Yereeniging ter bevordering van de Nederlandsche Visseherij. inleidende, verklaarde de heer ICeuchenius, dat hij hem had leeren kennen „als iemand, die zich van een hoog zedelijk heidsbeginsel bewust is en te goeder trouw de door hem verkondigde dwalingen voorstaat." Het laatste moge even min tegengesproken, als met bewijzen gestaafd kunnen worden, het eerste te vernemen moet, naar de N. R. Crt. doet opmerken, een verrassing geweest zijn voor ieder, die nauwgezet kennis nam van hetgeen door dien volksleider geschreven en gesproken werd. Zóóveel althans is zeker, dat, wanneer de man zich van een hoog zedelijkheidsbe ginsel bewust is, hij er niet naar weet te handelen. Het zedelijkheidsbesef is onafhankelijk van de staatkundige of maatschappelijke begrippen en denkbeelden die men is toegedaan. Niemand b.v. zal aan Marx het getuigenis ont houden, dat bij hem het moreel beginsel «liep tot zijn overtuiging was doorgedrongen. Maar wanneer stelselmatige opruiing, ondermijning van alle gezag, ophitsing van de eene klasse tegen de andere, aansporing tot geweld, als dagelijksche middelen worden gebezigd orn tot het doel te komen, dan moet niet gezegd worden dat zij, die dit doen, toonen zich bewust te zijn van een hoog zedelijkheidsbeginsel. Men leest in de Economist van Maart: Sedert het in werking treden der Rijks-Postspaarbank, is de maand Januari voor die instelling altijd exceptioneel gunstig geweest. Naar alle waarschijnlijkheid, tengevolge van het feit, dat een deel der gebruikelijke Nieuwjaarsfooien bij haar werd ingelegd. Juist wijl deze enkele omstandigheid in genoemde maand vermoedelijk den, zoo even aangeduiden, toestand teweeg bracht, zoo kan het bedrag, gedurende méérhedoelcle periode, tijdens de onderscheidene jaren van haar bestaan, bij de Nederlandsche Postspaarbank ingelegd, naar ons oordeel, op treffende wijze aantoonen: in welke mate dat hoogst nuttig instituut allengs wortel schoot in het volksleven. Het is daarom, dat wij hier eene plaats verleenen aan onderstaande gegevens: Ingelegd bedrag: Januari 1882f 195,552.05^ id. 1883283,446.01 i u id. 1884384,594.54 id. 1885452,968.22 id. 1886588,023.44* id. 1887756,371.59 De Minister van Marine brengt ter kennis van belang hebbenden, dat in de maand Mei a. s. bij de directie der Marine te Hellevoetsluis een vergelijkend examen zal plaats hebben van jongelingen, die als machinist-leerling der 2de klasse wenschen te worden aangenomen. Het getal der als zoodanig te plaatsen jongelingen zal zich tot 18 bepalen. De vader, de moeder-voogdes of de voogd, die verlangt, dat hun of haar zoon of pupil tot voorschreven examen worde toegelaten, dient, vóór den 30 April a. s., een op zegel geschreven verzoekschrift in aan het Departement van Marine, waarin zullen moeten vervat zijn de naam, voornaam, het beroep, de woon- en geboorteplaats der ouders of voogden. Alleen zoodanige jongelingen worden tot het examen toegelaten, die op 1 Januari van dit jaar het 15de levensjaar reeds en het 19de nog niet zijn inge treden, en dus die, welke geboren zijn in de jaren 1869, 1870, 1871 of 1872, en bij het vooraf te ondergaan genees kundig onderzoek voor den zeedienst zijn goedgekeurd. Zie verder de Staatscourant van 3/14 dezer. Het recht om kievits-eieren te zoeken in den Prins Hendrik-Polder op Texel is verpacht voor f 62 gedurende den tijd dat men ze mag vervoeren, en alzoo voor één maand. Te Zuidscharwoude hield de heer M. W. Scheltema Ez., directeur van de „Maatschappij tot opvoeding van Weezen in het Huisgezin," een voordracht, waarin vooral als be zwaren tegen de verpleging in gestichten werden genoemd de onmogelijkheid van individuëele opvoeding en de afwe zigheid van de zorgen voor het dagelijksch brood, aan het gestichtsleven eigen, en waarin voorts het huisgezin als de natuurlijke plaats der opvoeding van ouderloozen werd aangewezen. Een talrijk en belangstellend publiek woonde deze voordracht bij. Te Oosterwijk is gisteren het lijk van den postdirec teur, die aldaar sedert jl. Vrijdag vermist was, uit het water opgehaald. De prijs van het gas is te Hoorn niet van 8 op 7, maar van 9 op 8 cents per M3 gebracht. Volgens de „Huisvrouw" bestaat het voornemen om in een onzer steden een tehuis op te richten voor dames van leeftijd uit den fatsoenlijken stand. In een zitting der eerste kamer van de Rechtbank te Amsterdam zijn de pleidooien gehouden in zake Berend Hoitsema Enuma, fabrikant van chemische praeparaten, wonende te Amsterdam, contra ,/Het Nieuws van den Dag" en „de Standaard." De gedaagden zijn gedagvaard, aangezien zij in Septem ber 1885 in hunne kolommen hebben opgenomen, op verzoek van den commissaris van politie Stork, het vol gende, voor den eischer lasterlijk, honend en beleedigend bericht „Eenige jaren geleden waarschuwde de politie reeds tegen B. H. Enuma, hulp-apotheker, destijds in de Jacob van Lennepstraat, thans in de Govert Flinckstraat woon achtig, die zich door bedrog van meer dan 600 portretten van Nederlandsche en buitenlandsche vrouwen en meisjes had weten meester te maken. Thans is gebleken, dat een advertentie in de „Zutfensche Courant" van 16 dezer, luidende „In een klein, stil en deftig gezin te Amsterdam wordt gevraagd tegen November, December of later, als meid alleen, een flink, frisch en gezond meisje uit de provincie Gelderland, dat zeer netjes in haar werk is. Brieven onder letters A. B., uitsluitend met bijvoeging van portret, dat teruggezonden wordt, worden van nu tot 5 October franco ingewacht bij den Boekhandelaar F. Gillot, Heerenstraat, Amsterdam," met soortgelijke bedoelingen door denzelfden persoon is geplaatst." De eisch strekt tot veroordeeling tot f 2500 schadever goeding, met machtiging om het te vellen vonnis op kosten van de gedaagden te doen aanplakken. Uit de pleidooien bleek, dat E., de man van het vroegere rheumathiekwater, in 1876 door het Hof te Arnhem wegens het snoeien van geld veroordeeld is. Uitspraak 5 April a. s. Men schrijft aan de Leidsche Crt.: „Eén varkenshaar maakt nog geen schoenborstel, zei de boer, toen hij den geurigen mest op het land krooi en den 1 leeuwerik hoorde zingen. Zooveel zon en lekker weer op den dag, dat zal menigeen opbreken, want er zit nog een boel koude in de lucht. Het was ruim half Februari, dat men dan ook al van lentestondjes hoorde gewagen en de stedeling zich naar buiten begaf, ten einde den ooievaar te ontdekken, die zich reeds op zijn vorig nest zou hebben neêrgezet. Liever vandaag dan morgen heb ik mijn spitter, sprak de ongeduldige tuinder; het weer loopt meê, we gaan spinazie zaaien de vraag naar jonge radijsjes begint ook al te komen en dan gaan we aardappelen leggen en peulen en doperwten. De bloemkool onder het glas staat nu met zooveel zonneschijn ook al extra goed; we zouden de planten wel haast kunnen uitpoten. Vrijdagavond stond er een rad om de maan: een slecht teeken, en die Zaterdagmorgen, den 12den van Lentemaand, zijn hoofd buiten het venster stak, haalde het gauw weer binnen. Dat was geen Maartsche bui, maar bijna een sneeuw storm, en het sneeuwde altijd door met eene dikke laag, zooals in Januari. De boer was waarlijk bij den haard gekropen; van fluitende spreeuwen en lijsters, zingende leeuwerikken en nestelende ooievaars was niets te ontdekken. En, zoo moet de kou uit de lucht, merkte de teleurgestelde tuinder aan, die daarbij eene streep door zijne rekening kreeg." Het gerechtelijk onderzoek in zake de ongeregeld heden te Oldeboorn is aangevangen. Ds. Homoet, die nog steeds te Vcenendaal vertoeft, is tegen morgen voor den rechter-commissaris te Heerenveen gedagvaard om getuigenis van het voorgevallene af te leggen. Jl. Zondag predikte hij in de Hervormde kerk te Veenendaal en wel, kennelijk met het oog op hetgeen in zijne gemeente voorviel, naar aanleiding van de woorden: „Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende" (Jesaja 48, vers 10). De Locomotief geeft een uitvoerig verhaal nopens den aanval, welke op 11 Januari jl. te Atjeh werd gedaan dat hij nooit gekend en dikwijls genoeg smartelijk gemist had bij den zoon en kleinzoon, die zijn naam en gravenkroon droegen het bewustzijn, dat er een erfgenaam van zijn eigen naam en karakter bestond. Bij Raoul had bij tevergeefs een enkelen trek daarvan pogen te ontdekken. Maar de verloochende zoon van zijne verstooten dochter, die daar als een vreemdeling zijn huis ver liet, dien stroomde dat bloed door de aderen, en de grootvader gevoelde, ondanks al zijn haat en tegenstand, dat deze een echte loot was van zijn stam. In het westelijk gedeelte van de stad bewoonde professor Wehlau een niet groote, maar zeer fraaie villa met een uitgestrek- ten tuin, welker behaaglijke en smaakvolle inrichting het bewijs leverde, dat de strenge wetenschap geenszins de aangenaamheden des levens buitensluit. De winter was grootendeels voorbij en de maand Maart reeds aangebroken; de eerste lenteboden begonnen zich al buiten te vertooncn. In de woning van Wehlau hcerschte echter nog altijd een eenigszins zoele atmosfeer, alsof er steeds een onweer dreigde: de spanning tusschen vader en zoon was er niet op verminderd, en de donderwolken, zooals Johan zeer oneerbiedig zijns vaders stemming betitelde, pakten zich telkens dreigend boven zijn hoofd samen. Dit was ook thans het geval, terwijl de jonge schilder zich in het studeervertrek van den professor bevond, die wederom de volle mate van zijn toorn op het hoofd van zijn ongehoorzamen zoon had laten neerkomen. „Daar hebt ge nu Michaël! besloot hij eindelijk zijn sermoen. „Die weet wat werken heet, en die komt ook vooruit in de wereld. Op zijn negenentwintigste jaar is hij nu al kapitein en wat zijt gij daarentegen?" „Ik wilde dat Michaël eens een ongehoord dommen zet deed!" zeide Johan knorrig, „dan behoefde ik niet eeuwig en altijd zijn voortreffelijkheid te hooren verkondigen. Gij ziet in dien nieuw bakken kapitein al den toekomstigen generaal-veldmaarschalk, die in eiken oorlog alle slagen voor ons wint, en van uw eigen vleeschelijken zoon, die toch ontegensprekelijk een ontluikend genie is, hebt ge zoo'n slechten dunk. Dat schreit ten hemel, papa!" „Zwyg toch met je dwaashedenviel Wehlau hier in, buiten gewoon slecht gemutst. „En dan wilt ge mij nog wijsmaken, dat ge „vlijtig" zijt. Ja wel, wat die heeren kunstenaars zóó gelieven te noemenDen halven dag rondloopen en zich amu seeren, onder het voorwendsel van studies te maken, en de andere helft allerhande kattekwaad in de ateliers uitvoeren! En dan volgt de onvermijdelijke reis naar Italië, waar de pret weêr met frissche krachten wordt voortgezet natuurlijk ook alleen voor de studie I En dat noemt gij dan werkenMaar dat's net een leventje naar je smaak het eenige, trouwens, waarvoor je deugt!" Deze verwijten schenen ongelukkig niet den minsten indruk te maken. Johan zette zich weêr schrijlings op een stoel en antwoordde onbekommerd „Knor maar niet, papa! Anders maak ik een levensgroot por tret van u, geef' dat aan de academie present en laat mij een dankadres aanbieden. Ik heb u al lang willen vragen, of gij eens voor mij wilt zitten." „Ja, dat mankeerde er nog aanviel de professor uit. „Ik verbied je eens voor altijd, mijn persoon voor je kladschilderen te gebruiken." „Kom dan ten minste eens in mijn atelier! Ge hebt dat „klad schilderen" nog nooit van nabij bekeken." „Ik zal 't wel latenknorde Wehlau. „Ik wil my niet opnieuw ergeren: dwaze idealistische opvatting laffe sentimenteele onderwerpen op zijn best eens een karikatuur, waarover ik mij dan ook al weêr boos maak iets anders brengt gij toch niet tot stand, dat weet ik vooruit. Van al dat knoeiwerk wil ik niets zien of hooren." „Nu, gehoord hebt gij er al van!" riep do jonge kunstenaar zegevierend. „Toen ik het portret van mijn leermeester, professor Wal ter, op de tentoonstelling exposeerde, gewaagden al de cou ranten daarvan, en een bevatte zelfs een hoogst welkome variatie op het bekende thema van „den zoon van onzen beroemden geschiedvorscher." Daar stond namelijk: „de geniale zoon van een beroemden vader!" Pas maar op, papa, of ik zal met mijne beroemdheid de uwe nog eens geheel in de schaduw stellen Maar nu moet ik gaan. Ik verwacht deftig bezoek." „Ja, dat zal wat wezen!" „Niet moer of minder dan de gravinnen van Steinruck." „En komen die bij u?" vroeg de professor, terwijl hij zijn zoon in ééne verbazing aanstaarde. „Wel ja! Ik begin beroemd te worden, ik ontvang de aristocratie in mijn atelier, ik ben niet voor niemendal de geniale zoon van een knappen vader mag ik u wezenlijk niet eens portretteeren, papa?" „Neen, nooit! In geen geval!" snauwde de professor hem af. „Goed, dnn schilder ik u achter uw rug, buiten uw weten, en stuur u heel in het geheim naar de tentoonstelling. Adieu, papa?" En met den innemendsten glimlach, alsof de beste verstand houding tusschen zijn vader en hem hcerschte, verwijderde hij zich. Buiten de deur ontmoette hij Michaël, die hem vroeg of de professor binnen was. „Ja, maar daar broeit weer een onweer," was het antwoord. „Kom straks nog eens een half uur in mijn atelier, Michaël. Ik moet iets aan mijn schilderij veranderen en heb je daarvoor volstrekt noodig." (Wordt vervolgd.) op de patrouille onder bevel van den luitenant Nijpels, een aanval, waarbij eenige manschappen werden gewond, maar die voor den vijand zonder succes afliep. De 2de luitenant G. Nijpels ging op sectorpatrouille met 15 manschappen. Hij had als beginpunt van zijn marsch den Pedir-dijk gekozen en doorzocht vervolgens het terrein benoorden daarvan. Tegen het middaguur huiswaarts keerende wat noodwendig weder langs denzelfden weg moest geschieden werd de patrouille op ongeveer het noordelijkste punt van den dijk door een bende van 60 Atjehers aangevallen. Tot het doen van patrouillegangen is het terrein daar zeer ongunstig. Men vindt er een bijna ondoordringbare rem boe, afgewisseld door alang-alang, tot bijna manshoogte. De Atjehers hadden zich dan ook daarin verscholen, links en rechts van het voetpad, met het doel, zoodra de patrouille er zich langs bewoog, van beide zijden een salvo uit donderbussen te geven, om daarna, gebruik makende van de ontstane verwarring, haar verder af te maken met lans en klewang. De toeleg gelukte; het vuur der donder bussen deed reeds een enkele der onzen gewond nederstorten, terwijl een zestal, overbluft door den plotselingen aanval, bijna aan het wankelen geraakte. Zij verwijderden zich, doch toen Nijpels allen toeriep: „Mannen, blijft staan!" en een der mannen krachtig antwoordde: „Luitenant, wij staantoen vormde dat handjevol menschen als het ware een muur, wier vernietiging wel mogelijk was, maar niet zoo gemakkelijk. Een goed onderhouden snelvuur deed enkelen der voorvechters in het zand bijten, en toen die drom van vijanden langzamerhand door de goed gerichte schoten gedund werd, deinsde de Atjehers terug. Aan onze zijde waren zes gewonden, en aangezien Nijpels met de nog negen overigen voor dezen zorg moest dragen, kon hij moeilijk de verliezen van den vijand nagaan. Hij heeft er echter van langs gehad en zal niet spoedig weder opdagen, om nogmaals met bebloed hoofd te moeten aftrekken. Geweren vielen den Atjehers niet in handen, en de patrouille, die later het terrein nader onderzocht heeft, vond menig vuldige sporen van bloed. Bij het zoeken vond men nog den verloren helmhoed van Nijpels terug en een donderbus. Een Atjeher was namelijk op Nijpels toegeijld om hem met een lans te doorboren. Pruns zag dit en voor en aleer Nijpels den Atjeher door middel van een revolverschot kon nedervellen, had Pruns den stoot gepareerd met zijn geweer, doch hij sloeg daarbij den luitenant den hoed van het hoofd en bekwam een lanssteek in de rechterzijde. Den 12den overleed van de gewonden de Europeesche fuselier Verschoor, die twee lanssteken in de huid had bekomen. Het stoffelijk overschot werd met groote militaire honneurs ter aarde besteld, in het bijzijn van een menigte belang stellenden, waaronder vele hoofd- en subalterne officieren. Aan de groeve sprak Nijpels over zijn onversaagden medestrijder. Zijn korte, kernachtige woorden, die meteen driemaal uitgesproken „vaarwel" aan den gesneuvelde eindigden, troffen ieder der aanwezigen. De indruk, daar door gemaakt, was zóó groot, dat menig soldaat een traan wegpinkte. Na de toespraak van Nijpels drukte de Gou verneur hem de hand, terwijl uit de rijen ridders traden, om den jongen militair een bewijs van achting te geven. Het Batav. Hld. oordeelt zeer gunstig over de met den aanvang van dit jaar verstrekte nieuwe kleeding voor het Ned.-Indische leger. Ziet men, zegt genoemd blad o. a., flink gebouwde, van knevel en baard voorziene Europeanen met den helm op, dan kan men zich zeer wel voorstellen, dat hun succès bij de Javaansche vrouwtjes minstens 50 pet. gestegen is. En als nu de officieren eenmaal met de nieuwe uniform getooid zijn, met net gesneden attilas prijken, met hun gouden tressen furore maken en onder den helm met vurige luitenants-oogen lieve vrouwengestalten aanstaren, dan zal er eene slachting onder de Nederlandsche en Indi sche zwakke sekse worden aangericht, zóó kolossaal, dat over een twintig jaren nog meer militaire inrichtingen dan nu zullen noodig blijken om aan al de dappere zonen van onverschrokken vaders de gelegenheid te verschaffen zich ook den officiersrang en daarmede zoo'n schitterend tooisel te verwerven. Onder het opschrift; „De gevolgen van een apenbeet," wordt aan de Locomotief uit Modjokorto het volgende ge schreven: Na een lijden van drie maanden overleed de heer Dixon, gewezen machinist van de suikerfabriek Koning Willem II. De overledene had vroeger een aap, welken hij eiken dag eenige droppels jenever schonk. Op den duur echter werd hem het overigens makke dier te lastig en hij gaf het weg. Doch tot twee-driemaal toe kwam het terug. Daarop deed de heer D. in het voor de aap bestemde borreltje eenig vergif en bood hem dit als zijn gewone borreltje aan, maar Kees rook er eens aan en scheen te beseffen, dat dit drankje minder gezond zou zijn, althans, hij wierp het glas met den inhoud verwoed weg, vloog op den heer Dixon aan en beet hem in den duim van de rechterhand. Aan de gevolgen van dezen beet is de heer Dixon overleden. Hoeveel paardenkrachten ontwikkelt een volwassen walvisch met zijn staart? Deze vraag is dezer dagen op gelost door dr. Tiirner, professor aan de universiteit te Edinburg. De snelheid, waarmee een walvisch zich voort beweegt, is 20 kilometer per uur; zijn lengte bedraagt 24 meter, zijn gewicht 74,000 kilogram en de breedte van zijn staart is 6 meter. Ten einde zich met genoemde snelheid te kunnen voortbewegen behoeft hij, naar de bere kening van professor Tiirner, een vermogen van 145 paarden krachten. In de groote zaal van Musis Sacrum had jl. Zondagna middag eene samenkomst plaats van belangstellenden in de stichting eener plaatselijke afdeeling van de onlangs tot stand gebrachte Vereeniging ter bevordering van de Neder landsche Visseherij. In korte trekken schetste de heer Aberson, van wie de uitnoodiging tot deze bijeenkomst was uitgegaan, het doel en het streven der Vereeniging, die haar zetel te Amsterdam heeft gevestigd. Inzonderheid vestigde spreker de aandacht op de volgende artikelen der Statuten: „De Vereeniging stelt zich ten doel: be vordering van de Visscherij-belangen in den meest uitgebreiden

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 2