EN
HELDERSUHE
NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
1887. N°44.
Woensdag 13 April.
Jaargang45.
Uitgever
A. A. BAKKER Cz.
85) SINT-MICH AËL.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
franco per post 1.20.
B
UREAU: MOLENPLEIN.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Binnenland.
HH. MM. de Korting en de Koningin hebben den
eersten Paaschdag aan het Avondmaal in de Kloosterkerk
deelgenomen; voorganger was ds. Rademaker.
De kleine Prinses heeft gisterenavond haar eerste
kindervisite gehad. Een 18tal kinderen waren genoodigd.
Zij zochten o. a. naar Paasch-eierenzij die ze vonden
kregen surprises.
Levert No. 3043 van het Friesche Rundvee-stamboek,
volgens proefneming, 1054 liter in de maand, met 35 liter
als hoogste gift per dag (waarvan thans door het bestuur
aan de leden melding wordt gemaakt), eene waardige
tegenhangster is zeker de in het Amerikaahsch Stamboek
voor Dutch Frisian-vee (Hollandsch-Friesch) opgenomen
koe Sultana (dus eene Nederlandsche), die gedurende 2
maanden bij weidegang en toevoer, per maand 2604 Engel-
sché ponden melk gaf, dus in 2 maanden 5208 pond, terwijl
de hoogste opbrengst per dag 101 j pond was. Het dier is
7 jaar oud en weegt 1442 pond.
In het Dagblad van Zuidholland en Gravenhage"
kwam dezer dagen, onder den titel„Een gewichtig lands
belang ('s Rijks Stoomvaartdienst)" een belangrijk artikel
voor van den gepensioneerden kapitein ter zee Jhr. J. H.
P. Von Schmidt auf Altenstadt, geschreven naar aanleiding
van de onlangs in het licht verschenen brochure van
„Sincerus," onder 't opschrift: „De machinist-leerling bij
de Koninklijke Marine, zijne militaire positie en vooruit
zichten." De schrijver herinnert aan hetgeen verder reeds
over deze aangelegenheid is geschreven, o. a. aan den inhoud
der brochure, door den boekhandelaar H. A. Stadermann
alhier uitgegeven, en getiteld: „'s Rijks Stoomvaartdienst
en 's Lands belang," door Alex. Van Eerbeek, en laat
daarop volgen: „Toch gevoel ik mij evenwel verplicht,
nogmaals en ernstig te wijzen op de groote verantwoor
delijkheid, welke op een chef der machinekamer rust en
welke, in oorlogstijd, van dien aard zou worden, dat het
onvergeeflijk en onverantwoordelijk zou zijn, wanneer op
Door E. WERNER.
Het dagblad, het eerste en voornaamste van de hoofdstad,
bevatte inderdaad een uitgebreid artikel over „Sint-Michaël," het
eerste groote werk van een jong kunstenaar, een discipel van
professor NValter, dat binnen kort publiek tentoongesteld zou worden.
De verslaggever, die het al in het atelier had bezichtigd, be
tuigde zijne hooge ingenomenheid met het schilderstuk en ver
zuimde niet den lezers mede te deelen, dat het ook al een kooper
had gevonden. Het was voor de bedevaartkerk te Sint-Michaël
bestemd, waar het op Sint-Michaëlis plechtig in ontvangst zou
worden genomen. Deze laatste zinsnede nu deed de deur toede
professor smeet het blad woedend neer.
„Dat loopt de spuigaten uit!" knorde hij in zijn baard. „Als
ze nu al op die manier beginnen met den jongen in de hoogte
te steken, komt er nooit iets meer van hem terecht. Grootsche
opvatting uitstekend kunstwerk merkwaardig talent, dat de
hoogste verwachtingen opwekt en waarachtig, daar staat
het alweer! de geniale zoon van een beroemden vader
de duivel hale al die bewonderaars en Johan en Michaël er
bij!"
Hjj schoof de courant weg en begon verwoed de kamer op en
neer te loopen. Wehlau was een van die menschen, die het nu
eens niet kunnen verdragen ongelijk te hebben. Hy had eer vol
gehouden, dat wit zwart was, dan toegegeven, dat hij met zijn
scherpen blik, die op wetenschappelijk gebied nooit faalde, zich
ten opzichte van zijn eigen zoon ten eenenmale vergiste. Johan
zou en moest een windbuil zyn, die, daar hij ongeschikt was
gebleven in zijns vaders voetstappen te treden, ook voor geen
anderen degelijken werkkring kon deugen. Dit was als het ware
een idee fixe van hem geworden. Als zyn zoon in dat dagblad
artikel een stumperd, een beunhaas was genoemd, zou hij getriom
feerd hebben. Nu deze daarin een genie werd geheeten, nam
hij dit als een persoonlijke bcleediging op, daar hij hiermede
tevens in het ongelijk werd gesteld.
„Wil die vent mij soms wijsmaken, dat er iets degelyks in
den jongen steekt?" ging hy nog kwaadaardiger voort, „'t Is
niet waar, zeg ik! Hij is een wildzang, een vroolijke Frans, die
met zyn gunstig voorkomen en vriendelyke manieren dien beoor-
deelaar heeft ingepakt, zooals hy alle menschen doet! Hij iets
degelijks voor den dag brengen! Dat moeten ze mij niet ver
tellen! Ik zet geen voet in zijn atelier en sla geen oog op zijn
schilderyen, al worden ze door tien kunstbeoordeelaars geprezen
en door twintig gravinnen gekocht!"
Juist toen hij, als tot een plechtigen eed, de hand ophief, werd
de kamerdeur geopend. De oude tuinman, dien Johan tegelijk
als knecht in zijn atelier gebruikte, natuurlijk ook zonder zijn
vader daartoe permissie te vragen, vertoonde zich op den drempel.
„Wat komt ge doen?" riep de professor, uiterst slecht gemutst.
„Ge weet toch, Anton, dat ik niet gestoord wil worden, als ik
aan myn werk ben!"
„Ik kan 't niet helpen, mynheer!" antwoordde de oude man
met een ernstig en bezorgd gelaat. „Ik kom daar uit het atelier
van den jongen mynheer
„Dat is geen verontschuldiging in 't vervolg wegblyven
mij niet komen storen! Begrepen?"
„Maar, mynheer, de jonge mijnheer is zoo naar, zoo heel
akelig ik dacht niet anders dan dat hij mij onder de handen
doodbleef!"
„Wat wat zegt ge?" viel Wehlau verschrikt uit. „Wat
scheelt myn zoon dan?"
„Ik weet 't niet. Ik werkte in den tuin en toen schoof
schepen van groot charter een dergelijke verantwoordelijkheid
langer door een onderofficier moest worden gedragen. Zou,
zoo als ik reeds vroeger trachtte aan te toonen, een besten
diging van den tegenwoordigen toestand voor het materieel
der vloot de noodlottigste gevolgen kunnen na zich slepen,
aan den anderen kant zal de bevelhebber van een stoomschip
zich met te meer gerustheid met zijn onderhebbenden bodem
in een gevecht van nabij kunnen wikkelen, wanneer hij
weet, dat de persoon, die in het benedenschip voor de goede
en juiste behandeling van stoomketels en werktuigen ver
antwoordelijk is, die op zijn bevel de bevelen van hem,
commandant, doet uitvoeren, iemand is, die een rang bekleedt,
waarin hij door zijne ondergeschikten zooveel te meer geëer
biedigd en in aangrijpende oogenblikken zoo veel te sneller
gehoorzaamd wordt; een rang, welke hem met het „feu
sacré" bezielen moet; eene positie, die zijn zelfvertrouwen
versterkt en zijne geestkracht verhoogt. En zou dit alles
nu redelijkerwijze kunnen worden verwacht van iemand,
op wien, in nederigen staat, eene zóó groote verantwoor
delijkheid drukt, van een onderoffieier, die in zijn zoo onder
geschikten rang nimmer zoo geheel vrijmoedig zijn com
mandant te woord kan staan en, hoewel man van eer, door
eene voor hem te groote verantwoordelijkheid gedrukt, reeds
huiverig zou kunnen worden bij de gedachte, dat tijdens
het gevecht eens averij aan werktuigen of ketels zou
kunnen ontstaan."
In zijn verder betoog schetst de schrijver de inrichting
van het personeel voor den Stoomvaartdienst in Engeland,
waar de élève-machinist het uitzicht heeft, bij goed gedrag,
ijver en toewijding, na eenige jaren, zonder uitzondering, den
officiers-rang te verwerven en eene aan dien rang geëven-
redigde bezoldiging te genieten. Verder wordt gewezen op
het voorbeeld van Frankrijk, Portugal en zelfs van België,
waar de chef-machinist den rang van lsten luitenant bij
het leger bekleedt. „Moeten," zoo vraagt de schrijver
verder, „de machinisten 1ste klasse onzer vloot achterstaan
bij hunne collega's in een land als Portugal, dat zooveel
hij het raam open en riep mij, en toen ik bij hem kwam, lag
hy op den grond. Hij was op eens ongesteld geworden op
sterven na doodNog even had hij kracht genoeg om te zeggen
Roep mijn vader! En toen ben ik hal3 over kop hierheen
geloopen."
„Goede hemel! De jongen is altijd zoo gezond geweest als een
visch in het water!" riep Wehlau, naar de deur snellende. Ver
geten waren wrok en ergernis; vergeten de zoo even afgelegde
eed om geen voet in het atelier te zetten. In vollen draf liep
hij den tuin door en Anton hem achterna.
De deur van het paviljoen openend, was de eerste aanblik
voorwaar niet geruststellend. De jonge schilder lag in den
fauteuil, het hoofd achterovergezonken, de oogen gesloten. Hy
hield de hand tegen de borst gedrukt, alsof de ademhaling hem
inspanning en pijn kostte. Van zijn gelaatstrekken kon men
niet veel zien, daar de venstergordijn neergelaten en het geheele
vertrek in een soort van schemering gehuld was.
De professor ijlde op zijn zoon toe en boog zich over hem heen.
„Johan, wat hebt ge? Ge wordt toch niet ziek Dat's de eenige
gekheid, waarmede gij je tot nu toe nog niet afgegeven hebt, en
ik verzoek je dat ook nu niet te doen. Zeg dan toch wat je
scheelt."
Johan sloeg de oogleden kwijnend op en zeide met gebroken
stem:
„Zijt ge daar, papa? Neem my niet kwalijk, dat ik u heb
laten roepen ik dacht
„Maar wat mankeert je dan eigenlyk?" hernam de professor,
terwijl hij angstig de hand uitstak, om zijn zoon den pols te
voelenmaar deze trok toevallig op hetzelfde oogenblik den arm
terug, om hem onder het hoofd te leggen.
„Ik weet niet ik werd op eens zoo erg duizelig en
toen kwamen er hartkloppingen by en wist ik niet meer waar
ik was ik voelde my allerakeligst."
„Dat komt van dat ellendige kladschilderen, van die verwenschte
beunhazerij!" riep Wehlau in woede en wanhoop. „Anton, zet
de kamer open, laat de frissche lucht binnen! Haal water
gauw I"
Tevens pakte hij den linkerarm van den patiënt, die wederom
dezelfde manoeuvre wilde uitvoeren als straks. Maar ditmaal
was de vader vlugger dan de zoon; hij greep den pols en hield
dezen vast.
„Wat is dat nu? Je pols is geheel normaal?" vroeg hij wan
trouwend, terwijl hy de gordijn voor het venster tegelijkertijd
met een snelle beweging ophief. Het heldere daglicht stroomde
binnen en bescheen het gelaat van den jongen man, dat er even
frisch en bloeiend uitzag als gewoonlyk; zijn lijdend voorkomen
kon den ervaren geneesheer geen oogenblik bedriegen.
„Wel, jongen, dat's weer een van je duivelsche streken!"
barstte hij uit. „Wee je gebeente, als ge mij die komedie hebt
voorgespeeld, om mij in je atelier te lokken!"
„Maar ge zijt er nu toch in, papa!" riep Johan, begrypende
dat hij zijn rol als patiënt nu niet langer kon volhouden, en
schielijk opspringende. „En ge zult nu zeker niet weggaan,
zonder ten minste een blik op mijn „Sint-Michaël" te werpen.
Daar ginds staat hij tegen den muur gy behoeft u maar om
te keeren."
Deze woorden klonken als een dringend verzoek; maar Wehlau
keerde zich niet om en stapte recht toe recht aan naar de deur.
„Denkt ge mij op zoo'n manier te dwingen? Over je verrader
lijken streek zullen we later spreken. Laat my de deur uit!"
Maar in plaats van te gehoorzamen, sloeg Johan den ouden
Anton, die juist met water kwam aandragen en een verbouwe
reerd gezicht trok, de deur voor den neus toe en draaide den
sleutel om.
minder beteekent, zooveel armer is dan Nederland, behalve
aan energie wellicht? Wanneer men de werkzaamheden
van de Machinisten-Club te Helder eens nagaat en de ver
slagen leest, welke door die Club, die onder de jongeren
van het korps zooveel nut sticht, worden uitgegeven, dan
moet men achting en sympathie gevoelen voor mannen, die,
voor het meerendeel alsnog zonder eenige zekerheid van
hun toekomst, toch den moed niet opgeven, doch voortgaan
zich met ijver toe te leggen op alles wat hunne weten
schappelijke kennis kan vermeerderen."
Aan het slot zegt de schrijver als zijne meening: „dat
bij bestendiging van den tegenwoordigen toestand er in
oorlogstijd te minder kans zal bestaan voor het behoud van
menschenlevens en van kostbaar materieel; dat het korps
van 's Rijks Stoomvaartdienst, wat waardeering en behan
deling betreft, geheel ten achteren staat bij die van andere
Zeemogendheden en dat eene reorganisatie van dat korps
en eene daaruit voortkomende verbetering der vooruitzichten
van beschaafde, ontwikkelde jongelieden dringend vereischt
wordt, zoowel in 's Lands belang als uit het oogpunt der
zedelijkheid."
Als, zoo al niet afdoende, dan toch voorloopig voldoende
verbetering in den bestaanden toestand noemt de schrijver:
uitbreiding van het korps officieren-machinist, zoodat er
nagenoeg op eiken oorlogsbodem boven een grooter charter
dan dat van 4de klasse een officier-machinist zal kunnen
geplaatst worden; het verleenen aan den machinist der lste
klasse van den graad van opzichter der genie lste klasse
en aan den machinist der lste klasse v. k. dien van hoofdop
zichter; en eene ingrijpende verbetering van de opleiding
der machinist-leerlingen te Hellevoetsluis, des noods door
de hieruit voortvloeiende meerdere kosten door de ouders
der leerlingen te doen dragen.
De schrijver eindigt volgenderwijze„De bestendiging
van een toestand als de tegenwoordige zou ook verlammend
kunnen werken op onze weerbaarheid, en eene Zeemogend
heid, welke bovendien nog zulke uitgestrekte en prachtige
t Helpt u niets, papa, ge komt er toch niet uit. Hier is
het mijn gebied; ik heb u formeel gevangen genomen en laat u
niet weer los eer ge die schilderij hebt gezien!"
Zóó iets had de professor nu nog nooit beleefd! Het onweer,
dat zich reeds gedurende do laatste minuten had saamgetrokken,
barstte thans met bliksem en donder los, maar Johan liet het
kalm en bedaard uitrazen en ontwikkelde tevens een strategisch
talent, dat zijn vriend Michaël tot eer zou verstrekt hebben. Steeds
pratende en tegensprekende, drong hij zyn knorrenden vader al
meer en meer van de deur af en naar den muur toe, waar het
schilderstuk op den ezel stond, totdat hij hem eindeljjk in de
onmiddellijke nabjjheid daarvan had gebracht, waarop hij hem
eensklaps bij de schouders greep en omdraaide.
„Johan, ik zeg je dan, als gij nog éóos de brutaliteit
hebt
Wehlau bleef plotseling steken. Onwillekeurig had hy toch
een blik op de schilderij geworpen. Een tweede volgde. Lang
zaam trad hij nader en posteerde zich midden voor het stuk.
Een zegevierende uitdrukking vertoonde zich in de oogen van
den jongen schilder. Nu was hy zeker van zijn zaak; maar toch
plaatste hij zich als een schildwacht achter zijn vader, om hem,
in geval dit noodig mocht blijken, den terugtocht af te snjjden.
De professor dacht hieraan evenwel niet meer. Hij stond onbe
weeglijk voor het doek en wendde de oogen daarvan af.
„Het is mijn eerste groote werk, papa!" hief Johan thans op
zijn zachtsten, innemendsten toon aan. „Ik kon het toch onmoge
lijk de wijde wereld insturen, zonder het u te laten zien. Gy
moogt niet boos zyn over de krijgslist, waarmede ik u hierheen
heb gelokt; ik zag geen mogelijkheid om u in mijn atelier te
brengen
„Zwijg toch, zoodat ik dat ding rustig kan bekyken!" snauwde
Wehlau hem toe, terwyl hy het schilderstuk nd van den eenen
en dan van den anderen kant beschouwde.
Eenige minuten bleef het stil en daarop liet de professor
een grommend geluid hooren, dat half als een verwensching
en half als een goedkeuring klonk. Eindelijk keek hij om en
mompelde
„En wilt ge my nu soms wijsmaken, dat gy dat stuk alleen
hebt gefabriceerd?"
„Wel zeker heb ik dat, papa."
„Dat geloof ik niet!" hernam Wehlau kort en bondig.
„Maar gij zult mij toch myn eigen werk niet willen betwisten.
Hoe bevalt het u?"
Weer liet de professor zyn eigenaardig gegrom hooren, maar
ditmaal klonk het toch al iets minder norsch.
„Hm, dat ding is niet kwaad daar zit ten minste leven in
hoe komt ge aan het idee?"
„Uit mijn hoofd, papa."
Wehlau zag eerst de schilderij en toen zijn zoon aan, in wiens
hoofd hij meende dat enkel gekheid stak en die nu weer zoo
even die „schandelijke" komedie had uitgehaald. Hij begreep er
niets van.
„Maar zonder Michaël was ik nooit klaargekomen,/' ging de
jonge schilder lachend voort. „Hij heeft zich recht verdienstelijk
gemaakt en is een onbetaalbaar model voor my geweest. Het
kostte mij wel moeite en inspanning om hem in de rechte stem
ming te brengen; maar eens gelukte het mij toch, hem zóó
driftig te maken, dat hy in e'éne woede losbarstte en toen
nam ik mijn kans waar en hield die uitdrukking vast. Maar ik
wacht nog altijd op uw oordeel over die kladschilderij."
De professor maakte wonderlijke grimassen. Bljjkbaar had hij
grooten zin, weer aan zijn kwaadaardige stemming toe te geven,
maar dit ging toch niet, en zoo zeide hij eindelijk op min of
meer verzoenenden toon;