de uiteinden der stad, eene stoomfabriek van zuivelbereidingsstoffen gesticht, die, zij het ook op bescheiden schaal aangevangen, alle gegevens bezit, om, onder zaakkundige leiding, zich uit te breiden. Aan de zuivelbereiding is meer en meer in de laatste jaren de „JuistEn nog eenige andere klassen van menschen kan men hun recht van bestaan niet onvoorwaardelijk betwisten. Daar hebt ge bijvoorbeeld de geleerden, de kunstenaars, waartoe ook ik behoor Gerlinde opende de frissche lippen wyd van verbazing en herhaalde „Tot de kunstenaars?" „Aha! Zij houdt mij ook voor zoo'n middeleenwsch sujet!" dacht Johan, die zijn standverheffing geheel had vergeten. Hij liet er echter luid op volgen: „Om u te dienen, freule! Ik beoefen de kunst en vlei mij zelfs, daarin iets goeds tot stand te brengen." De jonge dame vond deze bezigheid blijkbaar zeer ongepast. Gelukkig schoot haar te binnen, dat de een of andere Eberstein zich in de eene of andere eeuw met astrologie had afgegeven, en dit verklaarde eenigszins den wonderlijken smaak van mijn heer Wehlau Wchlenberg. Zij achtte zich nochtans verplicht, hem een gezegde van haar vader voor te houden. „Papa zegt altijd, dat iemand van ouden adel zich niet door de begrippen van den nieuweren tijd moet laten medevoeren, daar dit beneden zijne waardigheid is." „Dat i3 dan de opinie van den baron," hernam Johan, de schouders ophalende. „Hij schynt zich zoo geheel van de wereld teruggetrokken te hebben, dat hij niets meer voor en met haar kan voelen; andere menschen van zijn rang en stand denken geheel anders in dit opzicht, zooals de graven van Steinruck, een geslacht, even oud als het uwe „Tweehonderd jaar jonger!" viel Gerlinde hem verontwaardigd in de rede. „Ja, juist, volle tweehonderd jaar! Ik herinner mij, dat hun stamvader pas in de kruistochten genoemd wordt, terwijl de uwe uit de achtste eeuw afstamt." „Uit de tiende." „O ja, uit de tiendeIk versprak mijnatuurlijk meende ik de tiende eeuw. Maar om op die Steinrucks terug te komen graaf Michaël is generaal bij het leger, zijn zoon was, zooveel ik weet, by de ambassade te Parijs, zijn kleinzoon is in dienst van den staat. Zij allen leven en werken in de tegenwoordige maatschappij en zouden het alles behalve ééns zijn met het oordeel van uw vader. Gij zult er ook wel anders over denken, als ge iets meer van het leven leert kennen." „Ik wil het niet leeren kennen," zeide Gerlinde, zacht en beschroomd. „Ik ben er bang voor." Johan glimlachte. Hy kwam een schrede nader en boog zich over het teerc schepseltje heen. Zijn stem klonk buitengewoon zacht en vriendelijk, alsof hij tot een kind sprak. „Dat laat zich begrypen. Gij woont hier zoo afgezonderd van de wereld, bijna in een sedert laDg verzonken, betooverd kasteel evenals de Schoone Slaapster in het bosch uit het bekende sprookje. Maar ééns zal de dag komen, dat de doornhaag wordt verbroken en de groene muren vallen, de dag, dat gij uit dien betooverden slaap ontwaakt; en geloof mij, freule Gerlinde, wat ge dan ziet, dat zijn niet meer de bestoven, vermolmde eeuwen, dat is de warme, heldere zonneschijn, die ook onzen tijd bestraalt, ondanks allen kamp en strijd ééns zult ook gij die leeren kennen." Gerlinde luisterde zwijgend; maar een zacht, gelukkig glim lachje speelde haar om den mond en verried, dat zij het sprookje van de Schoone Slaapster kende. Nu hief zij langzaam de oogen op, één moment slechts, en sloeg ze daarop aanstonds weer neer misschien was datgene, wat haar uit hef gelaat van den jongen man tegenblonk, al iets van het licht dat hy haar had voorspeld hoe het zij, ze werd eensklaps vuurrood en wendde zich wetenschap dienstbaar gemaakt. Niet te verwonderen is het daarom, dat ook aan de hulpmiddelen, die der bereiding van het zuivel ten dienste moeten staan, voortdurend hooger eischen worden gesteld, ten einde de natuurproducten der wijze te kunnen bereiden, en ze tot een graad van zoodanige volkomenheid te brengen, dat aan de tallooze klachten over slechte kwaliteit en onvastheid in de vervaardiging zoo mogelijk een einde wordt gemaakt. Het is daarom vooral, dat wij met vreugde deze nieuwe poging van de heeren dr. Graeff Co., tot welke firma een gediplomeerd chemicus behoort, begroeten, als een schrede te meer op den weg van vooruitgang op het gebied onzer zuivelbereiding, die, hoe sterk de concurrentie zich ook doet gevoelen, toch haren goeden naam niet verloren heeft en met behulp van de vele mannen van naam, waarop ons land op landbouw gebied wijzen kan, ongetwijfeld dien geheel herwinnen, ja wellicht verhoogen zal. De heer J. Van 't Lindenhout, directeur der Wees inrichting te Neerbosch, acht het dringend noodig, ten einde de landlooperij en bedelarij tegen te gaan, eene Christelijke arbeiderskolonie te stichten. De aangewezen plaats voor zulk eene kolonie is de Veluwe, en het werk: heideont- ginningen en bosschen aanleggen, waarvoor nog duizenden hectaren beschikbaar zijn. Het Catholieke Journal de Bruxelles zegt aan het slot eener korte levensschets over Multatuli: „Niemand kan, welke afwijkingen ook in Multatuli's leven zijn waar te nemen, ontkennen, dat hij een schrijver was van den eersten rang, zijn meening in zaken van godsdienst daargelaten; hij moest op andere wijze gewaardeerd zijn door het Nederlandsche volk, dat, helaas, nimmer hart had voor zijne groote mannen. De geschiedenis van Oldenbarnevelt, van De Witt, van den dichter Vondel, van Hogendorp en van zoovele anderen levert het bewijs daarvan. En zien wij in onze dagen niet een andere groote letterkundige beroemdheid, den dichter van het heerlijke „Aya Sophia," dr. Schaepman, blootgesteld aan de meest onedele aanvallen? Indien Multatuli veel gezondigd heeft, hij heeft veel liefgehad. Laat ons daarom hopen, dat zijn dood in de haastig om. De geit was werkelyk al een heel verstandig dior! Zij had tot hiertoe rustig gegraasd en het tweetal slechts nu en dan een ernstigen blik toegeworpen, over het algemeen blijkbaar zeer tevreden met den loop, dien het gesprek had genomen. Nu scheen de zaak haar echter min of meer bedenkelijk voor te komen, want plotseling liet ze het gras in den steek en liep naar hare jonge meesteres, aan wier zijde zij zich als een duenna posteerde. „Ik geloof dat ik naar huis moet," zeide Gerlinde, nauwelijks hoorbaar. „Nu al?" vroeg Johan, geheel onbewust dat het gesprek al een half uur geduurd had. Gezamenlijk namen zij den terugtocht aan, terwijl Johan de melk droeg, freule Gerlinde nevens hem liep en de sik volgde, van tijd tot tijd ernstig met het hoofd knikkende. Die zaak kwam haar toch nog altijd verdacht voor; ze kon niet begrypen waarom die twee op eens zoo verstomd waren. Een uur later stond de jonge wandelaar aan den voet van den Ebersburg. Hij had den baron en zijne dochter vaarwel gezegd, zonder zijn incognito op te heffen, daar hy den ouden heer de ergernis wilde besparen, die hiervan onvermydelyk het gevolg zou zijn. "Wat kon het hem ook schelen, of ze hem hier voortaan al dan niet voor een „middeleeuwsch sujet" hielden; het avontuur was toch uit en hoogst waarschijnlijk zou hy nooit meer een voet op den Ebersburg zetten. Nog eens keek hij achterom naar de grauwe muren en het zonnig terras, en de zoo hoog geprezen tegenwoordige tijd kwam hem plotseling geweldig prozaïsch voor, in vergelijking met de dichterlijke omgeving, die hy daar had leeren kennen, te midden van die groene, wuivende zee, op die oude puinhoopen, waar alles bloeide en geurde, en aan de zijde van dat Schoone Slaap- stertje, dat zich nu weer in hare eenzaamheid terugtrok en voortdroomde van den ridder, die de doornhaag verbrak en het uit haar betooverden slaap wakker kuste. Johan onderdrukte een zucht, toen hy zich thans omkeerde en mompelde: ,,'t Is toch eigenlijk wél jammer, dat ik niet Johan Wehlau Wehlenberg van Vorschenstein bon Op Steinruck was het vroolijk en gezellig, ten gevolge van den jachttijd en de schoone, heldere najaarsdagen, die dezen op luisterden. Daar waren wel is waar geen blijvende gasten op het kasteel genoodigd, Gerlinde van Eberstein uitgezonderd, die er sedert eenige dagen vertoefde, maar men ontving bijna dage lijks vrienden en kennissen en legde niet minder druk bezoeken in den omtrek af. Het middelpunt van de gezelschappen vormden gewoonlijk Hertha en Raoul Steinruck. Men wist reeds lang, dat beiden voor elkander besterad waren en dat dit samenzijn slechts diende om hen gelegenheid tot een verklaring te geven, die eigenlijk niet meer dan een vorm was; en toen de generaal de uitnoodiging voor een groot feest rondzond, waarop hij al de vrienden en bekenden van het grafelijk geslacht wenschte te vereenigen, begreep ieder wat dit beteekendc en dat de verloving bij deze gelegenheid bekend zou worden gemaakt. De avond begon reeds te vallen, en in het geheele kasteel heerschten drukte en levendigheid, zooals een groot feest gewoon lijk voorafgaan. De dienstboden liepen trap op, trap af, hier en daar werd nog in alleryl iets beschikt en verschikt en al do kamers en zalen waren reeds schitterend verlicht. De familie, waaraan nog slechts Hertha en Gerlinde ontbraken, was juist het salon binnengetreden, waar de gasten zouden ont vangen worden. Graaf Steinruck, die de gravin-weduwe den arm had geboden, «ag er bijzonder opgeruimd uit, en geeu

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 1